ECLI:NL:RBGEL:2019:3829

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 125
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en boete AOW met betrekking tot gezamenlijke huishouding en informatieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 augustus 2019 uitspraak gedaan over de terugvordering van AOW-pensioen en de oplegging van een boete aan eiseres. Eiseres ontving per 3 augustus 2016 AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande, maar na een melding van de gemeente Nijmegen is er een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres samenwoonde met [naam 2], wat resulteerde in een herziening van haar AOW-pensioen naar de gehuwdennorm en een terugvordering van te veel ontvangen AOW-pensioen van € 4.814,48. Daarnaast werd er een boete van € 1.498,23 opgelegd wegens het niet melden van de gezamenlijke huishouding.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 10 juli 2019 heeft eiseres betoogd dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat de cautie niet is verleend tijdens het verhoor op 17 juli 2017. De rechtbank oordeelt dat het niet verlenen van de cautie betekent dat de verklaring van eiseres niet als bewijs kan worden gebruikt voor de boete. De rechtbank concludeert dat er voldoende restbewijs is om de terugvordering te rechtvaardigen, maar dat de boete niet kan worden gehandhaafd.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat de boete niet terecht is opgelegd, omdat de procedure rondom de cautie niet correct is gevolgd. De rechtbank benadrukt het belang van de informatieplicht en de noodzaak voor verweerder om de juiste procedures te volgen bij het opleggen van sancties. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop bestuursorganen omgaan met informatieverplichtingen en de rechten van burgers in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/125

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2019

in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.W. Cobussen),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 1.498,23 en bepaald dat over de periode van augustus 2016 tot en met maart 2017 een bedrag van € 4.814,48 aan pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 30 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. S. Herder.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Aan eiseres is per 3 augustus 2016 een AOW-pensioen toegekend naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen van 8 juni 2017 is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiseres. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 augustus 2017.
2. Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft verweerder het AOW-pensioen van eiseres vanaf 3 augustus 2016 herzien naar de norm van een gehuwde, omdat eiseres vanaf die datum een gezamenlijke huishouding zou voeren met [naam 2] . Verweerder heeft dit gebaseerd op de door eiseres afgelegde verklaring, het rapport van de afdeling Zorg en Inkomen van gemeente Nijmegen en de Facebookberichten. In dit besluit heeft verweerder eiseres ook geïnformeerd dat zij over de periode van augustus 2016 tot en met augustus 2017 een bedrag van € 4.814,48 te veel AOW-pensioen heeft ontvangen.
3. Bij brief van 31 augustus 2017 heeft verweerder eiseres aangekondigd dat het te veel betaalde bedrag aan AOW-pensioen zal worden teruggevorderd en aangekondigd dat verweerder het voornemen heeft aan eiseres een boete op te leggen van € 1.498,23.
4. Het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 31 augustus 2017 is door verweerder bij besluit van 9 januari 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van
8 oktober 2018 is het beroep ongegrond verklaard. [1] Eiseres is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Waar gaat deze zaak over?
5. Deze zaak gaat over de terugvordering van het AOW-pensioen en de opgelegde boete. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of verweerder terecht het AOW-pensioen van eiseres heeft teruggevorderd. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder eiseres terecht een boete heeft opgelegd.
6. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om de verdere behandeling van deze zaak aan te houden totdat de CRvB uitspraak heeft gedaan over de herziening van haar AOW-pensioen naar de gehuwdennorm af. Dit gelet op de lange duur van de hoger beroepsprocedure en het belang van een voortvarende procedure.
Terugvordering
7. Eiseres betoogt dat verweerder bij de terugvordering ten onrechte uitgaat van de situatie dat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Daarnaast stelt eiseres dat op basis van de onderzoekgegevens niet objectief en met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld dat bij aanvang van de toekenning van het AOW-pensioen al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding en dat eiseres op dat moment het aanvraagformulier niet naar waarheid zou hebben ingevuld.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij verplicht is het ten onrechte verstrekte AOW-pensioen terug te vorderen. Er is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien.
7.2.
In de uitspraak van 8 oktober 2018 (reg.nr. 18/904) heeft deze rechtbank geoordeeld dat het AOW-pensioen van eiseres terecht is ingetrokken omdat zij heeft nagelaten te melden dat zij en [naam 2] , over de periode van 3 augustus 2016 tot en met 31 augustus 2017 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat de vraag of eiseres een gezamenlijke huishouding met [naam 2] heeft gevoerd geen onderdeel is van deze procedure. Verweerder was gehouden over te gaan tot terugvordering van het als gevolg van de herziening ten onrechte betaalde AOW-pensioen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten het over de periode van 3 augustus 2016 tot en met 31 augustus 2017 betaalde AOW-pensioen tot een bedrag van € 4.814,48 terug te vorderen.
Boete
8. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft doorgegeven dat zij vanaf 3 augustus 2016 een gezamenlijke huishouding met [naam 2] voerde en dat zij om die reden geen recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande. Daarom is aan haar een boete van € 1.498,23 opgelegd.
9. Eiseres betoogt allereerst dat het opleggen van de boete dient te worden aangemerkt als punitieve sanctie. Omdat eiseres niet voorafgaand aan het verhoor van 17 juli 2017 is meegedeeld dat zij niet verplicht is tot antwoorden kan op de door haar gegeven antwoorden geen acht worden geslagen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres op de recente rechtspraak van de CRvB. [2]
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gesprek van 17 juli 2017 geen boetegesprek was waaraan voorafgaand de cautie gegeven diende te worden. Het gesprek was gericht op het verkrijgen van feitelijke informatie over de leefsituatie van eiseres. De omstandigheid dat geen cautie is gegeven voorafgaand aan het gesprek maakt niet dat aan eiseres ten onrechte een boete is opgelegd. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar de conclusie van de staatsraad advocaat- generaal L.A.D. Keus over het geven van de cautie. [3] Keus heeft daarin geschreven dat met de woorden ‘wordt verhoord’ in artikel 5:10a Awb is bedoeld dat naar objectieve maatstaven door een redelijke waarnemer kan worden vastgesteld dat van een ‘verhoor’ met het oog op de oplegging van een bestuurlijke boete sprake is.
9.2.
Artikel 5:10a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht is ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Op grond van het tweede lid wordt aan betrokkene voor het verhoor meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
9.3.
De rechtbank laat in het midden of de uitleg over de cautie zoals vermeld in rechtsoverweging 9.1 moet worden gevolgd. In het geval van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank volstrekt duidelijk dat het gesprek van 17 juli 2017 tot een boete zou kunnen leiden. Het gesprek was geïnitieerd op grond van op concrete gegevens gebaseerde verdenkingen jegens eiseres. Verweerder heeft voorafgaand aan het gesprek van 17 juli 2017 verschillende onderzoeksactiviteiten verricht, bijvoorbeeld het raadplegen van voor een ieder toegankelijke gegevens op Facebook, onderzoek bij het bedrijf Autotechniek Nederland B.V. en bij de Stichting Portaal. Tevens heeft verweerder op 6 juli 2017 een huisbezoek afgelegd waarbij [naam 2] in de woning van eiseres werd aangetroffen. Op basis van deze bevindingen is eiseres uitgenodigd voor het gesprek van 17 juli 2017. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het gesprek van 17 juli 2017 geen controlegesprek was, maar dat eiseres verhoord werd met het oog op het aan haar opleggen van een bestraffende sanctie. Verweerder had eiseres daarom de cautie moeten gegeven.
9.4.
Het niet verlenen van de cautie heeft tot gevolg dat wilsafhankelijk bewijsmateriaal niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt. Nu de cautie in dit geval ten onrechte achterwege is gebleven, moet de verklaring van eiseres afgelegd tijdens het gesprek van 17 juli 2017 worden uitgesloten als bewijs voor het opleggen van een boete. Hierna zal de rechtbank beoordelen of de andere bewijsmiddelen die verweerder heeft gebruikt voor de boeteoplegging voldoende zijn om het bestreden besluit te dragen.
10. Eiseres betoogt dat geen sprake is van schending van de informatieplicht omdat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Een mededeling met die strekking als door verweerder geëist, was en is dus nooit aan de orde geweest. Bovendien is de boeteoplegging gebaseerd op gegevens die zijn verkregen tijdens het verhoor van 17 juli 2017.
Ter zitting heeft eiseres betoogd dat verweerder het rapport van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (het rapport) niet ten grondslag mag leggen aan de boete. Het rapport heeft betrekking op [naam 2] en het is opgesteld door een ander bestuursorgaan in het kader van de Participatiewet. Het betreft een andere wetgeving en een andere procedure. Het gebruik van dit rapport is volgens eiseres onrechtmatig wegens strijd met de indruisregel.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres uit eigen beweging alles dient te melden wat van invloed kan zijn op het recht op en de hoogte van het AOW-pensioen. Ten tijde van de aanvraag woonde [naam 2] al bij eiseres. Dat had eiseres moeten melden. In plaats daarvan gaf zij op het aanvraagformulier aan dat zij alleen woonde. Eiseres had kunnen en moeten weten dat zij het verblijf van [naam 2] had moeten vermelden op het aanvraagformulier. Ook na het toekennen van het AOW-pensioen heeft eiseres verweerder niet op de hoogte gebracht van de feitelijke situatie.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het rapport dat ziet op [naam 2] mede ten grondslag aan de boete mag worden gelegd. Daarnaast wijst verweerder erop dat ook de bevindingen uit het eigen onderzoek ten grondslag aan de boete zijn gelegd, namelijk de Facebookberichten.
10.2.
Volgens artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 49 van de AOW bepaalt dat de pensioengerechtigde verplicht is aan de verweerder op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of het bedrag van de uitkering dat wordt betaald. Bij schending van deze verplichting legt verweerder op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW, een bestuurlijke boete op.
10.3.
De rechtbank overweegt dat het opleggen van een bestuurlijke boete een voor eiseres belastend besluit is. Het is dan ook aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiseres niet heeft voldaan aan de informatieplicht rust daarom op verweerder. [4]
10.4.
Volgens vaste rechtspraak brengt de schending van de informatieplicht in het kader van de herziening niet mee dat dit ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. [5] Daarover moet bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel worden gegeven. Dit uitgangspunt bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete kan meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten die vaststaan voor de herziening en terugvordering, in het kader van de bestuurlijke boete niet als vaststaand mag aannemen omdat het bewijsmateriaal niet overtuigend genoeg is. De bewijslast bij een bestraffende sanctie, zoals hier aan de orde, is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking. Bij de boeteoplegging moet verweerder aantonen dat eiseres haar informatieplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 3 augustus 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 2] . Niet voldoende is dat dit slechts aannemelijk is gemaakt.
10.5.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van het rapport van de gemeente Nijmegen niet in strijd is met de indruisregel. Het is de rechtbank niet gebleken dat het gebruik hiervan zozeer indruist tegen wat van een redelijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [6] Daarnaast bestaat een wettelijke grondslag voor de informatie-uitwisseling tussen verweerder en de gemeente op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (artikel 54, derde lid, Wet Suwi). Dit betekent dat verweerder het rapport aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
10.6.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres en [naam 2] vanaf 3 augustus 2016 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan deze wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te tonen dat de betrokken personen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokken gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. [7]
10.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, ook zonder de verklaring van eiseres, heeft aangetoond dat eiseres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 2] . Het bestreden besluit berust enkel op het rapport van de gemeente Nijmegen en de Facebook berichten. Voor de Facebookberichten geldt dat deze grotendeels niet zien op de periode in geding. De rechtbank is evenwel van oordeel dat met de verklaring die [naam 2] op 27 juni 2017 heeft afgelegd ten overstaande van R. Sluijter van de gemeente Nijmegen, wordt aangetoond dat er sprake was van het verlenen van zorg voor elkaar, financieel of anderszins. Hoewel deze verklaring is afgelegd op een datum gelegen voor de einddatum van de periode in geding, kan deze naar het oordeel van de rechtbank ook dienen als bewijs van de schending van de inlichtingenplicht over de gehele periode in geding. De rechtbank vindt in de verklaring geen aanknopingspunten dat de situatie na het afleggen van genoemde verklaring wezenlijk anders was.
10.8.
[naam 2] heeft op 27 juni 2017 onder meer verklaard dat eiseres hem helpt met de wondverzorging. [naam 2] heeft geen huurcontract met eiseres maar heeft verklaard een financiële bijdrage te leveren van € 200, - per maand. De rechtbank beschouwt dit als een financiële bijdrage in de kosten van de huishouding. Daarbij komt dat [naam 2] soms boodschappen doet, vaak kookt en samen met eiseres eet. [naam 2] heeft ook verklaard gebruik te maken van de wasmachine en droger van eiseres. Wanneer het uitkomt wordt de was van [naam 2] en eiseres samengevoegd in de machines. Bovendien mag [naam 2] gebruik maken van de auto van eiseres. Deze situatie wijst op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar. Daarom was wel sprake van wederzijdse zorg. Gelet hierop was in de te beoordelen periode sprake van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft daarom de informatieplicht geschonden door dit niet te melden.
11. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht aan eiseres een boete heeft opgelegd wegens het schenden van haar inlichtingenplicht. Verweerder heeft de benadelingsperiode voor de op te leggen boete beperkt tot de periode augustus 2016 tot en met maart 2017, omdat verweerder de eerste melding van de gemeente Nijmegen niet heeft opgepakt. Daarmee is de hoogte van het benadelingsbedrag lager, namelijk € 2.996,46. Verweerder is daarbij, anders dan eiseres meent, niet uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid maar van normale verwijtbaarheid en heeft eiseres een boete opgelegd van 50% van dat benadelingsbedrag. Dit is € 1.498,23.
12. Eiseres stelt voorts dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5:48 van de Awb door geen boeterapport op te maken.
13. De rechtbank stelt vast dat door verweerder geen afzonderlijk boeterapport is opgemaakt. Verweerder heeft eiseres bij brief van 31 augustus 2017 in kennis gesteld van het voornemen een boete op te leggen. Uit die brief kan worden opgemaakt dat eiseres de inlichtingenplicht geschonden heeft door het formulier over haar leefsituatie niet naar waarheid in te vullen. Nu de wetgever geen eisen heef gesteld aan de vorm van het boeterapport, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ervoor kon kiezen dit op te nemen in de aan eiseres verstuurde kennisgeving van het voornemen een boete op te leggen. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat uit de kennisgeving blijkt waarvan eiseres wordt beschuldigd zodat aangenomen moet worden dat eiseres kon weten tegen welke beschuldiging zij zich moest verdedigen. Daarbij komt dat eiseres op 13 december 2017 bij verweerder op kantoor is geweest en daar een reactie heeft gegeven op het voornemen een boete op te leggen. De rechtbank acht het recht op een adequate verdediging van eiseres dan ook niet geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Gelet op de het vorenoverwogene acht de rechtbank de opgelegde boete passend en geboden. Van dringende reden om af te zien van het opleggen van een boete is niet gebleken.
15. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
16. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Martina, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 augustus 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Rb. Gelderland 8 oktober 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4301.
2.CRvB 30 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3288.
3.Concl. A-G L.A.D. Keus, ECLI:NL:RVS:2017:1034.
4.CRvB 30 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2799.
5.CRvB 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.
6.CRvB 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:828.
7.CRvB 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2366.