ECLI:NL:RBGEL:2022:3858

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3640
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet en de toerekening van bruidsgave aan vermogen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiseres tegen de terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Eiseres had een bedrag van € 4.138,81 teruggevorderd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berg en Dal. De rechtbank heeft op 12 juli 2022 de zaak behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat de aanspraak op de bruidsgave al bestond bij aanvang van de bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres recht had op de bruidsgave van haar ex-echtgenoot, die zij op elk moment kon opeisen. Dit betekent dat de bruidsgave terecht is toegerekend aan het vermogen bij aanvang van de bijstand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat eiseres wel was uitgenodigd voor de hoorzitting maar daar geen gebruik van heeft gemaakt. Verder is geoordeeld dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en dat de schulden van eiseres niet in aanmerking konden worden genomen bij de vermogensvaststelling, omdat er geen terugbetalingsverplichting was aangetoond. De rechtbank heeft de belangen van eiseres voldoende betrokken bij de besluitvorming en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3640

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A. Hashem Jawaheri),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berg en Dal(verweerder)
(gemachtigden: B. Arabaci).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de terugvordering van aan haar verleende bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
In het besluit van 12 juni 2020 heeft verweerder van eiseres een bedrag van
€ 4.138,81 teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 2 februari 2020 op het bezwaar van eiseres is verweerder – onder verwijzing naar het advies van de bewaarschriftencommissie – bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit tot terugvordering van bijstand als gevolg van overschrijding van de vermogensgrens. Zij doet dat aan de hand de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten.
Eiseres is gehuwd geweest. Bij beschikking van 13 december 2018 van de rechtbank Gelderland is de echtscheiding uitgesproken tussen haar en haar ex-echtgenoot. Deze beschikking is op 6 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Eiseres ontvangt sinds 24 april 2019 bijstand van verweerder. Verweerder heeft het vermogen per die datum vastgesteld op € 578,81 en het vrij te laten vermogen op € 12.240,-. Dit staat in een besluit dat op 2 mei 2019 aan haar is toegezonden. Daarin is aangegeven dat het kan zijn dat het besluit herzien kan worden, als blijkt dat de aanspraak van eiseres op geld uit de boedeldeling hoger is dan het huidige (lees: ten tijde van de aanvraag) vastgestelde vermogen. Op 23 januari 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de ex-man van eiseres veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 31.350,00 vermeerderd met wettelijke rente. In 2020 heeft eiseres een bedrag van € 31.500,00 op haar rekening ontvangen. Hierop is de besluitvorming gevolgd zoals opgenomen onder 1.1.
Is het beroep tijdig ingediend?
5. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep tijdig is ingediend. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
5.1.
Het bestreden besluit vermeldt de datum 2 februari 2020. Ter zitting is komen vast te staan dat dit een kennelijke verschrijving betreft; het besluit is op 2 februari 2021 genomen. Volgens eiseres heeft zij het bestreden besluit pas op 21 juli 2021 per e-mail ontvangen. Verweerder heeft, na een vraag van de rechtbank, bij brief 7 januari 2022 laten weten geen stukken met betrekking tot de verzending van het besluit van 2 februari 2021 te hebben en dus niet aan te kunnen tonen wanneer het bestreden besluit is bekendgemaakt. Daarom gaat de rechtbank uit van de door eiseres gestelde ontvangstdatum. Het beroep is om die reden tijdig ingediend. De rechtbank gaat over tot de inhoudelijke behandeling van het beroep.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
6. Volgens eiseres heeft verweerder haar niet de mogelijkheid geboden haar bezwaar toe te lichten tijdens een hoorzitting, terwijl zij daarom wel heeft gevraagd in het bezwaarschrift. Het dossier bevat geen stukken waaruit blijkt dat verweerder die mogelijkheid wel heeft geboden.
Ter zitting is heeft eiseres erkend dat zij is uitgenodigd om haar bezwaarschrift toe te lichten tijdens een hoorzitting. Zij heeft echter om uitstel heeft gevraagd omdat haar gemachtigde er niet bij aanwezig kon zijn. Omdat dit verzoek niet is gehonoreerd, is volgens haar de hoorplicht geschonden.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet de hoorplicht heeft geschonden, zoals die is vastgelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Niet in geschil is dat er een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Uit de emailcorrespondentie van 2 november 2020 [1] tussen de bezwarencommissie en de gemachtigde van eiseres blijkt het volgende. Een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres heeft op de dag van de hoorzitting te kennen gegeven dat de gemachtigde onverwachts niet bij de hoorzitting aanwezig kon zijn en dat een collega eventueel (alleen) telefonisch de hoorzitting kon overnemen. Uit een reactie van de secretaris van de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) aan het kantoor van de gemachtigde blijkt dat deze secretaris heeft geantwoord dat eiseres en haar gemachtigde zich niet hadden aangemeld voor de hoorzitting (daar was wel om verzocht vanwege corona), zodat de commissie er vanuit was gegaan dat er namens eiseres niemand zou verschijnen. Er is vervolgens nog gevraagd met wie de commissie telefonisch contact kan opnemen indien de commissie dringend iemand zou willen spreken. Daarop is de naam van een collega van de gemachtigde genoemd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres deze gang van zaken bevestigd. Er is niet betwist dat eiseres een uitnodiging heeft ontvangen voor de hoorzitting en evenmin dat kenbaar was gemaakt dat zij – of iemand namens haar – zou komen.
Hieruit volgt dat eiseres is uitgenodigd voor de hoorzitting maar dat zij – of haar gemachtigde – daar geen gebruik van heeft gemaakt. Pas op de dag van de hoorzitting heeft de gemachtigde van eiseres laten weten niet aanwezig te kunnen zijn. Het is niet duidelijk waarom eiseres niet naar de hoorzitting is gekomen. Uit de emailcorrespondentie blijkt verder niet dat er om uitstel is gevraagd van de hoorzitting. Eiseres heeft haar stelling ter zitting, dat zij daarom heeft verzocht, ook overigens niet onderbouwd. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom verweerder gehouden was om de hoorzitting te verzetten.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd?
7. Volgens eiseres volstaat verweerder voor de motivering van het bestreden besluit met een verwijzing naar het advies van de commissie, terwijl dit advies niet is overgelegd. Het bestreden besluit is daarom ondeugdelijk gemotiveerd. Uit het verweer dat verweerder in de bezwaarprocedure bij de commissie heeft gevoerd blijkt ook dat hij afwijkt van het primaire besluit. Daaruit kan worden afgeleid dat het bezwaar in ieder geval gedeeltelijk gegrond is verklaard.
7.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Volgens vaste rechtspraak staat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan handhaving van een primair besluit op een andere grond dan waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. [2] Voor zover verweerder zijn beslissing in bezwaar van een andere motivering heeft voorzien leidt dat zodoende niet tot een motiveringsgebrek.
7.1.2.
Voor zover verweerder het advies van de commissie niet met het bestreden besluit heeft meegezonden leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot een motiveringsgebrek. In het bestreden besluit verwijst verweerder immers naar het advies van de commissie dat op 2 december 2020 is uitgebracht. Dat betekent dat het bestreden besluit wel van een voldoende motivering was voorzien. De enkele omstandigheid dat verweerder per abuis het advies niet heeft meegezonden is weliswaar slordig maar maakt dit niet anders. Eiseres heeft in deze procedure alsnog de beschikking gekregen over dit advies en daar kennis van kunnen nemen. Gesteld noch gebleken is dat zij door deze gang van zaken is benadeeld.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de bruidsgave terecht aan het vermogen toegerekend bij aanvang van de bijstand?
8. Volgens eiseres bestond de aanspraak op de bruidsgave nog niet op het moment van aanvraag van de bijstand en was evenmin duidelijk dat eiseres daar aanspraak op kon maken. Er liep namelijk nog een civiele procedure tussen eiseres en haar voormalige echtgenoot waarin de aanspraak op de bruidsgave onderwerp van geschil was. Van een boedeldeling is geen sprake geweest.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bruidsgave terecht heeft toegerekend aan het vermogen bij aanvang van de bijstand.
Op grond van de Pw [3] kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anders dan door schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen de situatie dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de Pw beschikt of kan beschikken.
Uit rechtsoverweging 2.5. van de beschikking van 23 januari 2020 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat, zoals eiseres terecht stelt, de bruidsgave van eiseres geen verband houdt met een boedelscheiding omdat de bruidsgave niet valt onder het (Iraans) huwelijksvermogensrecht. Voor zover eiseres heeft willen stellen dat alleen al om die reden geen rekening gehouden mag worden met de bruidsgave, volgt de rechtbank haar daarin niet. De besluitvorming is gebaseerd op het standpunt dat eiseres de beschikking heeft gekregen over middelen (vermogen). Aangezien niet in geschil is dat eiseres de beschikking heeft verkregen over middelen (de bruidsgave), en uitsluitend in geschil is of (de aanspraak op) dit vermogen er al was op 24 april 2019, is in deze procedure niet relevant of deze middelen zijn verkregen na een boedeldeling of om een andere reden. Het maakt dus niet dat verweerder om die reden de bruidsgave niet had mogen toerekenen aan het vermogen.
Eiseres ontving vanaf 24 april 2019 bijstand. Anders dan eiseres betoogt, bestond de aanspraak op de bruidsgave toen al. Uit rechtsoverweging 2.7. van de beschikking van 23 januari 2020 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden maakt de rechtbank op dat eiseres recht had op een bruidsgave van de zijde van haar (ex-)echtgenoot en dat zij deze op elk moment kon opeisen, zonder dat daar nadere voorwaarden aan gesteld konden worden. Uit die beschikking kan ook worden afgeleid dat zij de bruidsgave kon opeisen tijdens en ná het huwelijk. Eiseres had zodoende op ieder moment, zo ook bij aanvang van de bijstand, aanspraak op de bruidsgave. [4] De omstandigheid dat over die bruidsgave nog een procedure liep en de hoogte van de vordering nog niet vaststond, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Eiseres heeft in totaal een bedrag van € 31.500,00 ontvangen. Het voorgaande brengt mee dat de aanspraak daarop al bestond bij aanvang van de bijstand. Zij beschikte dus over middelen met betrekking tot een periode waarover bijstand was verleend. [5] Verweerder heeft eiseres ook op voorhand er over geïnformeerd dat haar vermogen mogelijk opnieuw zou worden beoordeeld. Verweerder heeft in het toekenningsbesluit van 2 mei 2019 namelijk vermeld dat het vermogen opnieuw kan worden vastgesteld als blijkt dat de aanspraak van eiseres op geld uit de boedeldeling hoger is dan het huidige (lees: ten tijde van de aanvraag) vastgestelde vermogen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder terecht geen rekening gehouden met de schulden van eiseres bij aanvang van de uitkering?
9. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de door eiseres bij aanvang van de bijstand niet vermelde schulden. Verweerder had met deze schulden rekening moeten houden nu hij er ook voor heeft gekozen om de bruidsgave in aanmerking te nemen. Volgens eiseres was er ten tijde van de aanvraag voor eiseres geen noodzaak voor het melden van de schulden, omdat dat volgens haar geen gevolgen had voor haar recht op bijstand. Bovendien heeft eiseres voldoende toegelicht hoe het komt dat deze schulden door haar niet eerder waren gemeld. Eiseres stelt dat zij, anders dan verweerder aangeeft, wel een terugbetalingsverplichting heeft.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen rekening gehouden met de in geding zijnde schulden van eiseres. Om een schuld in het kader van de vermogensvaststelling mee te laten tellen, moet het bestaan van de schuld aannemelijk zijn gemaakt én moet er sprake zijn van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. [6]
De commissie heeft in zijn advies reeds uitvoerig uiteengezet waarom de schulden van eiseres bij familieleden niet (alsnog) bij de vermogensvaststelling in aanmerking zijn genomen. Dit komt er op neer dat de schulden van eiseres geen schulden zijn in de zin van de Pw omdat er geen terugbetalingsverplichting is. Uit de geldleenovereenkomsten blijkt namelijk niet dat die bestaat én er is ook niet gebleken dat eiseres (wel) aflost op de schulden.
Ter zitting heeft eiseres voor het eerst aangevoerd dat zij op deze schulden wel aflost. Deze stelling heeft eiseres niet met bewijsstukken onderbouwd. De stelling ter zitting, dat de geldleenovereenkomsten zijn opgesteld door ‘simpele mensen’, is evenmin onderbouwd. Ook valt niet zonder meer in te zien waarom ‘simpele mensen’ er (kennelijk) niet aan zouden denken om een terugbetalingsverplichting in een overeenkomst op te nemen als het wel de bedoeling is dat er wordt terugbetaald. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting of dat er daadwerkelijk op wordt afgelost. Verweerder hoefde deze schulden daarom niet mee te nemen bij de vermogensvaststelling.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de belangen van eiseres voldoende betrokken bij de besluitvorming?
10. Volgens eiseres verkeerde zij ten tijde van de aanvraag in een noodsituatie, waardoor ze niet in staat was om melding te maken van alle relevante feiten en omstandigheden. Daarnaast heeft eiseres de zorg over haar minderjarige kind met een speciale zorgbehoefte. Verweerder heeft de persoonlijke omstandigheden van eiseres onvoldoende betrokken bij het besluit.
10.1.
De rechtbank heeft deze beroepsgrond opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Omdat eiseres niet heeft onderbouwd welk onevenredig nadeel verweerders besluitvorming voor haar tot gevolg heeft, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht de bijstand heeft teruggevorderd als gevolg van het door eiseres ontvangen vermogen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Vaessen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat deze ’s ochtends naar de rechtbank was toegezonden maar de rechtbank niet had bereikt. Tijdens de zitting heeft verweerder de brief gemaild naar de gemachtigde van eiseres. De email van 2 november 2020 is ter zitting besproken. Na de zitting is gebleken dat de email niet was aangekomen bij de rechtbank en is die alsnog opgevraagd en ontvangen.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2323).
3.Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, eerste zin, van de Pw.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AV3011).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3824).