Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en, zo ja, of deze niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
6. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Moet de verschuldigde BPM worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de zogenoemde herleidingsmethode)?
- Had belanghebbende de inkoopfactuur dienen over te leggen en moeten consequenties worden verbonden aan het ontbreken daarvan?
- Hoeveel bedragen de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto?
7. Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt dat het DRZ-rapport als zodanig niet bruikbaar is, ingetrokken. Belanghebbende betwist thans alleen (gedeeltelijk) de inhoud van het DRZ-rapport.
8. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Daarnaast constateert de rechtbank ambtshalve dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9. Belanghebbende bepleit toepassing van de herleidingsmethode. Partijen voeren ter onderbouwing respectievelijk betwisting hiervan dezelfde argumenten aan als weergegeven in de uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2022, waarover inmiddels in hoger beroep is beslist. De rechtbank verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en verwijst ter onderbouwing van haar oordeel naar de uitspraak van het hof. Zij neemt de overwegingen van het hof over en maakt die tot de hare.
10. De inspecteur heeft de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:45 van de Awb belanghebbende te verzoeken om de inkoopfactuur van de auto over te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat de inkoopfactuur redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.Hierna beslist de rechtbank namelijk dat de historische nieuwprijs, gebaseerd op de koerslijst in het DRZ-rapport, en de handelsinkoopwaarde in dat rapport tot uitgangspunt moeten worden genomen. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de inspecteur om toepassing van artikel 8:45 van de Awb af.
11. De inspecteur stelt verder dat het taxatierapport van belanghebbende buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het niet voldoet aan de vereisten die de Wet BPM 1992 in combinatie met de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (de Uitvoeringsregeling) en Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling (Bijlage I) stelt.Bijlage I gebiedt immers dat bij het taxatierapport een inkoopfactuur is gevoegd. Dat is hier niet gebeurd, aldus nog steeds de inspecteur.
12. De rechtbank acht het ontbreken van een inkoopfactuur onvoldoende om belanghebbendes taxatierapport buiten beschouwing te laten. In de memorie van toelichting op het Belastingplan 2015is immers opgemerkt dat de voorwaarden in Bijlage I vooral zijn bedoeld om misbruik te voorkomen en in dit specifieke geval volgt uit niets dat daadwerkelijk of potentieel sprake is van misbruik doordat bij belanghebbendes taxatierapport geen inkoopfactuur is gevoegd.
13. Belanghebbende bepleit thans een historische nieuwprijs van € 122.186, die correspondeert met de CO2-uitstoot van deze auto, te weten 195 gr/km zoals bij de RDW is vastgesteld, en de daarbij horende netto-catalogusprijs van deze auto van € 76.218. Belanghebbende verwijst hierbij naar de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023.
14. De rechtbank leidt uit deze arresten af, dat de verschuldigde BPM moet worden berekend door uit te gaan van de historische nieuwprijs van de ingevoerde auto. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld en berekend dat de historische nieuwprijs van de onderhavige auto niet minder dan € 122.186 bedraagt, zodat de rechtbank deze historische nieuwprijs tot uitgangspunt zal nemen.
15. Voor een gebruikte personenauto, zoals deze, geldt dat de verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van een waardevermindering van de betreffende auto. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die waardevermindering rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag, zoals hier.
16. De inspecteur is van mening dat de handelsinkoopwaarde hoger moet worden vastgesteld dan in het DRZ-rapport, omdat het afschrijvingspercentage van de geïmporteerde auto gelijk moet zijn aan dat van de referentieauto. Omdat de historische nieuwprijs van de onderhavige auto hoger is dan die van de referentieauto in de koerslijst én omdat de auto een hogere CO2-uitstoot heeft dan de referentieauto, zal de handelsinkoopwaarde van de onderhavige auto procentueel hoger zijn dan die van de referentieauto. In de handelsinkoopwaarde is namelijk mede een deel van de bruto-BPM van deze auto begrepen. Het is logisch dat de verhoging van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samenhangt met de verhoging van de historische nieuwprijs. Bij de naheffing is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 119.438. Nu de rechtbank uitgaat van een historische nieuwprijs van € 122.186, moet de handelsinkoopwaarde worden verhoogd naar € 122.186 / € 119.438 x € 43.551 = € 44.553, aldus nog steeds de inspecteur. Volgens hem staat de jurisprudentie van de Hoge Raad van 22 december 2023 hieraan niet in de weg.
17. Belanghebbende heeft (subsidiair) berust in de handelsinkoopwaarde die volgt uit de koerslijst van XRAY in het DRZ-rapport, namelijk € 43.551. Volgens belanghebbende zijn alle relevante kenmerken van de auto ingevoerd in de koerslijst van XRAY. Weliswaar staat op de koerslijst de CO2-uitstoot van de referentieauto vermeld, maar het aanpassen van die variabele leidt niet tot een andere handelsinkoopwaarde. Ter onderbouwing van deze laatste stelling heeft belanghebbende een koerslijst van XRAY in het geding gebracht en toegelicht dat daarin de historische nieuwprijs én de CO2-uitstoot van de onderhavige auto zijn ingevuld, maar dat de handelsinkoopwaarde niet is veranderd.
18. De rechtbank constateert dat zowel belanghebbende als de hertaxateur van DRZ de handelsinkoopwaarde van € 43.551 als uitgangspunt heeft genomen. De gedachte van de inspecteur dat een hogere CO2-uitstoot in de regel een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde zal hebben is niet zonder meer onjuist. Onder omstandigheden zou het kunnen dat een hogere CO2-uitstoot leidt tot een hogere waarde, maar dit hangt af van de omstandigheden en is zeker niet zonder meer een gegeven. Belanghebbende heeft met een aangepaste koerslijst toegelicht dat hier voldoende rekening is gehouden met de CO2-uitstoot van de auto en bovendien is de stelling van de inspecteur, dat een hogere historische nieuwprijs leidt tot een recht evenredig hogere handelsinkoopwaarde, niet nader onderbouwd. Daarmee heeft hij een hogere handelsinkoopwaarde niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de inspecteur impliceert dat de koerslijst van zijn eigen deskundige niet juist is, volgt de rechtbank de inspecteur daarin niet. De reden hiervoor is dat de inspecteur zijn (impliciete) betwisting daarvan alleen met eigen stellingen heeft gemotiveerd, terwijl hij zelf geen deskundige is. Dat betekent dat er twee koerslijsten van deskundigen liggen, die allebei vóór het standpunt van belanghebbende pleiten, omdat zij allebei concluderen tot een handelsinkoopwaarde van € 43.551. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van de inspecteur, heeft belanghebbende dan ook aannemelijk gemaakt dat de handelsinkoopwaarde van de auto (vóór waardevermindering vanwege schade) € 43.551 bedraagt.
19. Belanghebbende stelt dat uit de schadecalculatie in het taxatierapport van haar deskundige overduidelijk blijkt dat sprake is van een waardevermindering vanwege schade aan de auto. De inspecteur heeft deze schade echter over het hoofd gezien. Binnen de branche is beleid ontwikkeld op grond waarvan onderscheid kan worden gemaakt tussen gebruikssporen en ‘echte’ schade. Dit beleid vindt zijn grondslag in diverse innameprotocollen die leasemaatschappijen en verhuurbedrijven hanteren bij de inname van auto’s. Meerdere van de schadeposten in het taxatierapport zouden op grond van dat beleid hebben geleid tot een waardevermindering en de inspecteur had dat beleid moeten volgen, aldus belanghebbende. Ter zitting heeft belanghebbende ter onderbouwing van haar standpunten een foto van de achterbumper overgelegd en toegelicht dat dit een uitvergrote versie van een van de foto’s in het dossier is.
20. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende weersproken.
21. De rechtbank is van oordeel dat op de foto’s die partijen hebben overgelegd niet volgt dat sprake is van schade. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat een tekstuele toelichting wat er op de foto’s te zien zou zijn ontbreekt. Ook houdt de rechtbank rekening met de leeftijd van de auto (ruim 3 jaar oud ten tijde van de aangifte) en de kilometrage (75.875 km volgens belanghebbendes taxatierapport). Belanghebbende heeft niet afdoende onderbouwd dat de schadeposten in haar taxatierapport méér zijn dan slijtage en kleine beschadigingen die zijn ontstaan door gebruik van de auto en die passen bij de leeftijd en kilometrage daarvan. Daarnaast heeft belanghebbende haar standpunt met betrekking tot beleid waaraan de inspecteur zich zou moeten houden niet onderbouwd. Zij heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat dat beleid bestaat, nog daargelaten waarom de inspecteur daaraan gebonden zou zijn. Dit betekent dat belanghebbende de door haar bepleite waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom zal de rechtbank ervan uitgaan dat geen sprake is van een waardevermindering als gevolg van schade, zoals de inspecteur heeft aangevoerd. Op dit punt is het beroep dus ongegrond.
22. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Daarom zal zij ambtshalve beoordelen of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.De rechtbank gaat hierbij uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
23. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 7 april 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is afgerond een maand langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met afgerond een maand overschreden. Naar boven afgerond is dat een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 4 augustus 2022. Daarmee heeft de bezwaarfase niet langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.