Beoordeling door de rechtbank
23. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007, 2008 en 2009, nadat deze bij uitspraken op bezwaar zijn verminderd, terecht en tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
24. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
- Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Heeft belanghebbende de vereiste aangiften gedaan?
- Heeft belanghebbende een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001?
- Is er een genietingstijdstip, en zo ja hoeveel dividend is er genoten?
25. Primair is belanghebbende van mening dat de navorderingsaanslagen IB/PVV vernietigd dienen te worden. Subsidiair is hij van mening dat deze tot nihil dienen te worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende maakt daarnaast aanspraak op een integrale vergoeding van zijn proceskosten.
26. De inspecteur is primair van mening dat de navorderingsaanslagen IB/PVV, nadat deze bij uitspraken op bezwaar zijn verminderd, standhouden. Subsidiair is hij van mening dat de door belanghebbende ontvangen geldbedragen loon uit dienstbetrekking vormen en doet hij een beroep op interne compensatie.
27. Niet langer in geschil is dat de inspecteur de bevoegdheid tot navorderen toekomt, en een beroep kan doen op de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
28. Belanghebbende is van mening dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, en dat sprake is van willekeur en van vooringenomenheid zijdens de inspecteur.
29. De inspecteur is van mening dat van strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is. Het onderzoek naar de fiscale merites van belanghebbende is zorgvuldig geweest en in dat kader is belanghebbende om informatie verzocht, maar die informatie is niet gegeven.
30. De rechtbank is van oordeel dat van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is. De inspecteur heeft gelet op onder meer de door hem overgelegde gedingstukken juist wel zorgvuldig onderzoek gedaan, en de motivering van de uitspraken op bezwaar van 15 februari 2022 is gedaan in een document van 17 pagina’s, waarbij is ingegaan op alle gronden van bezwaar. Van schending van het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel is dus geen sprake. Van vooringenomenheid en/of willekeur is de rechtbank ook niet gebleken. Dat belanghebbende het niet eens is met de navorderingsaanslagen IB/PVV mag zo zijn, maar dit rechtvaardigt nog niet de gevolgtrekking dat de inspecteur zich schuldig zou hebben gemaakt aan vooringenomenheid of willekeur.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
31. Belanghebbende heeft ter zitting de stelling ingenomen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende is van mening dat er meer stukken moeten zijn, bijvoorbeeld stukken aangaande ‘de bedrijfsstructuur’ en het dossier van de strafrechter, alsmede stukken van de FIOD.
32. De inspecteur is van mening dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer dan hij heeft overgelegd is er niet.
33. Artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan (in dit geval: de inspecteur) de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter dient toe te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn stukken die zijn gebruikt bij de voorbereiding van besluiten en stukken die relevant zijn voor de beoordeling van de geschilpunten.
34. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voldaan heeft aan de verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. Stukken die zich onder derden bevinden (het dossier van de strafrechter), dan wel stukken die zien op de belastingheffing van derden (aangaande de bedrijfsstructuur), hoeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet te overleggen. De voor deze procedure relevante stukken van de FIOD heeft de inspecteur ingediend samen met het verweerschrift. Dat belanghebbende dit verweerschrift met bijbehorende stukken mogelijk niet heeft ingezien omdat deze zich bij zijn voormalige gemachtigde bevinden, valt de inspecteur niet te verwijten.
Heeft belanghebbende de vereiste aangiften gedaan?
35. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.
36. De rechtbank is van oordeel dat de vraag naar de vereiste aangifte niet aan de orde kan komen omdat de inspecteur niet heeft gesteld, en uit de door de inspecteur overgelegde stukken ook niet naar voren is gekomen, dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2009.Het ter zitting gedane bewijsaanbod van de inspecteur acht de rechtbank tardief.
37. De conclusie op grond van het vorengaande luidt dat de normale bewijslastverdeling van toepassing is. De inspecteur zal dus aannemelijk dienen te maken dat belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft en dat de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Heeft belanghebbende een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001?
38. Belanghebbende is van mening dat hij geen aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf 7] en ook niet in [bedrijf 6] . Dat hij gemachtigd is tot de bankrekening van laatstgenoemde vennootschap maakt dit niet anders. Hieruit volgt nog niet dat hij economisch gerechtigde is tot de voordelen van [bedrijf 6] . [bedrijf 5] is gerechtigd tot die voordelen en bewijs dat dit anders is heeft de inspecteur, mede gelet op de aan de overgelegde documenten klevende gebreken, niet aangeleverd. In dit verband is volgens belanghebbende van belang dat het begrip ‘ultimate beneficial owner’ (UBO) in de diverse wetten waarin dit begrip voorkomt, telkens een andere definitie heeft, die afwijkt van de fiscale definitie.
39. De inspecteur is van mening dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren heeft te gelden als de uiteindelijk gerechtigde tot de voordelen van [bedrijf 7] , [bedrijf 4] , [bedrijf 1] , en [bedrijf 6] . Belanghebbende heeft expliciet aangegeven UBO te zijn van [bedrijf 1] en [bedrijf 6] , en de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] , waarop de voordelen uiteindelijk zijn ontvangen, staat op naam van belanghebbende en zijn echtgenote.
40. De aanmerkelijk belangregeling is opgenomen in hoofdstuk vier van de Wet IB 2001. In artikel 4.6 is het begrip ‘aanmerkelijk belang’ gedefinieerd:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.”
41. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een aanmerkelijk belang wordt gehouden door degene voor wiens rekening en risico de aandelen worden gehouden, oftewel bij degene bij wie het economisch belang ligt.
42. De rechtbank stelt aan de hand van de documenten hiervoor genoemd onder punt 12, letters c en d, vast dat belanghebbende zichzelf als UBO heeft gepresenteerd van [bedrijf 1] . Aan de hand van de documenten hiervoor genoemd bij punt 12 onder de letters h, q, s, v, en y stelt de rechtbank vast dat belanghebbende zich ook als UBO van [bedrijf 6] heeft gepresenteerd. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat belanghebbende en zijn echtgenote een bankrekening bij de [bank 1] aanhielden.
43. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur – ook met de normale bewijslastverdeling – aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de economisch gerechtigde is tot de voordelen uit de structuur. Redengevend voor dit oordeel is het volgende. De rechtbank acht aannemelijk dat de structuur met geen ander doel is opgetuigd dan het ontwijken van belasting, meer in het bijzonder met het doel te verdoezelen dat belanghebbende houder is van een aanmerkelijk belang in de tot de structuur behorende (buitenlandse) vennootschappen.Zij wijst er in dit kader op dat twee van de instigatoren achter de structuur, [persoon R] en [persoon S] , ieder voor zich op respectievelijk
3 januari 2024 en op 4 januari 2024 schuld hebben bekend aan het medeplegen van inkomstenbelastingfraude, en daarvoor ook zijn veroordeeld door de rechtbank Overijssel bij vonnissen van 25 januari 2024.Diezelfde rechtbank heeft ook belanghebbende veroordeeld voor het herhaaldelijk onvolledig doen van aangifte IB/PVV met als doel minder belasting af te dragen (zie hiervoor, punt 22). Daarnaast geldt het volgende. Anders dan belanghebbende wil doen voorkomen is de kwalificatie UBO wel degelijk ook van belang voor het antwoord op de vraag of belanghebbende heeft te gelden als economisch gerechtigde tot de genoemde vennootschappen, en daarmee als aanmerkelijk belanghouder van die vennootschappen. Dat het begrip UBO voor niet-fiscale wetten een sterk afwijkende betekenis zou hebben wijst de rechtbank van de hand. Dat de aandelen in [bedrijf 6] formeel-juridisch in handen waren van een Panamese stichting ( [bedrijf 5] ) maakt dit oordeel niet anders aangezien deze stichting geen UBO is. Uiteindelijk zijn de uit de structuur afkomstige gelden ook niet aan die stichting, maar aan belanghebbende en zijn echtgenote ten goede gekomen. Die gelden zijn immers gestort op de Luxemburgse bankrekening van belanghebbende en zijn echtgenote.
44. De conclusie luidt dat belanghebbende aanmerkelijk belanghouder is van de tot de structuur behorende vennootschappen. De vervolgvraag is of hij reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang (dividenden) in de zin van artikel 4.12, letter a, van de Wet IB 2001 heeft genoten, en zo ja hoeveel.
Is er een genietingstijdstip en zo ja, hoeveel dividend is er genoten?
45. Belanghebbende is van mening dat bij gebreke aan een belastbaar feit er ook geen genietingstijdstip is. Mocht dat er toch wel zijn, dan geldt dat dit tijdstip niet gelegen is op het moment dat [bedrijf 6] gelden op haar rekening heeft ontvangen. Die door [bedrijf 6] ontvangen voordelen toerekenen aan belanghebbende is in strijd met het verbod op willekeur.
46. De inspecteur is van mening dat op onderstaande data de volgende bedragen zijn ontvangen door belanghebbende:
Datum Bedrag
9 februari 2007 € 29.000
20 februari 2008 € 29.000
22 februari 2008 € 1.000
21 oktober 2008 € 79.845
13 juli 2009 € 50.000
13 juli 2009 € 50.000
47. Artikel 4.43, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat reguliere voordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
ontvangen;
verrekend;
ter beschikking gesteld;
rentedragend geworden of
vorderbaar en inbaar geworden.
48. De rechtbank stelt vast dat uit de door de inspecteur overgelegde stukken, hiervoor genoemd bij punt 12 onder de letters n, p, t, w en z, volgt dat belanghebbende op de volgende data de volgende uit de structuur afkomstige dividenden op zijn bankrekening bij de [bank 1] heeft ontvangen:
Datum
Bedrag
Letter
20 februari 2008
€ 15.000
n en p
23 oktober 2008
€ 50.000
t
14 juli 2009
€ 70.000
w
18 november 2009
€ 89.981
z
De rechtbank is van oordeel dat die data hebben te gelden als de data waarop de voordelen zijn genoten. Aan dit oordeel doet niet af dat [bedrijf 6] de bedragen op andere data heeft ontvangen. [bedrijf 6] is immers geen transparant lichaam, dat is althans gesteld noch gebleken, en dus kunnen de door [bedrijf 6] ontvangen bedragen niet één op één aan belanghebbende worden toegerekend.
49. De conclusie luidt dat belanghebbende in 2007 een dividend (reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang) ter grote van € 13.800 heeft genoten. Dit heeft belanghebbende ook erkend in zijn pleitnota. In 2008 heeft hij dividenden ter grote van € 65.000 (€ 15.000 plus
€ 50.000) genoten, en in 2009 dividenden ter grote van € 159.981 (€ 70.000 plus € 89.981). Dit betekent dat:
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 verminderd moet worden tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.504 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 13.800;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 verminderd moet worden tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.121 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 65.000;
- de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 stand houdt. (Deze is in wezen te laag, want vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 100.000 in plaats van € 159.981).
50. Omdat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van voordeel uit aanmerkelijk belang wordt aan het subsidiaire standpunt van de inspecteur, te weten dat sprake is van loon, niet toegekomen.
51. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De heffingsrentebeschikkingen 2007 en 2008 dienen verminderd te worden overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV over die jaren. De heffingsrentebeschikking 2009 houdt stand. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt
Overschrijding van de redelijke termijn
52. Belanghebbende heeft verzocht om de navorderingsaanslagen IB/PVV te verminderen naar nihil vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
53. De rechtbank is van oordeel dat er geen rechtsgrond bestaat om de navorderingsaanslagen IB/PVV naar nihil te verminderen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Wel bestaat eventueel reden een vergoeding, in de vorm van een immateriële schadevergoeding, toe te kennen voor de overschrijding van die termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling of belanghebbende hiervoor in aanmerking komt uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van
19 februari 2016.Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
54. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op
8 januari 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 29 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 29 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vijf keer een half jaar. Dit betekent in principe een schadevergoeding van € 2.500. Omdat de zaken zien op hetzelfde onderwerp, en zowel in bezwaar als in beroep gelijktijdig zijn behandeld, is er sprake van samenhangende zaken. De rechtbank kent daarom slechts eenmaal een vergoeding toe. De rechtbank ziet verder aanleiding deze vergoeding te matigen omdat in de zaken van de echtgenote van belanghebbende ook een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegekend, van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van gedeelde spanning en frustratie door belanghebbende en zijn echtgenote. De zaken van de echtgenote zien op hetzelfde feitencomplex en zijn tegelijk met de zaken van belanghebbende behandeld. De rechtbank zal de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding daarom matigen in die zin dat de aan zijn echtgenote toegekende vergoeding in mindering wordt gebracht op de aan hem te betalen vergoeding, zodat die vergoeding € 2.000 bedraagt (€ 2.500 minus € 500). De uitspraken op bezwaar van de inspecteur dateren van
26 februari 2022. De periode gelegen tussen 8 januari 2020 en 26 februari 2022 is (afgerond) 20 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur De inspecteur moet van de schadevergoeding een bedrag betalen van 20 maanden gedeeld door 29 maanden keer € 2.000 is € 1.379. De Staat moet de rest betalen, dus € 621. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om de laatstgenoemde bedragen aan belanghebbende te betalen.