ECLI:NL:RBGEL:2024:2596

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
ARN - 22 _ 5217
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffing en herleidingsmethode bij belastingaanslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag BPM beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 4.034 opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de zaak na een eerdere zitting en heropening van het onderzoek. Belanghebbende had een BPM-aangifte gedaan voor een Audi Q5, waarbij een taxatierapport was ingediend. De inspecteur baseerde de naheffingsaanslag op een DRZ-rapport, maar de rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. De rechtbank komt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs van de auto € 122.186 bedraagt, terwijl de handelsinkoopwaarde € 43.551 is. De rechtbank wijst de herleidingsmethode van belanghebbende af, maar erkent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 3.807. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van € 2.370 en draagt de inspecteur op het griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/5217

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres] in [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 augustus 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 4.034 opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De Staat ziet af van het voeren van verweer. [1]
De enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Namens belanghebbende is haar gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer.
De meervoudige belastingkamer heeft, met toestemming van partijen, bepaald dat met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zal worden gedaan zonder een tweede onderzoek ter zitting en vervolgens het onderzoek op 5 maart 2024 gesloten.

Feiten

1. Belanghebbende heeft op 29 september 2021 BPM-aangifte gedaan ter zake van een Audi Q5 met als datum eerste toelating 28 augustus 2018 (de auto). Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van S. El Kadiri van S.E.K. Automotive Solutions gevoegd. Bij de taxatie is een koerslijst gevoegd waaruit een historische nieuwprijs van € 122.781 volgt. Daarnaast vermeldt het taxatierapport een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 40.784 en een schadebedrag van € 10.929,43. Dit bedrag is in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Het taxatierapport concludeert tot een handelsinkoopwaarde na waardevermindering van € 29.854,57.
2. Belanghebbende heeft op aangifte € 6.067 aan BPM voldaan.
3. Desgevraagd heeft belanghebbende de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan heeft de hertaxateur van DRZ een rapport uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt een historische nieuwprijs van € 119.438, een netto-catalogusprijs van € 78.082 en een handelsinkoopwaarde van € 43.551, op basis van een koerslijst van XRAY. In het DRZ-rapport is geen waardevermindering vanwege schade toegepast.
4. Vervolgens heeft de inspecteur op basis van de historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in het DRZ-rapport de verschuldigde belasting, rekening houdend met een bruto-BPM van € 27.707, vastgesteld op € 43.551 / € 119.438 x € 27.707 = € 10.101. Dit resulteert in een na te heffen bedrag van € 4.034.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en, zo ja, of deze niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
6. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
  • Moet de verschuldigde BPM worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de zogenoemde herleidingsmethode)?
  • Had belanghebbende de inkoopfactuur dienen over te leggen en moeten consequenties worden verbonden aan het ontbreken daarvan?
  • Hoeveel bedragen de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto?
7. Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt dat het DRZ-rapport als zodanig niet bruikbaar is, ingetrokken. Belanghebbende betwist thans alleen (gedeeltelijk) de inhoud van het DRZ-rapport.
8. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Daarnaast constateert de rechtbank ambtshalve dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De herleidingsmethode
9. Belanghebbende bepleit toepassing van de herleidingsmethode. Partijen voeren ter onderbouwing respectievelijk betwisting hiervan dezelfde argumenten aan als weergegeven in de uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2022 [2] , waarover inmiddels in hoger beroep is beslist [3] . De rechtbank verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en verwijst ter onderbouwing van haar oordeel naar de uitspraak van het hof. Zij neemt de overwegingen van het hof over en maakt die tot de hare.
De inkoopfactuur
10. De inspecteur heeft de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:45 van de Awb belanghebbende te verzoeken om de inkoopfactuur van de auto over te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat de inkoopfactuur redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. [4] Hierna beslist de rechtbank namelijk dat de historische nieuwprijs, gebaseerd op de koerslijst in het DRZ-rapport, en de handelsinkoopwaarde in dat rapport tot uitgangspunt moeten worden genomen. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de inspecteur om toepassing van artikel 8:45 van de Awb af.
11. De inspecteur stelt verder dat het taxatierapport van belanghebbende buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het niet voldoet aan de vereisten die de Wet BPM 1992 in combinatie met de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (de Uitvoeringsregeling) en Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling (Bijlage I) stelt. [5] Bijlage I gebiedt immers dat bij het taxatierapport een inkoopfactuur is gevoegd. Dat is hier niet gebeurd, aldus nog steeds de inspecteur.
12. De rechtbank acht het ontbreken van een inkoopfactuur onvoldoende om belanghebbendes taxatierapport buiten beschouwing te laten. In de memorie van toelichting op het Belastingplan 2015 [6] is immers opgemerkt dat de voorwaarden in Bijlage I vooral zijn bedoeld om misbruik te voorkomen en in dit specifieke geval volgt uit niets dat daadwerkelijk of potentieel sprake is van misbruik doordat bij belanghebbendes taxatierapport geen inkoopfactuur is gevoegd.
Historische nieuwprijs
13. Belanghebbende bepleit thans een historische nieuwprijs van € 122.186, die correspondeert met de CO2-uitstoot van deze auto, te weten 195 gr/km zoals bij de RDW is vastgesteld, en de daarbij horende netto-catalogusprijs van deze auto van € 76.218. Belanghebbende verwijst hierbij naar de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023. [7]
14. De rechtbank leidt uit deze arresten af, dat de verschuldigde BPM moet worden berekend door uit te gaan van de historische nieuwprijs van de ingevoerde auto. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld en berekend dat de historische nieuwprijs van de onderhavige auto niet minder dan € 122.186 bedraagt, zodat de rechtbank deze historische nieuwprijs tot uitgangspunt zal nemen.
Handelsinkoopwaarde
15. Voor een gebruikte personenauto, zoals deze, geldt dat de verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van een waardevermindering van de betreffende auto. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die waardevermindering rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag, zoals hier. [8]
16. De inspecteur is van mening dat de handelsinkoopwaarde hoger moet worden vastgesteld dan in het DRZ-rapport, omdat het afschrijvingspercentage van de geïmporteerde auto gelijk moet zijn aan dat van de referentieauto. Omdat de historische nieuwprijs van de onderhavige auto hoger is dan die van de referentieauto in de koerslijst én omdat de auto een hogere CO2-uitstoot heeft dan de referentieauto, zal de handelsinkoopwaarde van de onderhavige auto procentueel hoger zijn dan die van de referentieauto. In de handelsinkoopwaarde is namelijk mede een deel van de bruto-BPM van deze auto begrepen. Het is logisch dat de verhoging van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samenhangt met de verhoging van de historische nieuwprijs. Bij de naheffing is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 119.438. Nu de rechtbank uitgaat van een historische nieuwprijs van € 122.186, moet de handelsinkoopwaarde worden verhoogd naar € 122.186 / € 119.438 x € 43.551 = € 44.553, aldus nog steeds de inspecteur. Volgens hem staat de jurisprudentie van de Hoge Raad van 22 december 2023 hieraan niet in de weg.
17. Belanghebbende heeft (subsidiair) berust in de handelsinkoopwaarde die volgt uit de koerslijst van XRAY in het DRZ-rapport, namelijk € 43.551. Volgens belanghebbende zijn alle relevante kenmerken van de auto ingevoerd in de koerslijst van XRAY. Weliswaar staat op de koerslijst de CO2-uitstoot van de referentieauto vermeld, maar het aanpassen van die variabele leidt niet tot een andere handelsinkoopwaarde. Ter onderbouwing van deze laatste stelling heeft belanghebbende een koerslijst van XRAY in het geding gebracht en toegelicht dat daarin de historische nieuwprijs én de CO2-uitstoot van de onderhavige auto zijn ingevuld, maar dat de handelsinkoopwaarde niet is veranderd.
18. De rechtbank constateert dat zowel belanghebbende als de hertaxateur van DRZ de handelsinkoopwaarde van € 43.551 als uitgangspunt heeft genomen. De gedachte van de inspecteur dat een hogere CO2-uitstoot in de regel een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde zal hebben is niet zonder meer onjuist. Onder omstandigheden zou het kunnen dat een hogere CO2-uitstoot leidt tot een hogere waarde, maar dit hangt af van de omstandigheden en is zeker niet zonder meer een gegeven. Belanghebbende heeft met een aangepaste koerslijst toegelicht dat hier voldoende rekening is gehouden met de CO2-uitstoot van de auto en bovendien is de stelling van de inspecteur, dat een hogere historische nieuwprijs leidt tot een recht evenredig hogere handelsinkoopwaarde, niet nader onderbouwd. Daarmee heeft hij een hogere handelsinkoopwaarde niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de inspecteur impliceert dat de koerslijst van zijn eigen deskundige niet juist is, volgt de rechtbank de inspecteur daarin niet. De reden hiervoor is dat de inspecteur zijn (impliciete) betwisting daarvan alleen met eigen stellingen heeft gemotiveerd, terwijl hij zelf geen deskundige is. Dat betekent dat er twee koerslijsten van deskundigen liggen, die allebei vóór het standpunt van belanghebbende pleiten, omdat zij allebei concluderen tot een handelsinkoopwaarde van € 43.551. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van de inspecteur, heeft belanghebbende dan ook aannemelijk gemaakt dat de handelsinkoopwaarde van de auto (vóór waardevermindering vanwege schade) € 43.551 bedraagt.
Schade
19. Belanghebbende stelt dat uit de schadecalculatie in het taxatierapport van haar deskundige overduidelijk blijkt dat sprake is van een waardevermindering vanwege schade aan de auto. De inspecteur heeft deze schade echter over het hoofd gezien. Binnen de branche is beleid ontwikkeld op grond waarvan onderscheid kan worden gemaakt tussen gebruikssporen en ‘echte’ schade. Dit beleid vindt zijn grondslag in diverse innameprotocollen die leasemaatschappijen en verhuurbedrijven hanteren bij de inname van auto’s. Meerdere van de schadeposten in het taxatierapport zouden op grond van dat beleid hebben geleid tot een waardevermindering en de inspecteur had dat beleid moeten volgen, aldus belanghebbende. Ter zitting heeft belanghebbende ter onderbouwing van haar standpunten een foto van de achterbumper overgelegd en toegelicht dat dit een uitvergrote versie van een van de foto’s in het dossier is.
20. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende weersproken.
21. De rechtbank is van oordeel dat op de foto’s die partijen hebben overgelegd niet volgt dat sprake is van schade. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat een tekstuele toelichting wat er op de foto’s te zien zou zijn ontbreekt. Ook houdt de rechtbank rekening met de leeftijd van de auto (ruim 3 jaar oud ten tijde van de aangifte) en de kilometrage (75.875 km volgens belanghebbendes taxatierapport). Belanghebbende heeft niet afdoende onderbouwd dat de schadeposten in haar taxatierapport méér zijn dan slijtage en kleine beschadigingen die zijn ontstaan door gebruik van de auto en die passen bij de leeftijd en kilometrage daarvan. Daarnaast heeft belanghebbende haar standpunt met betrekking tot beleid waaraan de inspecteur zich zou moeten houden niet onderbouwd. Zij heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat dat beleid bestaat, nog daargelaten waarom de inspecteur daaraan gebonden zou zijn. Dit betekent dat belanghebbende de door haar bepleite waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom zal de rechtbank ervan uitgaan dat geen sprake is van een waardevermindering als gevolg van schade, zoals de inspecteur heeft aangevoerd. Op dit punt is het beroep dus ongegrond.
Redelijke termijn
22. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Daarom zal zij ambtshalve beoordelen of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. [9] De rechtbank gaat hierbij uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [10]
23. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 7 april 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is afgerond een maand langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met afgerond een maand overschreden. Naar boven afgerond is dat een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 4 augustus 2022. Daarmee heeft de bezwaarfase niet langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is gegrond, omdat de historische nieuwprijs moet worden verhoogd, maar de handelsinkoopwaarde niet. Uitgaand van een handelsinkoopwaarde van € 43.551 en een historische nieuwprijs van € 122.186 is de afschrijving 64,36%. De verschuldigde BPM bedraagt daarom 35,64% x € 27.707 = € 9.874. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 9.874 -/- € 6.067 = € 3.807.
25. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.
26. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in het kader van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.370 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 310 in bezwaar en € 875 in beroep en een wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking moeten komen, is niet gebleken.
27. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [11] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met haar gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen (verbod vervreemding en verpanding).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.807;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat om aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade van € 500 te betalen;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 2.370;
  • draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, en mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in aanwezigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210, en de Regeling van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1985.
4.Vergelijk Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049.
5.Artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM 1992 in combinatie met artikel 8, vierde lid van de Uitvoeringsregeling en Bijlage I.
6.Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3.
8.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
9.Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.2.
11.Stb. 2023, 507.