4.4.4De optredens van [band] worden geregeld door [bedrijf] . De Sociale Recherche heeft de facturering van [bedrijf] opgevraagd en aan het dossier toegevoegd. [bedrijf] heeft vele optredens van [band] bij [restaurant] in rekening gebracht tegen het door [getuige] genoemde bedrag van € 150,- per optreden. Tevens blijkt uit deze boekhouding dat [band] op 31 oktober 2015 heeft opgetreden bij [bedrijf 2] tegen een bedrag van € 1.000,-.
5. De rechtbank is van oordeel dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de beroepsgrond van eisers dat zij de inlichtingenplicht niet hebben geschonden omdat het om marginale activiteiten gaat, niet slaagt omdat in voldoende mate vast staat dat de muzikale activiteiten van [betrokkene] het hobbymatige overstijgen.
Dat zowel [vriend] als [betrokkene] hebben verklaard dat [betrokkene] geen inkomsten heeft ontvangen maakt dit niet anders, omdat [betrokkene] inkomsten had kunnen vragen omdat het op geld waardeerbare activiteiten zijn. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de door [getuige] afgelegde verklaring, nu het door [getuige] genoemde bedrag overeenkomt met de door [bedrijf] opgemaakte facturen. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden is er sprake van op geld waardeerbare arbeid (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1799). 6. Het moet eisers redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze op geld waardeerbare muzikale activiteiten van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Door verweerder hiervan niet op de hoogte te stellen hebben eisers de op hen rustende wettelijke inlichtingenplicht geschonden.
7. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Met betrekking tot de stelling van eisers dat het aan verweerder is om aan te tonen dat [betrokkene] voor zijn optredens geld heeft ontvangen verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB2016:4290. De rechtbank heeft hiervoor onder 5 reeds overwogen dat er sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. De CRvB overweegt dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. 8. Indien na een schending van de inlichtingenplicht de door de betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenplicht voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852. 9. Zoals hiervoor is overwogen is verweerder gehouden de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Dit brengt met zich mee dat een dergelijke schatting in de regel een enigszins arbitrair karakter zal hebben. Wel dient echter de wijze waarop de schatting van de inkomsten tot stand is gekomen, voldoende inzichtelijk te zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd de schatting voldoende inzichtelijk te maken, zodat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en aldus strijdig met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het bestreden besluit vermeldt verweerder dat er twee reconstructies zijn gemaakt (reconstructie A en B). Het is de rechtbank niet duidelijk wat het verschil is tussen deze twee reconstructies en wat de uitgangspunten daarbij zijn geweest. Ter zitting heeft verweerder hierover desgevraagd niet de gewenste duidelijkheid kunnen geven. Daarnaast is onvoldoende helder op welke wijze het door verweerder aan [betrokkene] toegerekende bedrag van € 120,- per optreden tot stand is gekomen, gelet op het gefactureerde bedrag van € 150,- per optreden en de stelling van eisers dat [betrokkene] niet de enige muzikant was. Eveneens is niet duidelijk of verweerder in zijn berekeningen rekening geeft gehouden met vakantieperiodes.
Met betrekking tot de maand november 2015 overweegt de rechtbank dat verweerder [betrokkene] inkomsten in de maand november 2015 heeft geschat op € 1.460,- (€ 500,- + € 960,-), doch dat een duidelijke berekening van dit bedrag ontbreekt.
10. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met 7:12 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder de schatting van de inkomsten inzichtelijk maken en de vragen van de rechtbank, zoals hiervoor onder 9. weergegeven, hierin te betrekken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12
.De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.