Overwegingen
1. Eiser heeft op [2015 1] in Duitsland een personenauto van het merk Volkswagen, type [A] (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 5.500 exclusief btw. Het bouwjaar van de auto is 2015 en de kilometerstand ten tijde van de aankoop was 1.504. De historische nieuwprijs van de auto bedraagt € 24.387 en de bruto BPM is € 2.935. De auto heeft aanzienlijke schade aan de voorzijde.
2. Op [2015 2] heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is als methode voor de bepaling van de vermindering op de BPM gekozen voor een taxatierapport. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B] (hierna: [B] ), werkzaam bij [C] te [Q] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 750. In het taxatierapport zijn vier referentievoertuigen vermeld, aan de hand waarvan de handelsinkoopwaarde onbeschadigd is vastgesteld op € 15.110. Voorts is een schadecalculatie bijgevoegd, waarin de reparatiekosten zijn berekend op € 21.040,99. Eiser heeft op aangifte € 90 BPM voldaan.
3. Verweerder heeft eiser bij brief van 17 december 2015 bericht dat het taxatierapport niet aan de gestelde eisen voldoet. Eiser heeft een herstelrapport ingediend. Hierop heeft verweerder eiser telefonisch te kennen gegeven dat het rapport nog steeds niet voldoet, omdat het niet is opgemaakt door een onafhankelijke, erkende taxateur als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Eiser heeft geen nader taxatierapport ingediend en geen andere afschrijvingsmethode gekozen. Wel heeft hij subsidiair een beroep op een koerslijst gedaan.
4. Verweerder heeft op 23 december 2015 de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij de afschrijving op de BPM bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling.
5. In geschil is of verweerder terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag heeft opgelegd. In de eerste plaats is in geschil of het taxatierapport aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Indien dat niet het geval is, is de vraag op welke wijze de vermindering op de BPM dient te worden bepaald.
Beoordeling van het geschil
6. Op grond van artikel 10, eerste, zesde, zevende en achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt de BPM bij gebruikte personenauto’s berekend met inachtneming van een vermindering (afschrijving). Deze vermindering kan worden vastgesteld aan de hand van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, een koerslijst of - onder meer als sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade - een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Ongeacht welke methode de belastingplichtige voorstaat, dient hij zijn keuze daarvoor kenbaar te maken bij de aangifte.
7. Eiser heeft gekozen voor de methode taxatierapport. Verweerder heeft dit taxatierapport niet geaccepteerd. Hij heeft daartoe als reden gegeven dat [B] geen onafhankelijke, erkende taxateur is in de zin van de Uitvoeringsregeling. Verweerder heeft erop gewezen dat [B] niet het praktijkexamen hedendaagse voertuigen heeft afgelegd. Hij heeft alleen het theorie-examen behaald.
8. Eiser wijst erop dat [B] is ingeschreven in het Verenigd Register van Taxateurs (hierna: VRT). Hij is ingeschreven als taxateur brand (in de zin van brandverzekeringen). Het is volgens eiser niet mogelijk gelijktijdig de status taxateur motorrijtuigen (de rechtbank begrijpt dat eiser in dit verband bedoelt: een inschrijving als taxateur motorvoertuigen) te verkrijgen. Materieel voldoet [B] echter aan de kwaliteitseisen. Hij heeft de kennis en ervaring en is deskundig op het gebied van taxeren van motorrijtuigen, aldus eiser.
9. In de toelichting bij artikel XIV, onderdeel C, van het besluit Wijziging van enige Fiscale Uitvoeringsregelingen, nr. DB 2011/402M, Stcrt. 2011/22974, is over het vereiste van het zijn van erkend taxateur het volgende opgemerkt:
“Met het begrip ‘erkend taxateur’ wordt gedoeld op een taxateur die binnen de relevante branche als zodanig werkzaam en bekend is, hetgeen blijkt uit een inschrijving, met specialisatie motorrijtuigen, in een register voor taxateurs of schade-experts.”
10. Het feit dat [B] is ingeschreven in het VRT is gelet op deze toelichting naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. De inschrijving moet betrekking hebben op de specialisatie motorrijtuigen (in het VRT: motorvoertuigen). Een specialisatie op het gebied van brandverzekeringen is daarmee niet op één lijn te stellen. Het gaat daarbij primair om de taxatie van gebouwen en inventaris. Aan het formele vereiste van het zijn van erkend taxateur (binnen de relevante branche) is dus niet voldaan.
11. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het stellen van deze eis in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit het Europese recht vloeit voort dat een belastingplichtige de werkelijke waarde van een auto aannemelijk mag maken met alle middelen. De voorwaarden en restricties die verweerder stelt zijn niet geschoeid op een wettelijke bepaling en daarom ten onrechte gesteld, aldus eiser.
12. De rechtbank overweegt hierover als volgt. In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2015 (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 002, nr. 3, p. 31/32) heeft de wetgever het volgende verwoord:
“Het kabinet is van mening dat de mogelijkheden tot misbruik met betrekking tot geïmporteerde voertuigen beperkt dienen te worden om een gelijk speelveld te waarborgen en voorts dat de Belastingdienst adequate middelen dient te krijgen om misbruik aan te pakken. Met betrekking tot de BPM-heffing van gebruikte voertuigen bevat dit wetsvoorstel dan ook een aantal wijzigingen die daaraan bij moeten dragen. (…) De voornaamste wijziging houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot schadevoertuigen (…) en voertuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze voertuigen in Nederland verhandeld worden, niet op koerslijsten voorkomen. (…) Het gebruik van taxatierapporten wordt derhalve op deze wijze ingeperkt. (…)
Daarnaast wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan een taxatierapport dat gebruikt kan worden voor de waardebepaling van de hierboven genoemde categorieën voertuigen. Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van nauw overleg met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. Een taxatierapport dat niet voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, kan niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het desbetreffende voertuig, tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van dien aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel binnen deze redelijke termijn plaatsvindt.”
13. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 2001, nr. C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109 (Gomes Valente) mag de uit een andere EU-lidstaat overgebrachte auto niet worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde gebruikte auto. Dit kan worden bewerkstelligd door de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid te geven de toepassing van een forfaitaire tabel aan te vechten. Er moet, gezien het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649, een reële mogelijkheid worden geboden tot het leveren van tegenbewijs, zodat voorkomen wordt dat op de auto te veel belasting rust. Uit deze jurisprudentie vloeit voort dat het in de eerste plaats gaat om een toetsing van het (wettelijke) systeem van belastingheffing. 14. Naar het oordeel van de rechtbank is het stellen van eisen aan taxatierapporten in dit licht niet per definitie in strijd met het Unierecht. Er is geen strijd met het Unierecht zolang de gestelde eisen er niet toe leiden dat het uitoefenen van de Unierechtelijke rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt. In dat geval zijn de eisen in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.
15. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat de eisen die gesteld worden aan taxatierapporten er met name toe strekken om misbruik te voorkomen, in die zin dat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of dat rekening wordt gehouden met gefingeerde schade, en voorts om meer eenheid in gehanteerde berekeningsmethoden te bewerkstelligen. De eisen dragen bij aan een transparante controlemethodiek en beogen niet om belemmeringen op te werpen aan belastingplichtigen om de juiste waarde van de auto te bepalen. Hiermee is een voldoende rechtvaardiging voor het stellen van de eisen gegeven. De wettelijke basis voor de eis dat sprake is van een onafhankelijke, erkende taxateur is te vinden in artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM, dat bepaalt dat bij ministeriële regeling voorwaarden aan het taxatierapport worden gesteld.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor een belastingplichtige niet onmogelijk of uiterst moeilijk bij het doen van de aangifte te voldoen aan het vereiste dat een taxatierapport wordt overgelegd van een onafhankelijke, erkende taxateur in de zin van de Uitvoeringsregeling. Er zijn voldoende van dergelijke taxateurs voorhanden. Het wettelijke vereiste is dus niet in strijd met het Unierecht. Dit is naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar.
17. In het individuele geval van eiser wordt het voorgaande niet anders. Het is mogelijk dat eiser ten tijde van de aangifte niet wist dat [B] geen erkende taxateur op het gebied van motorrijtuigen was. De rechtbank acht dit aannemelijk, nu [B] zich presenteert als taxateur van (onder meer) auto’s. Eiser is er echter nadat hij aangifte heeft gedaan op gewezen dat [B] als taxateur niet aan de vereisten voldeed. Eiser is toen in de gelegenheid gesteld een nadere taxatie in te brengen. Hij heeft ervoor gekozen van die mogelijkheid geen gebruik te maken. Dat het voor hem onmogelijk of uiterst moeilijk was een nieuwe taxatie te laten uitvoeren door een erkende taxateur is echter niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden.
18. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval ook geen aanleiding aan het vereiste uit de Uitvoeringsregeling voorbij te gaan. Eiser heeft aangevoerd dat [B] zijn theorie-examen heeft behaald, dat hij is ingeschreven als taxateur in het VRT en dat het niet mogelijk is tegelijk ingeschreven te zijn als taxateur brandverzekering en als taxateur motorvoertuigen. Of dit laatste juist is, laat de rechtbank in het midden. Vaststaat dat [B] zijn praktijkexamen ten tijde van de taxatie niet had afgelegd. Daarmee kan er in redelijkheid twijfel bestaan over zijn expertise. Het behaald hebben van een theorie-examen doet daaraan niet af, gelet op het aanvullende karakter van een praktijkexamen.
19. Het voorgaande betekent dat er op zich grond voor naheffing is. Dit laat onverlet dat verweerder als uitgangspunt de bewijslast draagt van de juistheid van de naheffingsaanslag. De rechtbank komt niet tot omkering van de bewijslast, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich er ten tijde van de aangifte bewust van was dat hij aangifte deed op basis van een taxatierapport dat niet aan de eisen voldeed. Gelet op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640, r.o. 4.5 zou geconcludeerd kunnen worden dat de bewijslast voor de waardevermindering als gevolg van schade op eiser rust, maar in dit geval kan er - gelet op de door eiser overgelegde foto’s - geen twijfel over bestaan, en verweerder heeft dit ook niet betwist, dat sprake is van een auto met aanzienlijke schade. Unierechtelijk gezien dient verweerder ervoor te waken dat te veel BPM wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank brengt die verplichting mee dat verweerder ook in de uitvoering van zijn bevoegdheden met relevante omstandigheden waar mogelijk rekening houdt. 20. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door toepassing van de afschrijvingstabel er in de gegeven omstandigheden, enkel met het bieden van een mogelijkheid tot herstel, voor heeft gewaakt dat te veel belasting wordt geheven. Zo acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat verweerder niet in elk geval de koerslijstwaarde als uitgangspunt heeft genomen, waarop eiser zich in bezwaar subsidiair heeft beroepen. In de uitspraak op bezwaar is gewezen op artikel 10, negende lid, van de Wet BPM. Kennelijk neemt verweerder het standpunt in dat de koerslijst bij de aangifte had moeten zijn gevoegd en niet achteraf kan worden overgelegd. Dit standpunt is in zijn algemeenheid niet juist. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422. Dat eiser bij de aangifte niet heeft gekozen voor de koerslijst als afschrijvingsmethode is niet relevant. Eiser heeft immers ook niet gekozen voor toepassing van de afschrijvingstabel, terwijl artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM ook bij die methode een verzoek daartoe verlangt. Bovendien heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de overduidelijk aanwezige schade is betrokken in de vaststelling van de hoogte van de naheffingsaanslag. In de afschrijvingstabel is immers geen rekening gehouden met schade als waardeverminderende factor. Weliswaar voldoet het taxatierapport voor de aangifte niet aan de gestelde eisen, maar het bevat wel informatie die in het kader van de naheffing in dit geval overduidelijk relevant is. De wetgever kan naar het oordeel van de rechtbank met de invoering van eisen voor taxateurs niet hebben bedoeld dat verweerder in omstandigheden als de onderhavige kan volstaan met het louter toepassen van de tabel. 21. Verweerder noch eiser heeft de afschrijving van de auto en daarmee de toe te passen vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal daarom, met inachtneming van alle feiten en omstandigheden, de waarde van de auto in goede justitie vaststellen en aan de hand daarvan de hoogte van de verschuldigde BPM bepalen. De rechtbank schat de waarde van de auto ten tijde van de aangifte op € 5.000. Dit betekent dat de afschrijving 79,50 % (19.387/24.387) bedraagt. Uitgaand van de historische BPM van € 2.935 is € 601 verschuldigd. Op aangifte is € 90 voldaan. De naheffingaanslag dient daarom te worden verminderd tot € 511.
22. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 987 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 495 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.