Uitspraak
vonnis
gevestigd te Heerenveen,
1.De procedure
2.De feiten
Bedankt voor je aankoop bij Webshop.studio100.com en het kiezen voor AfterPay als betaalmethode!
Belangrijk: indien wij het openstaande bedrag niet binnen 16 dagen na bezorging van deze e-mail hebben ontvangen, zullen we € 9,50 aan administratiekosten in rekening moeten brengen.”
Wij vragen u het bedrag van € 38,97 binnen 15 dagen nadat u deze e-mail heeft ontvangen aan ons te betalen. (…) Kom in actie en betaal op tijd zodat wij de vordering niet hoeven te verhogen met € 40,00
3.De vordering
4.De beoordeling
.Om de beoogde bescherming te garanderen verplicht artikel 22 lid 3 van de richtlijn de lidstaten ervoor te zorgen dat de bepalingen, die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet door een kredietverstrekker kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven. [1] Bovendien dient elke beperking van de werkingssfeer van de richtlijn op grond van artikel 2, lid 2 te worden uitgelegd in het licht van dat doel. [2] Volgens AG Sharpston is de definitie van totale kosten van het krediet ‘ruim genoeg om ook de invorderingskosten te omvatten die een kredietnemer moet dragen, wanneer hij niet aan zijn verplichtingen krachtens de oorspronkelijke overeenkomst voldoet, ongeacht of die kosten hem worden aangerekend door de kredietgever zelf, of door een incassoburo dat namens de laatste optreedt’. [3] Deze uitleg van de AG is een duidelijk voorbeeld van een ruime uitleg van de definitie in het licht van het doel van de richtlijn. [4] Daarnaast heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in 2016 (met betrekking tot artikel 1:20 lid 1 sub e Wft) overwogen:
De kosten zijn in relatieve zin onbetekenend wanneer ze slechts een zeer klein percentage van het krediet bedragen. Bijvoorbeeld bij een krediet van € 2 000 is € 5 kosten in ieder geval onbetekenend.’. [13] Verder kunnen deze kosten volgens de AFM [14] en Biemans [15] in absolute zin (maximaal € 50,- per jaar en enkel voor zogenoemde ‘deferred debit cards’) of relatieve zin (maximaal 1% op jaarbasis) onbetekenend zijn.
Sommige andere rechtbanken hanteren – mogelijk ingegeven door de hiervoor beschreven vragen bij toepassing van de grens van de AFM – ten aanzien van de onbetekenende kosten een (meer absolute) grens van enkele euro’s, al dan niet gecombineerd met een percentage van de kredietsom [17] . Daardoor is er meer ruimte om ook bij kleinere kredieten kosten als onbetekenend aan te merken. Dat daarmee de reikwijdte van de hiervoor genoemde tweede uitzondering wel toeneemt, lijkt echter niet in lijn met het doel van de richtlijn.
De vraag is echter of de kantonrechter de vordering ambtshalve mag of zelfs moet toewijzen op grond van onverschuldigde betaling als – zoals in vrijwel alle gevallen aan de orde is – de eisende partij artikel 6:203 BW niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en evenmin feiten of omstandigheden heeft gesteld die (al dan niet door aanvulling van de rechtsgronden) toewijzing op grond van onverschuldigde betaling mogelijk maken. Zoals ook in de onderhavige zaak, gaat de eisende partij er in de dagvaarding immers steeds vanuit dat sprake is van een kredietovereenkomst die hetzij buiten het toepassingsbereik van titel 7:2A BW valt, hetzij conform de regels van titel 7:2A BW tot stand is gekomen, zodat niet – ook niet voorwaardelijk of subsidiair – wordt ingegaan op de situatie waarin de kredietovereenkomst vernietigd is of wordt. Feiten en omstandigheden die een vordering uit onverschuldigde betaling kunnen dragen, ontstaan in een geval als het onderhavige pas als de kantonrechter deze “creëert” door ambtshalve de vernietiging uit te spreken. Heeft te gelden dat een ambtshalve toepassing van artikel 6:203 BW een consequentie is die van rechtswege volgt uit de voornoemde vernietiging van de kredietovereenkomst en dus mogelijk is? Als het antwoord op deze laatste vraag ontkennend luidt en de terugbetalingsverplichting dus niet in het algemeen zonder daartoe strekkende vordering mag worden toegewezen, mag de kantonrechter in een geval als het onderhavige die stap dan toch zetten? Met een ambtshalve vernietiging van de kredietovereenkomst grijpt de kantonrechter op grond van het Europese consumentenrecht in afwijking van artikel 24 Rv ambtshalve in in de rechtsverhouding tussen partijen ten gunste van één van die partijen en het lijkt in zo’n situatie verdedigbaar dat de voor de hand liggende consequenties van dat ingrijpen (in dit geval ten gunste van de andere partij) dan ook (kunnen) worden doorgevoerd. De te treffen maatregelen in geval van een geconstateerde schending van consumentbeschermende bepalingen uit richtlijnen als de onderhavige zoals die zijn omgezet in het nationale recht dienen immers niet alleen doeltreffend en afschrikwekkend maar ook evenredig te zijn. Ook het belang van de proceseconomie lijkt hiermee gediend. Partijen krijgen weliswaar de gelegenheid om zich uit te laten over een voorgenomen vernietiging van de overeenkomst, waarbij de eisende partij zich in de akte uitlating tevens (voorwaardelijk) op onverschuldigde betaling zou kunnen beroepen, maar de praktijk leert dat eisende partijen daartoe zelden of nooit overgaan.
Wat nu echter als de grondslag van de vordering is gelegen in de kredietovereenkomst? Dient ook in die situatie ambtshalve te worden onderzocht of de handelaar van de onderliggende overeenkomst (in dit geval de webwinkel) aan zijn (pre)contractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en zo ja, dient de verkopende partij dan in het geding te worden opgeroepen [20] ?
Wat zijn de gevolgen voor de (betalings)verplichtingen van de consument jegens Arvato indien en voor zover de kredietovereenkomst en/of de koopovereenkomst (gedeeltelijk) vernietigd worden, moet dit ambtshalve worden beoordeeld en dient de bij de koopovereenkomst betrokken partij te worden opgeroepen alvorens tot (gedeeltelijke) vernietiging van de koopovereenkomst en/of kredietovereenkomst mag worden overgegaan?