Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank beoordeelt de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2015. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Tijdens de zitting hebben zowel belanghebbende als de inspecteur verklaard dat zij akkoord gaan met een rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen Zvw 2012 en 2013. De rechtbank zal dus ook de beroepen tegen deze aanslagen en bijbehorende belastingrentebeschikkingen inhoudelijk beoordelen.
15. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2015 zijn woonplaats had in Nederland en of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over die jaren terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd.
16. De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende zijn woonplaats had in Nederland en dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd. De rechtbank komt ambtshalve tot het oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling is overschreden en dat de opgelegde verzuimboeten daarom moeten worden gematigd.
17. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
18. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Voor het oordeel dat belanghebbende zijn woonplaats heeft in Nederland komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
19. De bewijslast, dat belanghebbende in de betreffende jaren zijn fiscale woonplaats in Nederland heeft rust naar het oordeel van de rechtbank in dit geval op de inspecteur, aangezien de inspecteur belanghebbende als binnenlands belastingplichtige heeft aangemerkt. Dit betekent dat de inspecteur feiten en omstandigheden moet aanvoeren en bij betwisting aannemelijk moet maken dat belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft.
20. Uit het door de inspecteur overgelegde verslag van voorlopige bevindingen van 23 augustus 2016 volgt dat de partner en kinderen van belanghebbende in de in geding zijnde jaren in Nederland wonen. Belanghebbende maakt met enige regelmaat een bedrag variërend van € 1.000 tot € 2.000 van zijn bankrekening over naar de bankrekening van zijn vrouw en in de maanden waarin een overboeking van de bankrekening ontbreekt verstrekt belanghebbende de bedragen in contanten. Belanghebbende heeft in Nederland bankrekeningen, telefoonabonnementen en een sportschoolabonnement. Belanghebbende loopt in Nederland verkeersboeten op en voldoet deze. Belanghebbende heeft deze door de inspecteur aangevoerde omstandigheden niet weersproken. Belanghebbende heeft alleen gesteld dat hij in Duitsland werkt en woont. De rechtbank oordeelt daarom dat de inspecteur met wat hij naar voren heeft gebracht aannemelijk heeft gemaakt dat in de in geding zijnde jaren een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen belanghebbende en Nederland en dat belanghebbende deze jaren in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR. Dat belanghebbende stelt dat hij (ook) een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Duitsland leidt niet tot een ander oordeel omdat het, zoals hiervoor is overwogen, niet noodzakelijk is dat het middelpunt van zijn leven zich in Nederland bevindt om te concluderen dat hij daar wel zijn fiscale woonplaats heeft.
21. Belanghebbende was dus binnenlands belastingplichtig in de in geding zijnde jaren.
Omkering en verzwaring van de bewijslast?
22. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is.Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan wanneer de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.
23. De inspecteur beroept zich voor de jaren 2013 tot en met 2015 op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangiften over die jaren niet zijn gedaan. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor deze jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat hij, bij het uitblijven van de aangiften belanghebbende ook heeft aangemaand. Dit betekent dat de vraag naar de vereiste aangifte aan de orde kan komen.
24. De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2012 niet uitgenodigd om aangifte voor de IB/PVV in te dienen zodat niet reeds vanwege het feit dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan geoordeeld kan worden dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank zal de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 dan ook op basis van de gewone regels van bewijslast beoordelen. Dit zal zij doen nadat zij de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2015 heeft beoordeeld.
25. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft belanghebbende aangifte gedaan na dagtekening van de opgelegde (navorderings)aanslagen, terwijl belanghebbende wist dat hij wel eerder aangifte had moeten doen. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat belanghebbende de vereiste aangifte over die jaren niet heeft gedaan, zowel voor de IB/PVV als voor de Zvw.
26. Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een resultaat van € 6.000 uit overige werkzaamheden vóórdat de aanslag IB/PVV 2015 werd opgelegd en daarom zal de rechtbank beoordelen of sprake is van een ‘inhoudelijk gebrek’ in de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de dienaangaande op hem rustende bewijslast. De rechtbank licht dat hierna toe.
27. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende in het jaar 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning genoten van € 438.623. Ter onderbouwing wijst de inspecteur op het proces-verbaal en op de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende en het vonnis ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarin zijn opgenomen, dan wel in samengevatte vorm weergegeven tapgesprekken, afgelegde verklaringen, processen-verbaal van bevindingen, observatiewaarnemingen, de in beslaggenomen kasbladen en data van [GmbH] en aangetroffen contanten (op 4 april 2016 een bedrag van € 300.000 bij A. thuis en op 14 oktober 2015 een bedrag van € 300.000 bij belanghebbende en A. bij een aanhouding aan de grens met Servië). Op basis van het politieonderzoek heeft de rechtbank Overijssel bewezen geacht dat belanghebbende samen met A. als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op het aanbieden van illegaal gokken, het witwassen van de opbrengsten daaruit en het ontduiken van belastingen. Daarnaast heeft de rechtbank Overijssel het hieruit wederrechtelijk verkregen voordeel van belanghebbende berekend op € 1.177.885.
28. Voor wat betreft de opbrengsten van de activiteiten van belanghebbende heeft de inspecteur onder meer gewezen op het proces-verbaal ontneming wederrechtelijk voordeel en de daaraan ten grondslag liggende bevindingen in het kader van het sfo. De inspecteur heeft de in beslag genomen handgeschreven administratie van belanghebbende en A. als vertrekpunt genomen voor de berekening van de opbrengsten van belanghebbende. De handgeschreven administratie bevatte een administratie met betrekking tot de locaties, de ingezette en uitbetaalde bedragen en de uiteindelijk te verdelen winsten voor belanghebbende en A. Vervolgens zijn de [GmbH] data geanalyseerd. Uit de [GmbH] data blijkt dat belanghebbende vanaf mei 2013 als klant bekend was en dat onder zijn naam meerdere accounts bekend waren. De [GmbH] data komen nagenoeg geheel overeen met de cijfers in de aangetroffen handgeschreven administratie (de onderlinge afwijking bedraagt 1,59%). De gegevens uit de kasbladen zijn, omdat hierin niet alle maanden zijn aangetroffen, aangevuld met data van [GmbH] voor de ontbrekende (tussenliggende) perioden. Uit deze gegevens heeft de inspecteur de opbrengst berekend over de jaren 2012 tot en met 2016 op een bedrag van € 2.630.058. Daarnaast heeft de inspecteur nog rekening gehouden met de opbrengst van een terminal uit de [GmbH] data die niet in de handgeschreven administratie voorkomt voor een bedrag van € 154.818. De totale toerekenbare uitgaven zijn door de inspecteur berekend op € 413.118. Tot slot is een bedrag van € 538.982 meegenomen dat ziet op een marge vanuit [GmbH] betreffende buitenlandse valuta. Dit leidt tot een resultaat van € 2.910.740, waarvan de helft (€ 1.455.370) aan belanghebbende moet worden toegerekend.
29. Uit de in beroep ingebrachte stukken blijkt dat de inspecteur ook nog rekening heeft gehouden met de zelfstandigenaftrek (ZA) en de MKB-winstvrijstelling bij de gemaakte correcties voor de jaren 2012 tot en met 2016:
Jaar
Correctie opbrengst
ZA
MKB-
winstvrijstelling
Correctie belastbare winst
2012
€ 112.134
€ 7.280
€ 12.583
€ 92.271
2013
€ 246.690
€ 7.280
€ 33.518
€ 205.892
2014
€ 415.237
€ 7.280
€ 57.114
€ 350.843
2015
€ 517.307
€ 7.280
€ 71.404
€ 438.623
2016
€ 164.002
€ 7.280
€ 21.941
€ 134.781
Totaal
€ 1.455.370
30. Belanghebbende heeft hiertegenover gesteld dat hij geen inkomsten had in Nederland en dat zijn aangifte klopt.
31. De rechtbank acht tegenover al het bewijs van de inspecteur de enkele verklaring van belanghebbende niet geloofwaardig. Alleen al uit de in beslag genomen eigen administratie van belanghebbende en A. volgt dat de opbrengsten van de illegale gokactiviteiten in het jaar 2015 € 907.567 waren. Gelet op de bewezenverklaring van de rechtbank Overijssel ten aanzien van de samenwerking tussen belanghebbende en A. is aannemelijk dat het winstaandeel van belanghebbende minimaal 50% is geweest. Dit betekent dat reeds op basis van de eigen administratie in 2015 belanghebbende een winst heeft genoten die het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden van € 6.000 in zeer aanzienlijke mate heeft overtroffen. De conclusie moet dan ook zijn dat het niet aangeven van deze inkomsten uit illegale gokactiviteiten ertoe heeft geleid dat voor het jaar 2015 zowel een absoluut als een relatief aanzienlijk bedrag aan belasting en premies niet is geheven. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van de aangifte en het daarin achterwege laten van de inkomsten, zich bewust was van dit gebrek en van de gevolgen daarvan voor de belastingheffing, namelijk dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven. Dit blijkt ook uit een gespreksverslag van een getapt gesprek, waarin belanghebbende verklaart:
(…) ‘Nee wij betalen geen belasting. Dat is allemaal zwart. In Nederland is alles zwart.’
Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende ook voor het jaar 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het gevolg is dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard voor de jaren 2013 tot en met 2015.
De hoogte van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015
32. Nu sprake is van omkering van de bewijslast voor de belastingaanslagen 2013 tot en met 2015, moet belanghebbende doen blijken oftewel overtuigend aantonen, dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij is de inspecteur gehouden de aanslagen niet naar willekeur vast te stellen en de aanslagen te baseren op een redelijke schatting.
33. De inspecteur heeft de belastingaanslagen gebaseerd op het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel en de daaraan ten grondslag liggende bevindingen in het kader van het sfo. De inspecteur stelt dat hij de belastingaanslagen eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld, gelet op het feit dat uit het sfo is gebleken dat belanghebbende en A. ook een aantal Duitse goklocaties hadden. De opbrengsten van die goklocaties zijn door de inspecteur berekend op een bedrag van € 485.450. Dit bedrag is niet meegenomen in de belastingheffing, terwijl dat wel had gekund omdat belanghebbende moet worden belast naar zijn wereldinkomen. Vervolgens zijn de opbrengsten van de illegale gokactiviteiten voor de helft aan belanghebbende toegerekend, omdat uit het sfo niet is gebleken dat dat belanghebbende en A. een verschillend percentage van de opbrengsten uit het illegaal aanbieden van gokactiviteiten ontvingen. De inspecteur heeft de belastbare winsten vastgesteld op de bedragen zoals hiervoor vermeld onder punt 29.
34. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee de (navorderings)aanslagen 2013 tot en met 2015 heeft gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een andere verdeling van de opbrengsten tussen belanghebbende en A. en acht aannemelijk dat de inspecteur inderdaad de (navorderings)aanslagen eerder naar een te laag dan een te hoog bedrag heeft vastgesteld, gelet op de opbrengst van € 485.000 van de Duitse goklocaties die de inspecteur niet heeft meegenomen.
35. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de onjuistheid van de (navorderings)aanslagen over de jaren 2013 tot en met 2015 tegenover het bewijs dat de inspecteur heeft overgelegd niet overtuigend aangetoond. Belanghebbende heeft slechts ontkend dat hij inkomsten had in Nederland en heeft geen controleerbare gegevens overgelegd op grond waarvan blijkt welk inkomen hij in de voorliggende jaren heeft genoten of hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
36. Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 overweegt de rechtbank als volgt. Op de inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarin geslaagd is. Hij heeft de correctie voor het jaar 2012 op dezelfde wijze onderbouwd als voor het jaar 2015. De inspecteur heeft de aanslag gebaseerd op objectieve gegevens, waarbij de eigen administratie van belanghebbende als uitgangspunt is genomen en is aangevuld met de bij [GmbH] verkregen data, waarvan aannemelijk is dat deze bij de werkelijkheid aansluiten. De rechtbank acht deze onderbouwing betrouwbaar en belanghebbende heeft deze onderbouwing niet geloofwaardig betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur ook de hoogte van de belastingaanslag voor het jaar 2012 aannemelijk heeft gemaakt.
37. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015 terecht en tot de juiste hoogte opgelegd.
(Navorderings)aanslagen Zvw 2012 tot en met 2015
38. Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat de belastbare winst in de jaren 2012 tot en met 2015 het bijdrage-inkomen overstijgt, zodat de (navorderings)aanslagen Zvw, die steeds zijn opgelegd naar het maximum-bijdrage inkomen voor de Zvw niet te hoog zijn.
39. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen, omdat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
40. Op grond van artikel 67a van de AWR kan de inspecteur een verzuimboete opleggen wanneer niet binnen een in de aanmaning gestelde termijn aangifte wordt gedaan. Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt er in dat geval een boete opgelegd van 7% van het wettelijk maximum. De inspecteur heeft belanghebbende op grond van deze bepalingen voor de IB/PVV 2014 en 2015 verzuimboeten opgelegd van € 344 en € 369.
41. Vast staat dat belanghebbende de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 niet heeft gedaan binnen de daarvoor gegeven termijn. Daarmee is het verzuim begaan. De boeten zijn dus terecht opgelegd. De rechtbank acht deze boeten ook passend en geboden. In de door belanghebbende gestelde financiële omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de boeten te matigen, omdat hij die niet aannemelijk heeft gemaakt, bijvoorbeeld door overlegging van financiële gegevens.
42. Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 15 november 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de eerste boete is opgenomen in de aanslag IB/PVV 2014. Sinds de aankondiging van de boete en het doen van deze uitspraak zijn meer dan 5 jaar verstreken. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat hiermee de redelijke termijn met meer dan 3 jaar is overschreden. De boeten worden daarom gematigd met 20% en vastgesteld op (afgerond) € 275 en € 295. Omdat dit een ambtshalve vermindering is, leidt dit niet tot een gegrondverklaring van de beroepen en evenmin tot een proceskostenvergoeding.