Overwegingen
1. Eiseres is eigenaar en exploitant van het recreatiepark. Zij verhuurt onder meer 70 chalets en 145 stacaravans (hierna tezamen: de recreatiewoningen). De recreatiewoningen beschikken over eigen faciliteiten en voorzieningen zoals badkamer, kookgelegenheid en sanitair. Daarnaast beschikt het recreatiepark over 500 zogenoemde toeristische plaatsen en 123 jaarplaatsen die aan recreanten worden verhuurd.
2. Het recreatiepark is ingevolge artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt. De WOZ-waarde van het recreatiepark is bij beschikking vastgesteld op € 6.492.000.
3. Voor de heffing van onroerende-zaakbelastingen is verweerder ervan uitgegaan dat het recreatiepark niet in hoofdzaak tot woning dient in de zin van de artikelen 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Om die reden heeft verweerder aan eiseres een aanslag OZBE opgelegd naar het tarief dat geldt voor niet-woningen met de voor het recreatiepark bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde als heffingsmaatstaf. Om diezelfde reden is een aanslag OZBG opgelegd. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in afwijking van artikel 220c van de Gemeentewet de heffingsmaatstaf voor de OZBG op een lager bedrag te bepalen ingevolge de in artikel 220e van de Gemeentewet opgenomen woondelenvrijstelling.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de WOZ-waarde verminderd tot € 6.343.000. De aanslagen OZBE en OZBG zijn dienovereenkomstig verminderd.
5. Tussen partijen is in geschil of:
in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden;
de WOZ-waarde van het recreatiepark te hoog is vastgesteld;
de aanslag OZBG terecht is opgelegd en zo ja, welke gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet;
e aanslag OZBE naar het juiste tarief (voor niet-woningen) is opgelegd.
Wat betreft de geschilpunten c en d houdt partijen in het bijzonder verdeeld het antwoord op de vraag of het recreatiepark in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
Beoordeling van het geschil
6. Eiseres is ondanks een daartoe strekkend verzoek niet op haar bezwaren gehoord. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Aangezien omtrent de waardering van de van belang zijnde feiten verschil van mening bestond tussen eiseres en verweerder, kon het in de bezwaarfase horen van eiseres een functie hebben naast de mogelijkheid van een (eventueel) onderzoek ter zitting in beroep. Derhalve is eiseres door het niet-horen benadeeld, zodat aan dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij kan worden gegaan. Het beroep treft in zoverre doel.
7. Bij schending van de hoorplicht volgt in de regel een terugwijzing naar het bestuursorgaan teneinde alsnog een hoorgesprek te laten plaatsvinden. Ter zitting heeft eiseres echter uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen naar verweerder. Zij heeft de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank is hieraan tegemoet gekomen.
De WOZ-waarde van het recreatiepark
8. De bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde van het recreatiepark is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 6.343.000. In zijn verweerschrift heeft verweerder te kennen gegeven in te kunnen stemmen met de door eiseres bepleite WOZ-waarde van € 6.000.000. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Ook in zoverre slaagt het beroep.
Dient het recreatiepark in hoofdzaak tot woning?
9. Op grond van artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een belasting worden geheven van degenen die bij het begin van een kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken (OZBG). Ingevolge onderdeel b van dat artikel kan daarnaast een belasting worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachten eigendom, bezit of beperkt recht (OZBE).
10. Op grond van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de op grond van de Wet WOZ vastgestelde waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
11. Wat betreft de tariefstelling voor de OZBE wordt op grond van artikel 220f, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet een onderscheid gemaakt tussen onroerende zaken die wel en die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Ingevolge artikel 5 van de voor het onderhavige jaar geldende Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2015 van de gemeente Arnhem bedraagt het OZBE tarief voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,2010 procent van de heffingsmaatstaf en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,4932 procent van de heffingsmaatstaf. De heffingsmaatstaf is de voor de voor de onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarde voor het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft (artikel 220c van de Gemeentewet).
12. Tussen partijen is niet in geschil dat de WOZ-waarde van € 6.000.000 als volgt kan worden toegerekend aan de verschillende delen van het recreatiepark:
Omschrijving
Waarde in euro’s (afgerond)
Chalets 5-6 personen
1.092.000
Stacaravans 4-8 personen
2.135.000
Jaarplaatsen
1.215.000
Toeristische plaatsen
1.555.000
TOTAAL
5.997.000
AFGEROND
6.000.000
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recreatiepark niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, zodat eiseres terecht is aangeslagen in de OZBG en de aanslag OZBE is opgelegd naar het juiste tarief, namelijk dat voor niet-woningen (0,4932 procent van de heffingsmaatstaf).
14. Eiseres stelt daarentegen dat meer dan 70 procent van de WOZ-waarde van het recreatiepark kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat het recreatiepark in hoofdzaak tot woning dient. Tot de delen die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden rekent zij de recreatiewoningen (chalets en stacaravans) alsmede de jaarplaatsen. Om die reden dient volgens haar de aanslag OZBG te worden vernietigd en moet de aanslag OZBE worden opgelegd naar het tarief voor woningen (0,2010 procent van de heffingsmaatstaf).
15. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat de aanslag OZBG terecht is opgelegd en dat bij het opleggen van de aanslag OZBE terecht het hoge tarief voor niet-woningen is toegepast. Dit brengt met zich dat verweerder aannemelijk dient te maken dat sprake is van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak dient tot woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9329). 16. Tussen partijen is niet in geschil dat de toeristische plaatsen niet tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Evenmin is in geschil dat aan de toeristische plaatsen afgerond 26 procent van de WOZ-waarde van het recreatiepark kan worden toegerekend.
17. Betreffende het jaar 2014 heeft de Hoge Raad in het arrest van 16 september 2016 ten aanzien van de recreatiewoningen (de chalets en de stacaravans) overwogen dat deze blijkens de aanwezige faciliteiten en voorzieningen zijn bestemd om daarin te verblijven, te slapen, en de overige woonfaciliteiten en voorzieningen te gebruiken en aldus op zichzelf beschouwd naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Daarom zijn zij volgens de Hoge Raad aan te merken als woning.
18. Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke situatie rond de aard en inrichting van de recreatiewoningen is gewijzigd ten opzichte van het jaar 2014, zodat zij ook in het onderhavige jaar tot woning dienen. Niet in geschil is dat aan de recreatiewoningen (inclusief de ondergrond waarop zij zijn geplaatst) afgerond 54 procent van de WOZ-waarde van het recreatiepark kan worden toegerekend.
19. Dit brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of het recreatiepark in hoofdzaak tot woning dient, beslissend is of de jaarplaatsen dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Aan de jaarplaatsen moet volgens partijen immers de resterende 20 procent van de WOZ-waarde van het recreatiepark worden toegerekend.
20. Wat betreft de jaarplaatsen stelt verweerder zich op het standpunt dat deze geen woonfunctie hebben en daaraan ook niet dienstbaar zijn. In dat kader betoogt hij dat de jaarplaatsen zonder opstallen door eiseres worden geëxploiteerd. Het betreft plaatsen die per jaar worden verhuurd aan recreanten die hun eigen recreatieve onderkomens daarop plaatsen. Door de huurtermijn van een jaar is het mogelijk om na afloop van het jaar van plaats te wisselen. De meeste van deze onderkomens kunnen ook makkelijk worden verplaatst. Hij onderschrijft wel het door eiseres geschetste beeld dat op de jaarplaatsen veelal stacaravans staan, waarvan sommige al vele jaren op dezelfde plek.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen door hem is aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de recreatieve onderkomens op de door eiseres verhuurde jaarplaatsen als roerende zaken moeten worden aangemerkt en daarmee niet tot woning kunnen dienen. Roerend zijn slechts de zaken die niet naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Voor die duurzame bestemming is de bedoeling van degene die het onderkomen heeft geplaatst doorslaggevend, voor zover die bedoeling ook naar buiten toe kenbaar is. Dit moet blijken uit bijzonderheden van aard en inrichting van het bouwwerk (zie onder andere Hoge Raad 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478, Hoge Raad 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3831, Hoge Raad 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2392 en Hoge Raad 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO3644). De omstandigheid dat de recreatieve onderkomens op voor een jaar gehuurde grond zijn geplaatst, laat onverlet dat zij - conform de bedoeling van de recreant - naar aard en inrichting bestemd kunnen zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Feiten en omstandigheden hieromtrent die erop kunnen wijzen dat een dergelijke duurzaam bedoelde bestemming ontbreekt, zijn gesteld noch gebleken. Volgens de hiervoor genoemde jurisprudentie is de (technische) mogelijkheid dat de recreatieve onderkomens relatief eenvoudig zijn te verplaatsen in dit kader niet van belang. 22. Mede in het licht van wat eiseres daartegenover heeft aangevoerd, heeft verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat de op de jaarplaatsen geplaatste recreatieve onderkomens wezenlijk verschillen van de door eiseres zelf geëxploiteerde recreatiewoningen die, zoals hiervoor reeds is overwogen, naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. In het bijzonder is niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van faciliteiten en voorzieningen eraan in de weg staat om in die onderkomens te verblijven, te slapen, en overige woonfaciliteiten en voorzieningen te gebruiken. De omstandigheid dat zij geplaatst zijn op voor een jaar gehuurde grond is ook in dit kader niet relevant. Gelet hierop dienen ook de recreatieve onderkomens op de jaarplaatsen tot woning. De jaarplaatsen zijn daarmee volledig dienstbaar aan woondoeleinden.
23. De niet nader onderbouwde stelling van verweerder dat niet alle jaarplaatsen zijn verhuurd is onvoldoende om anders te oordelen. Nog daargelaten dat verweerder niet heeft aangegeven om hoeveel plaatsen het in het onderhavige jaar gaat, is in het bijzonder niet aannemelijk gemaakt dat aan de onverhuurde jaarplaatsen meer dan vier procent van de WOZ-waarde van het recreatiepark moet worden toegerekend, waardoor per saldo minder dan 70 procent van de WOZ-waarde zou moeten worden toegerekend aan delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
24. Verweerder is er aldus niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Dit betekent dat de aanslag OZBG ten onrechte is opgelegd. Gelet hierop behoeft de vraag welke gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet, geen behandeling. Ten slotte is de aanslag OZBE ten onrechte berekend naar het tarief voor niet-woningen. Ook in zoverre slaagt het beroep.
25. Slotsom van al het voorgaande is dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De uitspraken op bezwaar kunnen niet in stand kunnen blijven. De bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde voor het recreatiepark moet worden verminderd tot € 6.000.000. De aanslag OZBG moet worden vernietigd. Voorts dient de aanslag OZBE te worden verminderd tot € 12.060, uitgaande van de verminderde heffingsmaatstaf van € 6.000.000 belast tegen het tarief voor woningen van 0,2010 procent.
26. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). De voor een vergoeding in aanmerking komende taxatiekosten zijn vastgesteld op € 260 (4 uur maal € 65 per uur). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken, zodat verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten van in totaal € 1.496.