ECLI:NL:RBGEL:2023:7206

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
ARN 22/1341
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling WOZ-waarde van een onroerende zaak en vergoeding van immateriële schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 30 november 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een café/bar/cafetaria met woongedeelte, vastgesteld op € 487.000 per 1 januari 2020. De belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en een taxateur namens de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank wijst erop dat het eigen aankoopcijfer van de belanghebbende, dat dateert van na de waardepeildatum, niet als te hoog kan worden beschouwd, omdat op 1 januari 2020 nog geen coronamaatregelen van kracht waren. De rechtbank oordeelt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn in deze zaak met drie maanden is overschreden, voornamelijk door vertraging die aan de gemachtigde kan worden toegerekend. De rechtbank kent een vergoeding van € 500 toe voor immateriële schade en € 837 voor proceskosten aan de belanghebbende toe, maar wijst de vergoeding van het griffierecht af, omdat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/1341

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de [gemeente] , de heffingsambtenaar,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 december 2021.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adresgegevens] per 1 januari 2020 vastgesteld op € 487.000. Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de [gemeente] voor het jaar 2021 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen, en namens de heffingsambtenaar [taxateur] (taxateur).

Feiten

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een café/bar/ cafetaria met woongedeelte.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de WOZ-waarde verwezen naar een taxatierapport van [taxateur] . Daarin is de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 487.000. In het rapport is gewezen op het eigen aankoopcijfer van € 535.000. De overdracht vond plaats op 22 januari 2021. Daarnaast is gewezen op het verkoopcijfer van [adresgegevens] , een Chinees restaurant met woongedeelte. Dat vergelijkingsobject is op 29 december 2020 verkocht voor € 790.000.
5. Belanghebbende is van mening dat voor het horecagedeelte een lagere waarde dient te worden vastgesteld vanwege de invloed van COVID-19 op de horeca. Hij heeft erop gewezen dat het eigen aankoopcijfer dateert van meer dan een jaar na de waardepeildatum. Om die reden is dit volgens hem niet bruikbaar. De rechtbank acht een periode van nog geen dertien maanden echter in deze omstandigheden niet te lang en is van oordeel dat het eigen aankoopcijfer ook voor het overige bruikbaar is. Het enkele feit dat er meer dan een jaar is verstreken is op zich geen reden dit aankoopcijfer niet mee te wegen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het eigen aankoopcijfer tot stand is gekomen op een moment dat de coronacrisis in volle omvang bezig was. De horeca was op dat moment gesloten [1] . Aannemelijk is dat dit (enige [2] ) invloed op het eigen aankoopcijfer zal hebben gehad en dat het aankoopbedrag aan de lage kant is. Op 1 januari 2020 was er nog geen sprake van maatregelen voor de horeca en waren die ook niet voorzienbaar. Het gebruikmaken van het eigen aankoopcijfer leidt daarmee op zich dan ook niet tot een te hoge waarde, eerder tot een te lage waarde. Bovendien ligt de beschikte waarde nog ruim onder het eigen aankoopcijfer. Daar komt bij dat de taxateur een extra onderbouwing heeft gegeven met het vergelijkingsobject in [adresgegevens] , waaruit eveneens volgt dat de waarde van het horecagedeelte niet te hoog is vastgesteld.
6. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat de waarde van het woongedeelte te hoog is vastgesteld, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de gehele onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
7. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [3] . Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [4] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek.
8. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk wordt in de regel als redelijk beschouwd, maar dit kan anders zijn als sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Hiervoor is van belang dat de rechtbank op 19 april 2022 een beroep op betalingsonmacht griffierecht (bobog) heeft ontvangen. De gemachtigde heeft geruime tijd standaard in iedere zaak een beroep op betalingsonmacht gedaan. Hoewel dit in naam ten behoeve van de belanghebbende werd gedaan, ging het feitelijk om de bedrijfsvoering van de gemachtigde zelf. Zoals de gemachtigde bekend is, gaat het echter niet om de vraag of zijn bv het griffierecht kan betalen, maar of de belanghebbende daartoe in staat is. Niettemin is de gemachtigde in staat gesteld het verzoek aan te vullen. Hij heeft vervolgens niet aan het verzoek van de rechtbank voldaan om gegevens over het inkomen en vermogen van belanghebbende over te leggen, wat voor de rechtbank een bevestiging is dat het in feite niet ging om diens betalingsonmacht. Dit levert echter wel (onnodige) vertraging van de procedure op. Het griffierecht is op 18 juli 2022 betaald. Hierdoor is dus een vertraging in de procedure ontstaan van drie maanden. Zolang het griffierecht niet is voldaan, ligt de procedure namelijk stil, zoals de gemachtigde bekend is. Deze vertraging is aan de gemachtigde toe te rekenen. In het feit dat sprake is van een kansloos beroep op betalingsonmacht ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die louter leidt tot nodeloze vertraging [5] . De redelijke termijn wordt daarom verlengd met drie maanden. Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar op 7 juli 2021 ontvangen. De redelijke termijn is dan met iets meer dan twee maanden overschreden. De heffingsambtenaar heeft binnen een halfjaar, namelijk op 1 december 2021, beslist. Dat betekent dat de overschrijding is toe te schrijven aan de beroepsfase.
9. Als uitgangspunt geldt een vergoeding van € 500 per halfjaar. Dat sprake is van no cure, no pay geeft de rechtbank als zodanig geen aanleiding om het bedrag te verlagen, omdat dit niet per definitie betekent dat belanghebbende geen spanning en frustratie ervaart. De rechtbank dient niet te treden in de beweegredenen voor een belanghebbende om een bepaalde gemachtigde in te schakelen. De vergoeding van immateriële schade is bovendien ook bedoeld als signaal aan bestuursorganen en de rechtspraak dat tijdig beslist dient te worden. De noodzaak daartoe is niet minder in zaken waarin een gemachtigde procedeert op basis van no cure, no pay. De Staat wordt daarom veroordeeld € 500 aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. De WOZ-beschikking blijft dus in stand. Wel heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade. Daarom krijgt belanghebbende een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 837 [6] . De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht, omdat dit is geheven ter zake van het inhoudelijke beroep, dat ongegrond is [7] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende, tot een bedrag van € 837.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. Speksnijder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bron: www.rivm.nl/gedragsonderzoek/tijdlijn-van-coronamaatregelen-2020.
2.Volgens de heffingsambtenaar zou uit onderzoek blijken dat het gaat om ongeveer 4%.
4.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210; zie ook de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
5.Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 31 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2562, en Gerechtshof Den Haag 4 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1293.
6.1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 837 op grond van Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:752, wegingsfactor 0,5.
7.Vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160.