Beoordeling door de rechtbank
7. In geschil is of de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Inhoudelijk is in geschil of de teruggaafverzoeken terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
8. Bij brief van 24 oktober 2019 is de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek in onder meer deze beide zaken op 12 november 2019. Uit het verslag van het hoorgesprek volgt dat de gemachtigde is verschenen en dat de inspecteur hem inzage in de dossiers heeft verleend. De gemachtigde heeft niet alle dossiers ingezien. Vervolgens zijn er enkele algemene opmerkingen geplaatst en ten aanzien van een aantal andere dossiers concreet voor die zaken geldende opmerkingen. Uit het hoorverslag blijkt niet dat de onderhavige dossiers specifiek aan de orde zijn geweest. Omdat daartoe wel de gelegenheid is geboden, heeft de inspecteur aan de hoorplicht voldaan. Eiseres stelt dus ten onrechte dat de hoorplicht zou zijn geschonden.
9. De teruggaaf van BPM bij export is geregeld in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De voorwaarden voor teruggaaf zijn opgenomen in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (het Uitvoeringsbesluit). De hier van belang zijnde voorwaarden zijn dat het verzoek moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het (Nederlandse) kentekenregister en dat bij het verzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER).
10. In beide gevallen is niet in geschil dat de verzoeken meer dan dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijn van dertien weken niet in strijd met het Unierecht en kan die termijn daarom aan eiseres worden tegengeworpen. Daarmee zijn de verzoeken terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank licht dit als volgt toe.
11. De eerste vraag is of eiseres in dit verband een beroep kan doen op bepalingen van het Unierecht. In beginsel heeft de wetgever immers vrijheid om zelf regels te stellen, maar dat wordt anders als die regels een schending van het Unierecht inhouden.
12. Tot nu toe is de lijn in de jurisprudentie geweest dat bij export van auto’s artikel 110 VWEU geen rol speelt. Dit is gebaseerd op een uitspraak van de Hoge Raad. Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan BPM bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van dat artikel zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.
13. In r.o. 27 van het arrest Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkövan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), een zaak over een eenmalige motorrijtuigenbelasting in Finland, is duidelijk gemaakt dat zowel de motorrijtuigenbelasting als de uitvoerrestitutie van deze belasting bij uitvoer van een in Finland geregistreerd motorvoertuig op basis van artikel 110 VWEU wordt beoordeeld. Kortom: artikel 110 VWEU kan wel degelijk spelen. Uit de rest van het arrest volgt dat daarbij niet de vraag is of de export hierdoor wordt beïnvloed, maar of de invoer van auto’s wordt beïnvloed door het al dan niet terugkrijgen van een deel van de motorrijtuigenbelasting bij export. Zolang dat niet het geval is, is er feitelijk geen inbreuk, maar dat doet niet af aan het feit dat dus wel degelijk getoetst dient te worden aan artikel 110 VWEU.
14. Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten te verzekeren onder normale mededingingsvoorwaarden en strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Niet is gebleken dat de inspecteur in bepaalde situaties de termijn van dertien weken voor het indienen van het verzoek niet tegenwerpt. Alle situaties worden dus op dezelfde wijze behandeld. Daarom valt niet in te zien dat de termijn van dertien weken als zodanig strijd met artikel 110 VWEU oplevert.
15. Eiseres heeft daarbij ook een beroep gedaan op het doeltreffendheidsbeginsel. Voor de vraag of dat beginsel is geschonden is van belang of de termijn van dertien weken het haar onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om haar uit het Unierecht volgende rechten ten gelde te maken. In zijn algemeenheid moet een termijn van dertien weken ruimschoots voldoende worden geacht voor de indiening van een dergelijk verzoek. Eiseres heeft niets gesteld waaruit volgt dat of waarom het voor haar niet mogelijk was de verzoeken in dit geval binnen dertien weken te doen. Toegegeven kan worden dat de wetgever voorschrijft dat bij de verzoeken ook de gegevens van de registratie in het buitenland moeten worden overgelegd, en dat die gegevens er nog niet waren omdat de auto’s pas later zijn ingeschreven in respectievelijk Polen en Roemenië, maar eiseres heeft dat argument in feite niet gebruikt. Integendeel: zij is van mening dat de teruggaaf los dient te staan van eventuele export. In dat geval is er dus ook geen reden te wachten totdat die gegevens voorhanden zijn en dat blijkt ook wel: beide verzoeken zijn gedaan vóórdat de auto’s in respectievelijk Polen en Roemenië waren ingeschreven. De gestelde termijn van dertien weken mag daarom worden tegengeworpen.
16. Gezien het voorgaande heeft de inspecteur de verzoeken terecht niet-ontvankelijk verklaard. De ambtshalve beslissingen kunnen niet aan de belastingrechter worden voorgelegd. Aan de inhoudelijke argumenten van eiseres komt de rechtbank daarmee niet toe. De beroepen zijn ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
18. Op grond van beleid van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
19. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
20. Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Als uitgangspunt geldt daarvoor een termijn van twee jaar vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ontvangen. In dit geval zijn de bezwaarschriften ontvangen op 10 en 18 september 2018. Sindsdien zijn vier jaren en bijna acht maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met twee jaren en bijna acht maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van die termijn vanwege onderhandelingen over andere zaken van dezelfde gemachtigde. Van die zaken waren de exportzaken namelijk geen onderdeel. Uitgaand van een vergoeding van € 500 per halfjaar of gedeelte daarvan, bestaat recht op een schadevergoeding van € 3.000. Dat sprake is van no cure, no pay geeft de rechtbank geen aanleiding om het bedrag te verlagen. De vergoeding van immateriële schade is immers in de eerste plaats bedoeld als signaal aan de rechtspraak dat tijdig beslist dient te worden. De noodzaak daartoe is niet minder in zaken waarin een gemachtigde procedeert op basis van no cure, no pay.
21. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraken op bezwaar van 5 maart 2020. Dat betekent dat de bezwaarfase afgerond anderhalf jaar heeft geduurd en in de bezwaarfase de overschrijding van de redelijke termijn twaalf maanden bedraagt. De rest van de overschrijding, twintig maanden, heeft in de beroepsfase plaatsgevonden. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de inspecteur 12/32 van het bedrag van € 3.000 moet betalen, oftewel € 1.125, en de Staat het restant van € 1.875.
22. Vanwege de inhoudelijke samenhang tussen de zaken ziet de rechtbank aanleiding slechts eenmaal een vergoeding vast te stellen.
23. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat alleen het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, is sprake van een lichte zaak (wegingsfactor 0,5). De vergoeding bedraagt daarom € 837. De inspecteur en de Staat moeten allebei de helft van dat bedrag betalen.