ECLI:NL:RBGEL:2023:1396

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
9295554 EL 21-19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagden met betrekking tot leaseovereenkomsten en onrechtmatige daad

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en twee gedaagden. De gedaagden hebben in het verleden leaseovereenkomsten ondertekend met DEXIA, waarbij zij als lessee stonden vermeld. De overeenkomsten zijn geëindigd met een negatief resultaat, en DEXIA heeft de gedaagden uitgenodigd om in gesprek te gaan over de afronding van het effectenleasedossier, waarop geen inhoudelijke reactie is gekomen van de gedaagden. DEXIA vordert een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat er geen verdere vorderingen van de gedaagden op haar rusten. De gedaagden verzetten zich tegen deze vordering en stellen dat er nog onduidelijkheid bestaat over eventuele resterende vorderingen, mede door ontwikkelingen in de jurisprudentie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, en dat er schade is geleden door de gedaagden. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij DEXIA de gelegenheid krijgt om te reageren op het verweer van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 9295554 EL 21-19
vonnis van de kantonrechter van 16 februari 2023,
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde 1] ,
en
[gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en gezamenlijk [gedaagden] (in mannelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 mei 2021 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden] , met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties, tevens wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagden] , met producties;
  • de rolmededeling van 16 juni 2022;
  • de akte van Dexia van 24 november 2022;
  • de antwoordakte van [gedaagden] van 22 december 2022.
Dexia is niet in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de producties die bij dupliek zijn overgelegd. Deze worden daarom buiten beschouwing gelaten.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: overeenkomst I. en II.) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
21691697
14-09-2000
Capital Effect Maandbetaling
240 mnd
€ 10.663,20
II.
39284111
14-09-2000
AEX Plus Effect Maandbetaling
240 mnd
€ 16.336,08
2.1.1.
[gedaagde 2] heeft de volgende leaseovereenkomst (hierna: overeenkomst III.) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
III.
514000081
14-07-1999
Triple Effect met vooruitbetaling
36 mnd
€ 22.677,94
2.2.
De overeenkomsten I. en II. zijn geëindigd op 16 maart 2006. Daarbij is een negatief resultaat van in totaal € 2.111,81 behaald, dat – met uitzondering van een bedrag van € 43,52 - door [gedaagden] niet is voldaan. De overeenkomst III. Is geëindigd op 20 augustus 2002. Daarbij is een negatief resultaat van € 4.402,20 behaald, waarvan door [gedaagde 2] een bedrag van € 3.805,16 is voldaan.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft Dexia [gedaagden] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagden] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten I., II. en III (met respectievelijk nummers 21691697, 39284111 en 51400081), na betaling van een bedrag van € 7.458,37, te vermeerderen met wettelijke rente, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is,
2. [gedaagden] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagden] .

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagden] verschuldigd.
4.5.
[gedaagden] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagden] dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten zijn betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagden] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagden] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagden] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
tussenpersoon
4.9.
[gedaagden] respectievelijk [gedaagde 2] heeft de overeenkomst(en) met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [tussenpersoon] en [adviseur]. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.10.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.11. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagden] respectievelijk [gedaagde 2] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagden] en [gedaagde 2] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagden] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagden] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.12.
[gedaagden] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagden] is bij alle overeenkomsten via een advertentie van [tussenpersoon] en [adviseur] in contact gekomen met [tussenpersoon] en [adviseur]. Dit gebeurde door het invullen van een coupon bij de advertenties in de krant. Naar aanleiding van de coupon kreeg [gedaagden] nadere informatie en de aanvraagformulieren toegestuurd van de overeenkomsten. [gedaagde 1] ondertekende die aanvraagformulieren en stuurde deze terug naar [tussenpersoon] en [adviseur]. [tussenpersoon] en [adviseur] stuurde de ingevulde en getekende aanvraagformulieren vervolgens naar Bank Labouchere. Dat het traject via de tussenpersoon verliep volgt wel uit de stempels van [tussenpersoon] en [adviseur] op de drie aanvraagformulieren. Vervolgens heeft [gedaagden] de overeenkomsten ontvangen en deze per post geretourneerd (aan [tussenpersoon] en [adviseur]).
4.13.
[gedaagden] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- kopieën van de aanvraagformulieren Effecten Lease van 7 september 2000 op naam van [gedaagden] met contractnummers 21691697 en 39284111, voorzien van het adviseursnummer: ATP793 en een stempel met de tekst: [tussenpersoon] en [adviseur], Spaar- en Hypotheekadviseurs,
- een kopie van het aanvraagformulier Labouchere Effecten Lease van juli 1999 met contractnummer 51400081, voorzien van het adviseursnummer: ATP793 en een stempel met de tekst: [tussenpersoon] en [adviseur], Spaar- en Hypotheekadviseurs,
- kopieën van de overeenkomsten van 14 september 2000 op naam van [gedaagden] met contractnummers 21691697 en 39284111, voorzien van het adviseursnummer: ATP00793-[tussenpersoon] en [adviseur],
- een kopie van de overeenkomst van 14 juli 1999 op naam van [gedaagde 2] met contractnummer 51400081, voorzien van het adviseursnummer: ATP00793-[tussenpersoon] en [adviseur].
4.14.
Uit hetgeen [gedaagden] heeft gesteld omtrent de feitelijke gang van zaken volgt niet dat sprake is geweest van vergunningsplichtige advisering door de tussenpersoon. De enkele vermelding van de naam van de tussenpersoon op aanvraagformulieren en de overeenkomsten is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat dit verweer van [gedaagden] wordt verworpen.
4.15.
Partijen zijn het erover eens dat, bij toepassing van de criteria van de Hof-formule, er ten aanzien van de overeenkomsten sprake is van een onaanvaardbare zware last. Dexia heeft berekend dat dit betekent dat zij nog een bedrag van € 7.458,37 verschuldigd is. [gedaagden] betwist de hoogte van dit bedrag omdat het fiscale voordeel hoogstens € 881,42 heeft bedragen en dat Dexia ten onrechte heeft aangenomen dat het inkomen van [gedaagde 1] in 1999 en 2000 in de 50%-schijf viel. Omdat Dexia nog niet in de gelegenheid is geweest om op dit verweer van [gedaagden] te reageren, zal zij daartoe als na te melden alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
4.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden,

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 16 maart 2023, waar Dexia zich schriftelijk dient uit te laten omtrent hetgeen hiervoor in 4.15. is overwogen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter,in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.