ECLI:NL:RBGEL:2024:5139

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 augustus 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
AWB-22_1202
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar inzake omgevingsvergunning permanente bewoning recreatiepark

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen de beslissing op bezwaar van 20 januari 2022, waarin hun bezwaarschrift niet-ontvankelijk is verklaard en de omgevingsvergunning van 2 augustus 2021 in stand is gelaten. De vergunninghouders, eigenaars van een recreatiewoning op het Bospark, hadden een omgevingsvergunning aangevraagd voor permanente bewoning. De rechtbank concludeert dat eisers terecht niet als belanghebbenden zijn aangemerkt, omdat zij geen feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervinden van de omgevingsvergunning. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn toe, omdat de totale procedure meer dan twee jaar en elf maanden heeft geduurd, wat de redelijke termijn overschrijdt. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor deze termijnoverschrijding, maar wijst andere verzoeken om schadevergoeding af. De beslissing op bezwaar blijft in stand, en eisers krijgen het griffierecht niet terug.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/1202
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser] en [eiseres], uit [plaats] , eisers
(gemachtigde: W.M.J. Denekamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, het college
(gemachtigde: I. Bloemsma).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde-partij] en [derde-partij]uit [plaats] (gemachtigde: mr. M.A. Patandin), hierna: vergunninghouders en
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de beslissing op bezwaar van 20 januari 2022 (beslissing op bezwaar) waarin het bezwaarschrift van eisers niet-ontvankelijk is verklaard en de omgevingsvergunning van 2 augustus 2021 in stand is gelaten.
1.1. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2. Eisers hebben op 12 juli 2024 verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 29 juli 2024 op zitting behandeld gelijktijdig met de beroepen in de zaaknummers: 22/1201 en 22/1203. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college, en vergunninghouders
bijgestaan door mr. Patandin.
1.4. De rechtbank doet in alle drie de zaken op dezelfde dag uitspraak.
Totstandkoming van het besluit
2. Vergunninghouders zijn eigenaars van de recreatiewoning aan [locatie] in [plaats] , op het Bospark ‘ [naam bospark] ’ (de recreatiewoning). Op 14 juni 2021 hebben vergunninghouders bij het college een omgevingsvergunning aangevraagd voor het permanent mogen bewonen van de recreatiewoning. [1]
2.1. Het college heeft op 2 augustus 2021 de aangevraagde omgevingsvergunning verleend (de omgevingsvergunning).
2.2. Op 23 augustus 2021 hebben eisers een bezwaarschrift ingediend tegen de omgevingsvergunning.
2.3. In de beslissing op bezwaar heeft het college het bezwaar van eisers nietontvankelijk verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar en het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. Er zijn beroepsgronden ingediend die zich richten op de inhoud van de omgevingsvergunning. De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat eisers in de beslissing op bezwaar terecht niet-ontvankelijk zijn geacht en daarom gaat de rechtbank niet in op de beroepsgronden die zich richten op de inhoud van de omgevingsvergunning.
3.1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is omdat eisers terecht niet zijn aangemerkt als belanghebbenden in de beslissing op bezwaar. Daarnaast wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn toe en voor het overige af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

I. Bestreden besluit

Wie kan bezwaar maken en beroep instellen?
4. Uit artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een belanghebbende tegen een besluit bezwaar kan maken en vervolgens tegen het besluit op bezwaar beroep kan instellen bij de bestuursrechter. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.’ Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks is betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. [2]
Zijn eisers ten onrechte niet als belanghebbenden aangemerkt?
5. Uitgangspunt voor de beoordeling van belanghebbendheid is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit – zoals een bestemmingsplan of een (omgevings)vergunning – toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. [3] Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
5.1.
Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbenden bij een besluit zijn. De betrokken rechtzoekende hoeft daarom niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts als tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.
5.2.
Eisers voeren aan dat het college hen ten onrechte niet als belanghebbenden heeft aangemerkt. Daartoe voeren eisers aan dat zij een persoonlijk en betrokken belang hebben bij de omgevingsvergunning dat hen onderscheidt van anderen. Eisers hebben namelijk als voormalig eigenaren van de recreatiewoning deze recreatiewoning gedwongen moeten verkopen, omdat permanente bewoning in de recreatiewoning niet was toegestaan. Daarbij komt dat het college het gebruik van de recreatiewoning door vergunninghouders aanvankelijk ten onrechte onder het overgangsrecht heeft gebracht en het college daarmee onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld. Tot slot stellen eisers dat zij ook belanghebbenden zijn bij het besluit, omdat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden met het verlenen van de omgevingsvergunning. In het verleden is namelijk wel handhavend opgetreden tegen eisers omdat zij een recreatiewoning permanent bewoonden op het bospark.
5.3.
Het college heeft in de beslissing op bezwaar het door eisers gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk geacht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning in de zin van artikel 1:2 van de Awb omdat eisers geen eigendommen of huurrechten hebben op het terrein van het bospark en niet is gebleken dat zij rechtstreeks gevolgen van enige betekenis ondervinden van de omgevingsvergunning.
5.4.
De rechtbank oordeelt dat eisers geen feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervinden van de omgevingsvergunning. Eisers hebben namelijk geen eigendoms- dan wel huurrecht op het terrein van het bospark en de recreatiewoning ligt op ongeveer twee kilometer afstand van de huidige woning van eisers. Ook als het betoog van eisers juist zou zijn dat de recreatiewoning in het verleden ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, is dit niet een feitelijk gevolg van de in deze procedure centraal staande omgevingsvergunning en levert dat dus geen belanghebbendheid op. Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel leidt evenmin tot een andere uitkomst. De vraag of het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel is bij de beoordeling van de vraag of een omgevingsvergunning gevolgen van enige betekenis heeft niet van belang. Die vraag kan namelijk pas aan de orde komen bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Nu er geen gevolgen van enige betekenis zijn als gevolg van deze omgevingsvergunning, komt rechtbank aan de inhoud van de zaak niet toe.
5.5.
Gelet op bovenstaande overwegingen oordeelt de rechtbank dat het college terecht heeft besloten dat eisers geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning. Eisers ondervinden gelet op wat is overwogen onder 5.4 geen gevolgen van enige betekenis. Hierdoor hebben eisers geen persoonlijk belang bij de omgevingsvergunning en kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Conclusie
6. Het college heeft het bezwaarschrift van eisers terecht niet-ontvankelijk geacht omdat zij niet aan te merken zijn als belanghebbenden bij de omgevingsvergunning. Het college is hierom ook terecht niet ingegaan op de inhoudelijke gronden die eisers hebben aangevoerd tegen de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank komt aan een bespreking van die gronden ook niet toe.

II. Schadevergoeding

7. Eisers hebben verzocht om schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. [4] In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. [5]
7.2.
De behandeling van de totale procedure heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 augustus 2021 tot aan deze uitspraak iets meer dan twee jaar en elf maanden geduurd. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk is twee jaar, zodat die met ruim elf maanden is overschreden. [6] Dus hebben eisers recht op vergoeding van schade. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan eisers toe te kennen schadevergoeding € 1.000,-.
7.3.
De beslissing op bezwaar is op 20 januari 2022 genomen. Hiermee heeft de bezwaarfase het halve jaar niet overschreden en daarom heeft de bezwaarfase niet onredelijk lang geduurd. Het beroep is ingediend op 3 maart 2022. Gelet daarop heeft de beroepsfase meer dan anderhalf jaar in beslag genomen en heeft de beroepsprocedure onredelijk lang geduurd. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot een vergoeding van € 1.000,-.
Omdat het bedrag onder de € 5.000,00 blijft, blijkt uit de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), dat de Minister af ziet van het voeren van verweer. [7]
8. Eisers hebben verzocht om veroordeling van het college in een schadevergoeding. De rechtbank wijst dit verzoek af. Daargelaten dat eisers de hoogte van de gestelde immateriële en financiële schade niet hebben onderbouwd, is niet gebleken van schade als gevolg van één van de in artikel 8:88 van de Awb genoemde omstandigheden.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug.
9.1.
De rechtbank veroordeelt de Staat om eisers een schadevergoeding te betalen van € 1.000,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om vergoeding van immateriële en financiële schade wordt afgewezen.
9.2.
[eiser] heeft verzocht om vergoeding van de reis- en verblijfkosten die hij heeft gemaakt om de zitting bij te wonen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen maximaal de reiskosten op basis van tweede klas openbaar vervoer in aanmerking. Gelet daarop komt de rechtbank tot een bedrag van € 20,- (retour [plaats] – Arnhem). Met betrekking tot vergoeding van deze proceskosten zal de Staat worden veroordeeld, omdat deze vergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege het door de rechtbank overschrijden van de redelijke termijn in beroep.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eisers;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 20,- aan reiskosten aan [eiser] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht in samenhang met artikel 4, tiende lid, van de tweede bijlage bij het Besluit omgevingsrecht.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:131, r.o. 4.1 en uitspraak van de Afdeling van 29 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3020, r.o. 6.2.
3.Uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.
4.Uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:704, r.o. 3.1.
5.uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.3
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.3.
7.Artikel 1, eerste lid, in samenhang met artikel 1, tweede lid, aanhef onder a, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.