ECLI:NL:RBGEL:2024:231

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
AWB 23/7501
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen intrekking toestemming beveiligingswerkzaamheden

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, werkzaam in de beveiligingsbranche, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, welke door de korpschef was ingetrokken na een voorval waarbij verzoeker betrokken was. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De korpschef had de toestemming ingetrokken op basis van een incident waarbij verzoeker, naar aanleiding van een aangifte van mishandeling, niet proportioneel zou hebben gehandeld. De voorzieningenrechter concludeert dat de korpschef voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker niet beschikt over de benodigde bekwaamheid en betrouwbaarheid om als beveiliger te werken. De voorzieningenrechter wijst erop dat de intrekking van de toestemming een herstelsanctie is, gericht op de bescherming van de goede naam van de beveiligingsbranche. De voorzieningenrechter overweegt ook dat de onschuldpresumptie niet is geschonden, omdat de korpschef zijn standpunt kan onderbouwen met serieuze en actuele verdenkingen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beveiligers en de noodzaak van een betrouwbare veiligheidszorg.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats [plaats]
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/7501

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.J. Schadd)
en

de korpschef van de politie

(gemachtigde: P.R. Barendrecht).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de intrekking van de aan hem verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden [1] te mogen verrichten.
1.1.
De korpschef heeft deze toestemming bij besluit van 31 oktober 2023 ingetrokken. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De korpschef heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de korpschef hebben deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
Achtergrond van zaak
3. Verzoeker is werkzaam in de beveiligingsbranche waar hij handelt onder de naam [naam] . Op [datum] is er aan de beveiligingsorganisatie [naam] toestemming verleend ten behoeve van verzoeker om voor dit bedrijf beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten.
4. Verzoeker was op [datum] in de avond/nacht als beveiliger aan het werk bij bar [naam] op de [locatie] in [plaats] . In die nacht vond er omstreeks 02:00 uur een voorval plaats op het terras voor de bar, waarbij verzoeker en twee vrouwen betrokken waren. Eén van deze vrouwen heeft naar aanleiding van dit voorval aangifte gedaan van mishandeling. De korpschef heeft vervolgens naar aanleiding van deze aangifte en na bestudering van de beschikbare camerabeelden van het voorval bij besluit van 31 oktober 2023 de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten ingetrokken, omdat de korpschef van mening is dat verzoeker niet langer over de bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt die nodig zijn om het werk als beveiliger te verrichten.
Heeft de korpschef voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoeker niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn om het werk te verrichten?
5. Verzoeker voert aan dat hij bij het voorval op [datum] de grenzen van de proportionaliteit en de subsidiariteit niet heeft overschreden. De verbalisant die verzoeker heeft verhoord naar aanleiding van de aangifte gaf aan dat hij, nadat hij de beelden voor de eerste maal had gezien, begrip heeft voor het handelen van verzoeker en dat er wat hem betreft geen gevolgen voor verzoeker dienden te zijn. Op zitting heeft verzoeker toegelicht dat deze mededeling van de verbalisant onderbouwt dat het handelen van verzoeker proportioneel was. Verder stelt verzoeker dat er in het bestreden besluit ten onrechte wordt gesuggereerd dat hij zonder aanleiding aangeefster zou hebben mishandeld, terwijl de betrokken vrouwen zich misdragen hebben op de bewuste avond. Verzoeker heeft zich op zitting op het standpunt gesteld dat hij heeft gehandeld uit zelfverdediging. Ook wijst verzoeker erop dat de strafrechter nog geen oordeel heeft gegeven over het voorval.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit artikel 7, vierde en vijfde lid, van de Wpbr volgt dat de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten kan worden ingetrokken als de persoon om wie het gaat niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn om het werk te verrichten. De voorzieningenrechter begrijpt de grond van verzoeker dan ook zo dat hij zich op het standpunt stelt dat de korpschef ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid om het werk te verrichten ontbreekt.
5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie komt de korpschef bij de beoordeling van de bekwaamheid en betrouwbaarheid om het werk te verrichten beoordelingsruimte toe. [2] De korpschef heeft die ruimte ingevuld door middel van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr 2019), waarin is uitgewerkt wanneer iemand niet bekwaam en/of niet betrouwbaar wordt geacht. In het bestreden besluit heeft de korpschef verwezen naar paragraaf 3.3 van de Bpbr 2019. Daarin is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
‘De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.’
(…)
‘Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.’
5.3.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoeker niet langer beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn om het werk als beveiliger te verrichten. De korpschef wijst voor die conclusie in belangrijke mate op de camerabeelden van het voorval, waarop volgens de korpschef is te zien is dat verzoeker niet proportioneel handelt. De voorzieningenrechter stelt vast dat op de camerabeelden, die onderdeel uitmaken van het dossier en ook gedeeltelijk op zitting zijn bekeken, te zien is dat verzoeker een vrouw van het terras verwijdert en haar daarbij een duw geeft, waardoor zij ten val komt. Verder is op de camerabeelden te zien dat een andere vrouw bij terugkomst op het terras, nadat zij eerst door een collega van verzoeker van het terras af is begeleid, als gevolg van een handeling van verzoeker ten val komt. Partijen verschillen er weliswaar over of deze laatste handeling een klap of een duw is, maar dat acht de voorzieningenrechter in deze zaak niet van doorslaggevende betekenis.
5.4.
Gelet op hetgeen te zien is op deze camerabeelden, is de voorzieningenrechter namelijk voorshands van oordeel dat de wijze waarop deze vrouwen zijn verwijderd van het terras (ook als aangenomen zou worden dat het niet om een klap ging) het proportionele duidelijk te buiten gaat. Dat levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter een serieuze en actuele verdenking op van een strafbaar feit. De voorzieningenrechter wordt in dit oordeel gesterkt door het handelen van verzoeker te vergelijken met het handelen van de collega van verzoeker. Op de camerabeelden is namelijk te zien dat de betreffende collega één van de vrouwen, zonder haar ten val te brengen, van het terras verwijdert. Het standpunt van verzoeker dat het om zelfverdediging ging acht de voorzieningenrechter voorshands onwaarschijnlijk, omdat het om twee jonge en tengere vrouwen gaat en verzoeker een ervaren beveiliger is met een stevig postuur.
5.5.
De korpschef heeft er verder terecht op gewezen dat juist van een beveiliger verwacht mag worden dat hij voor een minder hardhandig middel had gekozen en dat hij in dergelijke situaties de-escalerend optreedt. Op zitting is er door verzoeker nog op gewezen dat er bij agenten soms ook geweldsincidenten plaatsvinden en dat zij dan wel mogen blijven werken, maar die vergelijking gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op. Agenten hebben de bevoegdheid om geweld toe te passen terwijl beveiligers, net als gewone burgers, geen geweld mogen gebruiken. Het gebruiken van geweld heeft om die reden dan ook andere gevolgen voor agenten dan voor beveiligers. Gelet op de zojuist weergegeven omstandigheden heeft de korpschef naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoeker niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn om het werk te verrichten.
5.6.
Het door verzoeker aangehaalde argument dat de vrouwen zich in de bar misdragen zouden hebben, maakt dit oordeel niet anders. Immers heeft verzoeker in zijn geheel niet aannemelijk gemaakt dat deze vrouwen zich op een dusdanige manier misdroegen dat dit het handelen van verzoeker zou rechtvaardigen. Ook het gegeven dat de strafrechter nog geen oordeel heeft gegeven over het voorval, maakt niet dat de korpschef niet heeft kunnen besluiten om de toestemming in te trekken. De korpschef heeft op grond van de Wpbr namelijk een eigen bevoegdheid om de toestemming in te trekken. Zoals onder 5.2. is overwogen, betreft dit een bevoegdheid van de korpschef waarbij niet alleen veroordelingen, maar ook andere omtrent de aanvrager bekende feiten betrokken kunnen worden. Het oordeel van de strafrechter hoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet afgewacht te worden.
De bezwaargrond heeft geen redelijke kans van slagen.
Is het bestreden besluit onevenredig?
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onevenredig is. Verzoeker wijst erop dat het voorval reeds anderhalf jaar geleden is en hij al die tijd heeft kunnen doorwerken. Ook de laatste tijd is verzoeker met de nodige agressie geconfronteerd, hetgeen hij uitsluitend met een aangifte heeft gepareerd. Daarnaast wijst verzoeker erop dat hij vanaf zijn volwassenheid werkzaam is in de beveiligingsbranche en daar nooit serieuze problemen heeft gehad of veroorzaakt. Ook is verzoeker financieel afhankelijk van zijn werk.
6.1.
De evenredigheidstoets is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kunnen de factoren geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid een rol spelen bij de toetsing van een besluit aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. [3]
6.2.
Uit de rechtspraak volgt verder dat de intrekking van een toestemming om als beveiliger te werken een bestuurlijke maatregel is ter bescherming van de belangen van de goede veiligheidszorg en goede naam van de bedrijfstak en niet een besluit dat gericht is op het wegens een overtreding van een bestuursrechtelijke norm toebrengen van concreet nadeel dat verder gaat dan herstel. [4] De intrekking van de toestemming is dus een herstelsanctie en gericht op herstel van de goede veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak. Het bestreden besluit is daarmee per definitie geschikt om de overtreding van deze norm te herstellen. Het bestreden besluit is eveneens noodzakelijk om het doel te bereiken, omdat de korpschef geen andere maatregel voorhanden heeft die voor verzoeker minder belastend is. De korpschef heeft weliswaar in voorkomende gevallen de mogelijkheid om te waarschuwen, maar de korpschef heeft voldoende aannemelijk gemaakt waarom hij een waarschuwing (gelet op de ernst van de verdenking) als een te licht middel beschouwt en daarom niet passend vindt. De voorzieningenrechter acht dit, gelet op het onder 5.3. weergegeven handelen van verzoeker, voldoende begrijpelijk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit dus zowel geschikt als noodzakelijk.
6.3.
Ten aanzien van de evenwichtigheid stelt de voorzieningenrechter voorop dat het bestreden besluit blijk geeft van een belangenafweging, waarin ook de belangen van verzoeker betrokken zijn. De voorzieningenrechter erkent dat intrekking van de toestemming ingrijpende gevolgen heeft voor verzoeker, zoals het verlies van inkomsten. Dat zal niet makkelijk zijn, te meer omdat verzoeker al gedurende lange tijd als beveiliger werkzaam is en vooralsnog geen ander werk heeft. Deze omstandigheden wegen mee in de beoordeling van de evenwichtigheid. De voorzieningenrechter is desondanks van oordeel dat de korpschef het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak zwaarder heeft mogen laten wegen dat het persoonlijk belang van verzoeker. Zoals de korpschef heeft gemotiveerd in het bestreden besluit, is de kwaliteit van beveiligingsorganisaties belangrijk, omdat beveiligingsorganisaties een publiek belang dienen. Daarnaast raken de werkzaamheden van beveiligingsorganisaties aan de rechten van burgers en kunnen zij ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer. De gedragingen van verzoeker komen de betrouwbaarheid van de beveiligingsbranche niet ten goede. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de intrekking van de toestemming ook evenwichtig en daarmee evenredig is.
De bezwaargrond heeft geen redelijke kans van slagen.
Onschuldpresumptie
7. Verzoeker wijst erop dat te weinig rekening is gehouden met de onschuldspresumptie als vervat in artikel 6 van het EVRM.
7.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet beperkt is tot strafrechtelijke procedures, maar dat deze zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. [5] Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is. De voorzieningenrechter is het voorlopige oordeel toegedaan dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in voorliggend geval van toepassing is. De korpschef heeft zijn standpunt dat verzoeker niet betrouwbaar en geschikt is om het werk als beveilig te verrichten namelijk nagenoeg uitsluitend gebaseerd bewijsmateriaal uit de strafrechtelijke procedure (zoals processen-verbaal en camerabeelden). Daardoor hangen de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure samen met de strafrechtelijke procedure en strekt de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich uit tot deze bestuursrechtelijke procedure.
7.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de korpschef in het bestreden besluit onder meer het volgende overweegt:
  • ‘Op de beelden is te zien dat u onevenredig veel geweld gebruikt;
  • ‘Naar mijn mening was er geen noodzaak voor het toegepaste geweld.’
7.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat gelet op deze bewoordingen op voorhand niet is uit te sluiten dat hiermee de onschuldpresumptie wordt geschonden. Immers verschilt deze beoordeling niet veel met de door de strafrechter te verrichten beoordeling of verzoeker zich bij het voorval schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Op dit moment is in de strafrechtelijke procedure nog niet komen vast staan dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een geweldsmisdrijf. Echter ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Hangende bezwaar kan de korpschef een gebrek als deze, door andere woorden te gebruiken, herstellen. De korpschef heeft op zitting ook aangegeven in de beslissing op bezwaar zijn woorden zorgvuldig te zullen wegen, zodat de onschuldpresumptie niet in het gedrang komt. De voorzieningenrechter wijst er in dat kader ook op dat de korpschef in zijn verweerschrift zijn woorden zorgvuldiger heeft gekozen. In het verweerschrift staat namelijk ‘dat voldoende vaststaat dat ten aanzien van verzoeker sprake is van een serieuze en actuele verdenking ter zake het plegen van een misdrijf.’ Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling levert het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd geen schending van de onschuldpresumptie op. Omdat het (mogelijke) gebrek in de beslissing op bezwaar hersteld kan worden, heeft de bezwaargrond geen redelijke kans van slagen.

Conclusie en gevolgen

8. Het bezwaar heeft geen redelijke kans van slagen en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Dat betekent dat de toestemming van verzoeker om als beveiliger te werken (in ieder geval voorlopig) ingetrokken blijft. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek afwijst, bestaat er geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorzienig af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
2.ABRvS 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2950.
3.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
4.ABRvS 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:12.
5.ABRvS 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951.