ECLI:NL:RBGEL:2024:9266

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
C/05/411598 / ES RK 22-425
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van beperkte huwelijksgemeenschap en uitleg van addendum met betrekking tot vermogensrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun beperkte huwelijksgemeenschap na echtscheiding. De rechtbank heeft in een eerdere tussenbeschikking op 16 januari 2024 de echtscheiding uitgesproken en beslissingen genomen over de minderjarige zoon van partijen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.J.R.M. Elings, heeft verzocht om een beschikking tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. van Essen, verweer heeft gevoerd tegen de geldigheid van een addendum dat door beide partijen was ondertekend. Dit addendum bevatte afspraken over hun vermogens, maar de man betwistte de geldigheid ervan en deed een beroep op vernietiging op basis van bedrog en dwaling.

De rechtbank heeft de inhoud van het addendum beoordeeld aan de hand van de Haviltex-norm, waarbij gekeken werd naar de redelijke verwachtingen van partijen en de omstandigheden van het geval. De rechtbank concludeerde dat het addendum geen rechtsgevolgen had, omdat de afspraken niet afweken van de wettelijke bepalingen. De vrouw had recht op haar voorhuwelijkse vermogen, en de man kon geen aanspraak maken op het spaargeld van de vrouw, dat niet tot de gemeenschap behoorde. De rechtbank heeft ook de vermogenspositie van beide partijen beoordeeld, inclusief de hypotheken en bankrekeningen, en heeft vastgesteld dat de man aan de vrouw een bedrag van € 4.474,79 moest betalen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn verantwoordelijk voor hun eigen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/411598 / ES RK 22-425
Datum uitspraak: 3 mei 2024
beschikking verdeling huwelijksgoederengemeenschap
in de zaak van
[de vrouw 1],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
verzoekster, hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.J.R.M. Elings in Breda,
tegen
[de man],
wonende in [woonplaats],
verweerder, hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M. van Essen in Woerden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit de volgende stukken:
  • de tussenbeschikking van 16 januari 2024;
  • het zelfstandig verzoek, tevens overleggen nadere stukken, van de man;
  • het F9-formulier met bijlagen van 11 maart 2024 van de vrouw;
  • het F9-formulier met bijlagen van 19 maart 2024 van de vrouw;
  • het verweerschrift aanvullende verzoeken van de vrouw;
  • het F9-formulier met bijlage van 2 april 2024 van de man.
1.2.
Beide partijen hebben te kennen gegeven dat zij de voorkeur hebben voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Daarom heeft geen nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In de tussenbeschikking van 16 januari 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, beslissingen over de minderjarige zoon van partijen gegeven en de beslissing op de verzoeken over de verdeling en de kosten van de procedure aangehouden.
2.2.
In die tussenbeschikking heeft de rechtbank ook al enkele voorlopige overwegingen gegeven over de status van het addendum dat door partijen is ondertekend. Zij heeft overwogen dat het addendum geen huwelijksvoorwaarden inhoudt, omdat de afspraken tussen partijen niet afwijken van hetgeen tussen hen geldt op grond van de wet. Partijen zijn in 2020 met elkaar getrouwd zonder het maken van huwelijksvoorwaarden, met als gevolg dat tussen hen de wettelijke (beperkte) gemeenschap geldt. Kort gezegd betekent dit dat alles wat partijen tijdens het huwelijk hebben verkregen gemeenschappelijk is, behalve verkrijgingen uit schenkingen en erfenissen; alles wat partijen voor het huwelijk al hadden, is privé gebleven.
Het addendum
2.3.
Partijen zijn in hun nadere stukken opnieuw ingegaan op de reikwijdte van het addendum. De man is van mening dat het addendum niet geldig is, omdat dit pas in 2022 en niet bij het huwelijk is ondertekend. Bovendien doet hij een beroep op vernietiging van het addendum op grond van bedrog, bedreiging, misbruik van omstandigheden en/of dwaling. De vrouw voert hier verweer tegen.
2.4.
Zoals de rechtbank in de tussenbeschikking al heeft overwogen, heeft het addendum in wezen geen rechtsgevolgen. De afspraken die in het addendum zijn opgenomen wijken niet af van de uitgangspunten van de wet, namelijk dat elk van partijen recht heeft op zijn of haar eigen voorhuwelijkse vermogen (het spaargeld van de vrouw blijft van haar, de woning van de man blijft van hem), dat investeringen in privévermogen van de ander vergoed moeten worden en dat de inboedel toekomt aan degene die deze heeft aangeschaft. In zoverre kan in het midden blijven of partijen gebonden zijn aan het addendum, omdat dit geen enkel gevolg heeft. De man heeft daarom materieel geen belang bij zijn verzoeken op dit punt, zodat de rechtbank die zal afwijzen.
2.5.
Het enige punt waarvoor het addendum uiteindelijk relevant is, betreft de hoogte van het spaargeld van de vrouw. In het addendum is vermeld:
“[voornaam man] kan geen aanspraak maken op het spaargeld van [voornaam vrouw], dit is van voor het huwelijk (vijfenvijftig duizendeuro ten tijde van voltrekking huwelijk 25-05-2020)”.
2.6.
Dat de man geen aanspraak kan maken op het spaargeld van de vrouw, volgt uit artikel 1:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat dit spaargeld niet tot de wettelijke gemeenschap behoort. Er is tussen haakjes vermeld dat het op [huwelijksdatum] 2020 zou gaan om € 55.000. De vraag is wat het gevolg van die toevoeging is. Naar de rechtbank begrijpt, is de vrouw van mening dat hiermee tussen partijen is overeengekomen dat haar privévermogen € 55.000 bedroeg. De man bestrijdt dit.
2.7.
Het addendum is een overeenkomst tussen partijen, die moet worden beschouwd als een akte. Omdat deze feitelijk niet aan de notariële akte is gehecht, is sprake van een onderhandse akte. De vraag is of dit stuk daarmee als bewijs kan dienen dat partijen het eens zijn over de hoogte van het privévermogen van de vrouw. Daarbij is van belang dat uit de stukken blijkt dat het werkelijke vermogen van de vrouw op haar spaarrekening op de huwelijksdatum [huwelijksdatum] 2020 niet € 55.000 was, maar € 46.704,22. Op 1 januari 2020 was het banksaldo nog € 56.504,22. Volgens de vrouw is de afname van het saldo te verklaren uit kosten van de bruiloft waarvan de man had beloofd die te zullen betalen en is dat de reden voor de opname van het bedrag van € 55.000 in het addendum. De man heeft dit bestreden. Hij bestrijdt - naar de rechtbank begrijpt - zowel de gestelde belofte als de hoogte van het bedrag.
2.8.
De rechtbank zal de akte op dit punt moeten uitleggen op basis van de zogeheten Haviltexnorm [1] . Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in een overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Verder komt het niet alleen aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen in een overeenkomst, al is de taalkundige betekenis bij de uitleg vaak wel van groot belang. Ook komt gewicht toe aan hetgeen in het kader van de voorlichting aan partijen is meegedeeld over de inhoud en strekking van de bepalingen in de overeenkomst.
2.9.
Het komt de rechtbank - zonder onderbouwing, die ontbreekt - niet aannemelijk voor dat de kosten van de bruiloft al vóór de huwelijksdatum bijna € 10.000 zouden hebben bedragen. Uit de opstelling van de vrouw van de door haar verzochte bedragen volgt dat ook niet. Zij noemt onder meer de kosten van haar trouwjurk, maar wat de grondslag is voor vergoeding daarvan door de man, is volstrekt onduidelijk gebleven. Daar komt bij dat in het addendum naast het saldo van € 55.000 wordt gesproken over de datum [huwelijksdatum] 2020. Naar de letter van de tekst is dus de bedoeling dat het saldo op die datum buiten de gemeenschap zou blijven, overeenkomstig de uitgangspunten van de wet. De vrouw heeft niet gesteld dat zij de man voorafgaand aan het tekenen van het addendum inzage heeft gegeven in het saldo. Voor zover de vrouw dan al heeft bedoeld van een hoger saldo dan het werkelijke saldo op [huwelijksdatum] 2020 uit te gaan, is zonder nadere onderbouwing - die ook op dit punt ontbreekt - niet duidelijk op grond waarvan de vrouw meent dat zij mocht begrijpen dat de man zich conformeerde aan het bedrag van € 55.000 als dit niet het saldo per [huwelijksdatum] 2020 was. Het ligt dan meer voor de hand dat de man instemde met het buiten de gemeenschap houden van het saldo per [huwelijksdatum] 2020 en dat partijen ervan zijn uitgegaan dat dit ruwweg € 55.000 was. Omdat het werkelijke saldo lager is, moet dan van dat lagere saldo worden uitgegaan.
2.10.
Overigens is het voorgaande van relatief beperkte betekenis. Op de dag dat de gemeenschap is ontbonden, 18 november 2022, bedroeg het saldo op de rekening van de vrouw nog € 17.000,17. Dat betekent dat er is ingeteerd op haar vermogen. De vrouw heeft een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW dan wel artikel 1:95 BW voor zover zij uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd in het vermogen van de man of in gezamenlijk vermogen. De relevantie van het verschil of wordt uitgegaan van een beginvermogen van € 55.000 of van € 46.704,22 is dat in het laatste geval de vrouw in beginsel ten hoogste voor € 29.704,05 kan hebben bijgedragen uit privévermogen in plaats van voor € 38.000. Hierna zal echter blijken dat de vrouw haar investeringen voor een lager bedrag dan € 29.704,05 heeft bewezen, zodat de door partijen gevoerde discussie over de hoogte van het spaargeld vanzelf “oplost”.
het vermogen van partijen
2.11.
De man is eigenaar van het appartementsrecht aan [adres]. Daarop is een hypothecaire lening bij Aegon Hypotheken B.V. gevestigd. Deze beliep op [huwelijksdatum] 2020 € 111.950,28 en op 18 november 2022 € 108.309,52. Verder heeft hij een bankrekening met IBAN [nummer 1]. Hierop stond geen saldo. Verder heeft hij tijdens het huwelijk een rekening geopend met IBAN [nummer 2]. Hierop stond op 18 november 2022 een saldo van € 68,43.
2.12.
Het vermogen van de vrouw bestond zowel op [huwelijksdatum] 2020 als op 18 november 2022 uit haar spaarrekening. Zoals hiervoor is overwogen bedroeg het saldo op [huwelijksdatum] 2020 € 46.704,22 en op 18 november 2022 € 17.000,17.
2.13.
Daarnaast is sprake van gezamenlijk vermogen. Partijen hebben een gezamenlijke rekening met IBAN [nummer 3]. Die hadden zij al voor het huwelijk, toen zij ongehuwd samenwoonden. Op 18 november 2022 bedroeg het saldo € 0,15.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het saldo op de rekening van de man van € 68,43 voor verdeling in aanmerking, omdat deze rekening tot de huwelijksgoederen-gemeenschap behoort. Ook het saldo van € 0,15 zou verdeeld moeten worden, maar de rekening dient te worden opgeheven en eventuele kosten gedeeld. Het appartementsrecht en de spaarrekening van de vrouw zijn voorhuwelijks privévermogen en worden niet in de verdeling betrokken. Dit geldt op zich ook voor de hypotheekschuld van de man, zij het dat de vrouw haar deel van de aflossing vergoed wenst te krijgen. Daarop zal de rechtbank hierna bij de verrekenposten ingaan.
2.15.
Tot slot is sprake van inboedel. Partijen zijn het erover eens dat het schilderij dat de zuster van de man heeft gemaakt en de ring van zijn opa naar de man toe moeten. De vrouw heeft deze in haar bezit. Verder zijn zij het erover eens dat de spaarpotten van de dochters van de man aan hem moeten worden toegedeeld, zij het dat beide partijen stellen dat zij deze niet in hun bezit hebben. De rechtbank zou in principe de beslissing kunnen nemen de spaarpotten aan de man toe te delen (en dan is de vraag hoe hij ze verkrijgt een punt van uitvoering) maar zij zal dat niet doen. De spaarpotten van de dochters zijn immers van de dochters en niet van partijen en behoren dus niet tot het te verdelen vermogen. Een beslissing daarover kan dus niet in deze procedure worden genomen.
vergoedingsrechten
2.16.
De vrouw stelt dat zij een vordering van € 36.690,60 op de man heeft in verband met (onder meer) kosten die zij heeft voorgeschoten. Zij verzoekt te bepalen dat de man dit bedrag aan haar dient terug te betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd [2] :
omschrijving (door rechtbank)
bedrag
a. helft inkomstenbelasting (IB) 2020
€ 1.825
b. helft hypotheek [maand] 2020 - september 2022
€ 5.299,28
c. babyspullen [naam kind] (grote uitgaven)
€ 1.407,04
d. voorgeschoten kosten naar SNS-rekening
€ 13.248,46
e. voorgeschoten kosten naar ING-rekening
€ 1.272,24
f. helft kosten iPhone van de man
€ 349,50
g. kleding van de man helft nieuwwaarde
€ 539,12
h. vloer en plinten
€ 1.966,14
i. inrichting woning
€ 3.693,76
j. plafondlampventilatoren
€ 358
k. overkapping
€ 440,16
l. extra kosten kinderopvang
€ 482
m. misgelopen kinderopvangtoeslag
€ 147,70
n. misgelopen kindgebonden budget
€ 2.124
o. misgelopen zorgtoeslag
€ 616
p. zomervakantie 2020
€ 595,47
q. voorgeschoten Badhotel Scheveningen 2021
€ 57
r. Parijs Slangen Reizen 2022
€ 157,35
s. helft vakantiespullen
€ 365,78
t. openstaande kosten bruiloft
€ 2.002,15
u. helft kosten huwelijksreis
€ 1.219,29
--------------
Totaal
€ 38.165,60
Minus teruggespaard geld, tuinstel en eettafel
€ 1.475 -/-
---------------
Resteert
€ 36.690,60
2.17.
De man voert verweer. Hij is van mening dat de stukken die de vrouw overlegt slechts een bedrag van € 35.329,98 onderbouwen [3] . Verder is hij van mening dat kosten van vóór [huwelijksdatum] 2020 en ná 18 november 2022 in ieder geval buiten beschouwing dienen te blijven. Verder is deels sprake van dubbeltellingen en niet onderbouwde bedragen. Voor zover sprake is van kosten van de huishouding is de man van mening dat er geen grond is voor vergoeding, gelet op artikel 1:84 van het BW: elk van partijen moest in die kosten bijdragen uit hun inkomen. Voor zover dat niet toereikend was, moest de vrouw uit haar vermogen bijdragen, omdat de man geen vermogen had.
2.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. Omdat sprake was van een gemeenschap van goederen, valt er over de huwelijkse periode in beginsel niets te verrekenen. Alles wat tijdens het huwelijk is verkregen, is in de gemeenschap gevallen. Er is alleen ruimte voor verrekening voor zover de wet dat regelt of partijen dat zijn overeengekomen.
2.19.
De vrouw heeft gesteld dat de man een vergoeding van een groot deel van de door haar opgevoerde kosten heeft toegezegd. Op welk moment dat zou zijn gebeurd en op grond waarvan heeft zij niet toegelicht, terwijl de man dit heeft bestreden. Partijen zijn het niet eens over het moment waarop het addendum is ondertekend, maar aansluitend bij de stellingen van de vrouw zou dat rond de huwelijksdatum zijn gebeurd. Dat brengt mee dat daarin geen afspraak kan staan over terugbetaling van bedragen die tijdens het huwelijk zijn gedaan, omdat die toen nog niet hadden plaatsgevonden. Dat de man tijdens het huwelijk heeft ingestemd met vergoeding van uitgaven, heeft hij betwist en acht de rechtbank ook niet aannemelijk. Klaarblijkelijk betaalde de man regelmatig niet mee aan gezamenlijke uitgaven en toch is de vrouw doorgegaan met het betalen daarvan. Zij kan dan ook in redelijkheid niet hebben verwacht dat de man al die bedragen zou vergoeden. Voor zover sprake is van kosten van de huishouding is bovendien juist wat de man aanvoert: als het inkomen van partijen ontoereikend was, heeft de vrouw terecht uit haar vermogen in die kosten bijgedragen en ontstaat daarvoor geen vergoedingsrecht. Omdat het eindvermogen van partijen lager is dan het beginvermogen, is het aannemelijk dat die situatie zich heeft voorgedaan. Hierop stuit de vordering van de vrouw voor de posten c tot en met g, q, r en s af.
2.20.
Artikel 1:87 van het BW biedt echter wel een grondslag voor een vergoedingsrecht voor zover de vrouw heeft geïnvesteerd in de woning van de man. Dit geldt ook voor zover de hypotheekschuld van de man lager is geworden als gevolg van betalingen door de vrouw. In zoverre is namelijk sprake van vermogensvorming ten gunste van de man. De vrouw vordert naar de rechtbank begrijpt onder post b vergoeding van de helft van de volledige hypotheekbetalingen, maar voor vergoeding van de hypotheekrente bestaat geen grondslag. Dit betreft kosten van de huishouding en leidt ook niet tot een vermogensvermeerdering voor de man. De hypotheekschuld van de man is tijdens het huwelijk echter afgenomen van € 111.950,28 tot € 108.309,52, dus met € 3.640,76. Er is dus afgelost. Naar de rechtbank uit de stellingen van de vrouw begrijpt, hebben beide partijen de helft van de hypotheeklast gedragen [4] . Dat betekent ook dat aannemelijk is dat de helft van het bedrag van € 3.640,76 uit haar vermogen is gekomen. Daarbij acht de rechtbank het niet relevant of feitelijk de betalingen uit haar inkomen zijn gedaan en vervolgens andere huishoudelijke kosten ten laste van haar vermogen zijn gekomen of dat de betalingen rechtstreeks uit het vermogen van de vrouw zijn gedaan. Zij heeft immers tijdens het huwelijk ingeteerd op haar vermogen. Voor zover dit tot een vermogensvermeerdering aan de zijde van de man heeft geleid, bestaat recht op een vergoeding. De man dient dus aan de vrouw € 1.820,38 te vergoeden.
2.21.
De vrouw stelt daarnaast - en de man heeft dat in wezen niet bestreden - dat zij uitgaven heeft gedaan voor de vloer en plinten, plafondlampventilatoren en de overkapping [5] . Tot de inrichting van de woning [6] behoren onder meer drie inbouwkasten die van het geld van de vrouw zijn betaald. De vrouw heeft aangevoerd dat zij deze wilde meenemen, maar dat dit niet kon omdat ze zijn vastgelijmd. Daarmee zijn ze dus door natrekking eigendom van de man geworden. De rechtbank is van oordeel dat daarmee op zich ook een grondslag bestaat voor de vergoeding hiervan. Dit zou ook kunnen gelden voor de keukenkasten, koelkast, lampen en keukenkraan. De man heeft echter aangevoerd dat de vrouw een aanzienlijk deel van deze zaken heeft meegenomen. Daarmee zou de grondslag voor een vergoeding dus komen te ontvallen. De vrouw heeft dit dan weer betwist met betrekking tot de keukenkasten. Daarnaast zijn de vloer, plinten en overkapping vastzittende onderdelen van het huis en dus per definitie bij de man achtergebleven. Voor zover de investeringen van de vrouw vóór het huwelijk hebben plaatsgevonden, geldt dat de vordering van de vrouw door het huwelijk niet teniet is gegaan en dat het voor de hand ligt ook deze vordering mee te nemen in de financiële afwikkeling. In dat geval moet het recht op vergoeding worden gebaseerd op het algemene vermogensrecht [7] . De vrouw heeft aangevoerd dat zij van meet af aan heeft beoogd haar spaargeld te beschermen en dat de man aangaf dat ze dit onderling wel zouden kunnen regelen. Dit is in de optiek van de vrouw ook bevestigd door de handtekening van de man onder het addendum. Hoewel uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat dit addendum betrekking heeft op het spaargeld dat op [huwelijksdatum] 2020 nog aanwezig was, staat dat er niet aan in de weg dat aannemelijk is dat partijen al voor het huwelijk over deze uitgaven hebben gesproken en dat de vrouw daarin al duidelijk heeft gemaakt dat zij niet heeft bedoeld de man te bevoordelen. Voor zover de man door de investeringen is verrijkt en de vrouw is verarmd, kan de grondslag naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden gevonden in ongerechtvaardigde verrijking [8] .
2.22.
De man heeft de hoogte van de bedragen voor de posten die in 2.21 besproken zijn slechts in algemene zin bestreden, in die zin dat hij erop heeft gewezen dat de vrouw uiteenlopende bedragen heeft genoemd in producties 1 en 6. De rechtbank stelt vast dat de vrouw ook hier de bedragen niet duidelijk heeft gespecificeerd. Zij zal het vergoedingsrecht van de vrouw daarom in redelijkheid schatten [9] op € 2.500. Dat de vloer mogelijk beschadigd is, is niet relevant. Nog daargelaten dat niet vaststaat dat de vrouw dit heeft gedaan, had het op de weg van de man gelegen desgewenst een schadevordering tegen de vrouw in te stellen op grond van onrechtmatige daad. Voor de beslissing over het vergoedingsrecht is dit niet van belang. De vrouw heeft immers op grond van artikel 6:212 BW als uitgangspunt recht op vergoeding van haar schade, dus het bedrag dat zij heeft geïnvesteerd. Op grond van artikel 1:87 lid 3 BW is die vergoeding voor investeringen tijdens het huwelijk in beginsel niet lager.
2.23.
Met betrekking tot de belastingen en toeslagen overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het er in de kern over eens dat aanslagen inkomstenbelasting (IB) over de huwelijkse periode verrekend moeten worden. De rechtbank is het daar ook mee eens. Dit betreft immers gezamenlijke schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. Dat deze deels pas later zijn geformaliseerd, maakt dat niet anders. Omdat partijen heel 2020 fiscaal partners waren (zij woonden immers al samen), acht de rechtbank het ook voor de hand liggen dat de schuld over heel 2020 gedeeld moet worden. Op grond van artikel 1:94 lid 7 BW kan de volledige schuld in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden betrokken. De gemeenschap omvat namelijk wat haar lasten betreft ook alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden. De man heeft aangevoerd dat de aanslag afwijkt van de aangifte van de vrouw, die tot een teruggaaf zou leiden. Dit blijkt ook uit de aanslag, die de vrouw heeft overgelegd. Hieruit volgt een eerdere teruggaaf van € 3.900. Aannemelijk is dat die tijdens het huwelijk is ontvangen op een van de hiervoor genoemde rekeningen. De aanslag voor een bedrag van € 3.650 dateert van 16 december 2020 en is dus betaald na de ontbinding van de gemeenschap. Daarom dient de man aan de vrouw de helft van het bedrag, € 1.825, te vergoeden. Post a is dus toewijsbaar. De man heeft weliswaar aangevoerd dat de vrouw hiervoor geld heeft gereserveerd in verband met ten onrechte ontvangen toeslagen, maar als het gaat om ten onrechte ontvangen toeslagen, moet ervan worden uitgegaan dat de vrouw die ook heeft moeten terugbetalen en daarvoor deze reservering heeft gedaan. Een verband met de IB over 2020 volgt uit de stukken die de man heeft overgelegd niet.
2.24.
Posten l, m, n en o hangen samen met het feit dat de vrouw geen toeslagen heeft ontvangen en extra kosten heeft gemaakt in de tijd dat partijen feitelijk uit elkaar waren maar de man nog niet was uitgeschreven van het adres in de basisregistratie personen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat een uitschrijving van de man financieel voordeel had kunnen opleveren, is dat op zich onvoldoende grond voor een vergoedingsrecht. Wat die grond dan wel is, heeft de vrouw niet toegelicht. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw op deze punten af.
2.25.
Wat dan nog resteert zijn de kosten van de bruiloft en de kosten van de huwelijksreis. De man heeft uitgaven door de vrouw voorafgaand aan het huwelijk tot een bedrag van € 834,54 erkend, maar is van mening dat hij niet hoeft bij te dragen aan voorhuwelijkse uitgaven. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het echter de voldoening van een gezamenlijke schuld, zodat er wel degelijk een vergoedingsrecht van de vrouw bestaat voor de helft hiervan, oftewel € 417,27. Aan de vergoeding van de overige kosten van de bruiloft legt de vrouw klaarblijkelijk een afspraak tussen partijen ten grondslag, die erop neerkomt dat de man een aantal specifieke kosten voor zijn rekening zou nemen, te weten de bruidstaart, decoratie, limousine, fotograaf, trouwringen en kleding van zijn dochters. De man heeft dat als zodanig niet betwist. In productie 6 voert de vrouw een bedrag van € 2.002,15 op, in productie 1 gaat het echter om € 1.424,41. De vrouw heeft het verschil niet toegelicht en daarmee het meerdere boven € 1.424,41 onvoldoende onderbouwd. Daarnaast lijkt het erop dat in het bedrag van € 1.424,41 het bedrag van € 417,27 al is opgenomen. Dit moet niet dubbel geteld worden. De totale vordering van de vrouw op de man komt daarmee voor deze post op € 1.424,41.
2.26.
De man acht de kosten van de huwelijksreis kosten van de huishouding. Voor zover dat al juist zou zijn, kent de rechtbank doorslaggevend belang toe aan de samenhang met het huwelijk .Zij acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als één echtgenoot alle kosten van een huwelijksreis voor zijn of haar rekening zou moeten nemen. Dit komt apert in strijd met de lotsverbondenheid van het huwelijk. Daarom zal de rechtbank het vergoedingsrecht van de vrouw bepalen op de helft van de in hoogte niet betwiste kosten, oftewel € 1.219,29.
2.27.
De totale vordering van de vrouw op de man kan gelet op het voorgaande als volgt worden berekend:
omschrijving
bedrag
a. helft inkomstenbelasting (IB) 2020
€ 1.825
b. helft hypotheekaflossing mei 2020 - september 2022
€ 1.820,38
h. t/m k. inrichting woning e.d.
€ 2.500
t. openstaande kosten bruiloft
€ 1.424,41
h. helft kosten huwelijksreis
€ 1.219,29
--------------
Totaal
€ 8.789,08
Minus teruggespaard geld, tuinstel en eettafel
€ 1.475 -/-
---------------
Resteert
€ 7.314,08
2.28.
De man vordert een bedrag van € 10.668,99 van de vrouw. Deze vordering bestaat uit de volgende onderdelen:
a. Vattenfall (gas en elektra)
€ 2.996
b. Vitens (water)
€ 286,31
c. servicekosten VVE
€ 992,67
d. gemeentelijke lasten
€ 1.269,80
e. hypotheekrente
€ 3.032,64
f. woonverzekering
€ 404,74
g. abonnement KPN
€ 1.032
h. Nationale Nederlanden levensverzekering
€ 280,08
i. abonnement Spotify
€ 182,88
j. abonnement Netflix
€ 191,88
Daarnaast vordert hij een bedrag van € 1.077 in verband met de aanslag IB 2022 voor zover die betrekking heeft op de huwelijkse periode.
2.29.
De vrouw voert verweer. Zij voert aan dat de woning eigendom van de man is. Zij hoeft hooguit bij te dragen in de gebruikskosten over de tijd dat zij het uitsluitende gebruik van de woning had, niet in de eigenaarslasten. Vitens en Vattenfall zijn van de gezamenlijke rekening betaald, zodat zij daarin al heeft bijgedragen. De vrouw heeft de sleutel op 1 juli 2023 ingeleverd, dus het kan ook hooguit gaan om de kosten tot die datum. De vrouw heeft geen gebruik gemaakt van de abonnementen. Ter zake van de IB 2022 heeft de vrouw aangevoerd dat elk van partijen de eigen aanslag moet betalen, omdat zij in 2022 geen fiscaal partners meer waren.
2.30.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw terecht aanvoert dat zij niet hoeft bij te dragen in eigenaarslasten van de woning. Servicekosten van een vereniging van eigenaren [10] omvatten in de regel zaken als onderhoud en opstalverzekering. Deze kunnen niet als gebruikerslasten worden beschouwd, maar hangen samen met de eigendom. Dit geldt ook voor de hypotheekrente, de woonverzekering en de levensverzekering [11] . Voor de gemeentelijke lasten [12] moet onderscheid gemaakt worden naar de aard van de last [13] . Uit de rekening die de man heeft bijgevoegd leidt de rechtbank echter af dat het gehele bedrag vóór 18 november 2022 is voldaan. Dan is er geen grond voor verrekening. Er is daardoor immers minder geld in de gemeenschap overgebleven. Weliswaar is aannemelijk dat er ook in 2023 lasten zijn geweest, maar voor zover de man heeft beoogd vergoeding daarvan te vragen, heeft hij die vordering niet onderbouwd.
2.31.
De gebruikerslasten dienen in de tijd dat de vrouw in de woning verbleef voor haar rekening te komen. Posten a en b (elektra en water) zijn in ieder geval gebruikerslasten. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de man geprobeerd aan de hand van overzichten van Vattenfall zo goed mogelijk inzichtelijk te maken wat het werkelijke verbruik per maand is geweest [14] . Dit acht de rechtbank op zich redelijk, maar uit het overzicht blijkt ook dat daarbij geen rekening is gehouden met het prijsplafond. De werkelijke kosten waren daardoor lager. Kosten over 2022 zijn zelfs helemaal niet gespecificeerd. Daarnaast zijn partijen het er niet over eens tot wanneer de vrouw in de woning heeft verbleven. De man gaat uit van september 2023, de vrouw stelt dat zij de sleutel op 1 juli 2023 heeft ingeleverd. De rechtbank zal de kosten daarom in redelijkheid bepalen over de periode 18 november 2022 tot 1 juli 2023. [15] Het verbruik in de maanden januari tot en met juni 2023 beliep 1.246 kWh stroom en 463 m³ gas. In de winter is het verbruik (met name van gas) hoger dan in de zomer. Voor de periode vanaf 18 november 2022 stelt de rechtbank deze totalen daarom op 1.500 kWh en 600 m³. Rekening houdend met het prijsplafond van € 0,40 per kWh en € 1,45 per m³ is dat € 600 voor stroom en € 870 voor gas [16] . Daarbij telt de rechtbank als vaste kosten € 197 voor gas [17] en minus € 111 voor stroom [18] . In totaal bedraagt de vordering van de man op de vrouw hiermee € 1.556 voor post a. Ter zake van Vitens [19] is het jaarbedrag over de periode 4 maart 2022 tot 31 maart 2023 € 247,84 [20] . De vrouw heeft niet gesteld dat zij in deze kosten vanaf 18 november 2022 heeft bijgedragen. Omdat het verbruik in deze periode vergelijkbaar is met het verbruik in het voorafgaande jaar, is er geen duidelijke afname in het verbruik na het vertrek van de man. Schattenderwijs stelt de rechtbank de kosten voor het waterverbruik van de vrouw tussen 18 november 2022 en het moment dat zij de woning heeft verlaten op € 140.
2.32.
De vrouw heeft bestreden dat zij gebruik heeft gemaakt van de abonnementen die de man noemt. De kosten van KPN zouden volgens haar misschien het telefoonabonnement van de man kunnen betreffen, maar dat verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met de omschrijving “thuisfactuur”. Of de vrouw er feitelijk gebruik van heeft gemaakt, acht de rechtbank niet doorslaggevend: zij bewoonde het huis waar de aansluiting betrekking op heeft en de man heeft hier geen voordeel van gehad. Een abonnement moet betaald worden, ongeacht de mate van gebruik. De rechtbank zal de bedragen toewijzen over de periode van 18 november 2022 tot 1 juli 2023 omdat de vrouw ze over die periode onvoldoende heeft bestreden. Dit gaat om € 86 per maand. Voor 7 maanden en 13 dagen is dat afgerond € 639. De vrouw heeft gesteld dat zij een eigen Spotifyabonnement heeft en geen gebruik heeft gemaakt van de Spotifydiensten die de man afneemt en het Netflixaccount. Daarbij komt dat - anders dan het KPN-abonnement - aannemelijk is dat de man gebruik heeft kunnen maken van deze abonnementen, omdat die niet noodzakelijk locatiegebonden zijn. De man heeft niet gesteld dat hij er geen gebruik van heeft kunnen maken. Daarom wijst de rechtbank dit deel van zijn verzoek af.
2.33.
Wat de aanslag IB over 2022 van de man betreft, geldt wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen in 2.23 evenzeer: voor zover de aanslag betrekking heeft op de huwelijkse periode, valt die in de gemeenschap. Een latere formalisering maakt dat niet anders. Daarom moet de vrouw aan de man de helft van € 1.077 oftewel € 538,50 betalen.
2.34.
Gezien het voorgaande heeft de man een vordering op de vrouw van € 1.556 + € 140 + € 639 + € 538,50 = € 2.873,50.
2.35.
De rechtbank zal de vorderingen over en weer tot het gezamenlijke beloop verrekenen. Per saldo dient de man dan aan de vrouw € 4.440,58 te betalen.
Resumé
2.36.
De man behoudt het appartementsrecht met daaraan gekoppelde hypotheekschuld en zijn eigen bankrekeningen. De vrouw behoudt haar spaarrekening. Omdat hiervoor geen nadere handelingen nodig zijn, hoeft de rechtbank dit niet uitdrukkelijk te beslissen. De man dient aan de vrouw in dit kader wel € 34,21 te betalen [21] . Partijen dienen daarnaast mee te werken aan opheffing van de en/of-rekening met deling van eventuele kosten en het saldo bij helfte.
2.37.
De vrouw zal zorgen dat de man het schilderij van zijn zus en de ring van zijn opa ontvangt. Voor het overige behoudt elk van partijen de inboedelgoederen die hij of zij heeft zonder nadere verrekening. Hiertoe behoren niet de spaarpotten van de dochters van de man.
2.38.
In het kader van de vergoedingsrechten over en weer dient de man aan de vrouw € 4.440,58 te betalen. Vermeerderd met de helft van het banksaldo is de totale vordering van de vrouw op de man € 4.474,79.
Tot slot
2.39.
De rechtbank zal de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat partijen deze moeten uitvoeren, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
2.40.
Omdat partijen ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van hen de eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
deelt het schilderij van de zus van de man en de ring van zijn opa aan de man toe;
3.2.
bepaalt dat partijen dienen mee te werken aan de opheffing van de en/of-rekening met IBAN [nummer 3] met verdeling van het saldo en eventuele kosten bij helfte;
3.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw € 4.474,79 dient te betalen in verband met de vermogensrechtelijke afwikkeling;
3.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
bepaalt dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. S.G. Hoijinck, griffier, op 3 mei 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!

Voetnoten

1.Genoemd naar het Haviltexarrest, Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
2.Zie productie 6 bij het aanvullende verzoekschrift tevens verweer tegen (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek.
3.De man verwijst naar productie 6 maar bedoeld zal zijn productie 1 bij het aanvullende verzoekschrift tevens verweer tegen (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek. Inderdaad zijn daarin (in bijlage 20.1 van productie 1) deels andere bedragen genoemd.
4.Zij vordert immers de helft terug.
5.Posten h, j en k.
6.Post i.
7.Vergelijk Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
8.Artikel 6:212 BW.
9.Met (analoge) toepassing van artikel 1:87 lid 5 BW.
10.Post c.
11.Posten e, f en h.
12.Post d.
13.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10566.
14.Productie 23 bij zelfstandig verzoek van 11 maart 2024.
15.Tot dat moment worden de banksaldi immers verdeeld.
16.De rechtbank realiseert zich dat het prijsplafond pas in 2023 is ingevoerd, maar de man heeft geen inzage verstrekt in de werkelijke tariefstelling in 2022. Daarom hanteert de rechtbank hetzelfde tarief.
17.€ 27 voor maanden met 31 dagen, € 26 voor maanden met 30 dagen en € 24 voor februari. November 2022 is beperkt tot een halve maand € 13.
18.Namelijk -/- € 15 per maand, behalve voor februari 2023 (- €14) en november 2022 (- € 7).
19.Post b.
20.Dit komt neer op € 19 per maand.
21.De helft van € 68,43.