ECLI:NL:RBGEL:2025:1642

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
23/5410
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen machtiging tot binnentreden en last onder dwangsom bij kamerverhuur

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiseres tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland. Eiseres, die tot 23 oktober 2024 huurster was van een woning, had kamergewijs verhuurd aan verschillende particulieren. De rechtbank behandelt het beroep tegen de machtiging tot binnentreden van de woning op 17 november 2022 en de last onder dwangsom tot beëindiging van de kamerverhuur van 22 december 2022. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen belanghebbende is bij de machtiging tot binnentreden, omdat alleen de bewoner van de woning recht heeft op bescherming van de onschendbaarheid van de woning. De rechtbank verklaart het bezwaar van eiseres tegen de machtiging tot binnentreden niet-ontvankelijk, maar erkent dat eiseres wel procesbelang heeft bij de last onder dwangsom, omdat zij schade heeft geleden door gederfde huurinkomsten. De rechtbank oordeelt dat het college de last onder dwangsom terecht heeft opgelegd, omdat de kamergewijze verhuur in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar I en verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar bezwaar tegen het primaire besluit van 17 november 2022, terwijl het beroep tegen het besluit op bezwaar II ongegrond wordt verklaard. Eiseres krijgt de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigden: M.G.L. van den Boom en S. Katai)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland

(gemachtigden: J.F. Schmitz en D.J.A. Peters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit tot het verlenen van een machtiging voor het binnentreden van de woning aan de [locatie] in [woonplaats] (de woning) op 17 november 2022 en het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom tot beëindiging van kamerverhuur van 22 december 2022.
1.1.
Met het bestreden besluit van 5 juli 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij die besluiten gebleven (besluit op bezwaar I over de machtiging tot binnentreden, besluit op bezwaar II over de last onder dwangsom).
1.2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigden van eiseres en gemachtigden van het college.

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiseres was tot 23 oktober 2024 huurster van de woning, die zij kamergewijs onderverhuurde aan verschillende particulieren. Ter plaatse van de woning geldt het bestemmingsplan ‘Kom Beek’. Volgens de bestemmingsplankaart heeft de woning de bestemming ‘Wonen – 1’ met dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologische verwachting 1’. Ter plaatse geldt aanvullend het bestemmingsplan ‘Parapluherziening Wonen en Horeca’, vastgesteld op 21 november 2019 en onherroepelijk sinds 3 januari 2020. Dit bestemmingsplan heeft aanvullende regels voor het bestemmingsplan Kom Beek gesteld. In bestemmingsplan Kom Beek is het wonen niet nader gedefinieerd, in de aanvullende regels van bestemmingsplan Parapluherziening Wonen en Horeca wel. Volgens deze aanvullende regels is het gebruik van een woning door meer dan één huishouden strijdig met het bestemmingsplan. Het kamergewijs verhuren van de woning is zodoende strijdig met het bestemmingsplan.
2.1.
Bij controles door een toezichthouder van de gemeente Montferland op 16 juli 2022 en 3 augustus 2022 is geconstateerd dat eiseres de woning kamergewijs verhuurt. Op 20 oktober 2022 is aan eiseres een voornemen tot handhaving toegezonden vanwege strijdig gebruik met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan staat kamergewijze verhuur van de woning namelijk (in beginsel) niet toe. Eiseres heeft tegen het voornemen op 31 oktober 2022 een zienswijze ingediend. In de e-mail van 11 november 2022 is aangekondigd dat een hercontrole zal plaatsvinden en is gevraagd om toestemming voor het binnentreden van de woning. Eiseres heeft de gevraagde toestemming niet gegeven. Daarom is de toezichthouder op 17 november 2022 met een machtiging tot binnentreden in een woning de woning binnengetreden. Vervolgens heeft het college op 22 december 2022 een last onder dwangsom aan eiseres opgelegd ter beëindiging van de kamerverhuur. Eiseres moet uiterlijk op 2 februari 2023 aan de last voldoen, anders verbeurt zij een dwangsom van € 15.000,- ineens. Bij besluit op bezwaar heeft het college de bezwaarschriften tegen beide besluiten – de machtiging voor het binnentreden op 17 november 2022 en de last onder dwangsom – ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Is eiseres belanghebbende bij het besluit tot verlening van de machtiging tot binnentreden?
3. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat alleen een belanghebbende bezwaar kan maken tegen een besluit en vervolgens beroep kan instellen bij de rechtbank. [1] In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder “belanghebbende” verstaan: “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”.
3.1.
Uit artikel 12 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) vloeit voort dat het grondrecht strekkende tot de onschendbaarheid van de woning alleen aan de bewoner van een woning toekomt. De belangen van derden, met inbegrip van de eigenaar, niet zijnde bewoner, zullen in beginsel niet, rechtstreeks betrokken zijn bij de verlening van een machtiging door de burgemeester, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 december 2018 volgt dat eiseres als verhuurster van de woning dan wel niet ieder feitelijk belang bij een ongestoord woongenot van haar huurders kan worden ontzegd, maar dat dit niet maakt dat dit belang een rechtstreeks belang bij het besluit tot verlening van de machtiging is. [2] Dit belang kan ook niet worden gevonden in het belang van controle in verband met een aan eiseres op te leggen last onder dwangsom.
3.2.
Dit betekent dat het college het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2022 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank zal dat alsnog doen en daarom het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar I, gegrond verklaren.
Heeft eiseres belang bij het voeren van deze procedure tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom?
4. Uit vaste rechtspraak volgt dat de bestuursrechter een bij hem ingediend beroep alleen inhoudelijk hoeft te beoordelen als het doel dat de indiener voor ogen staat met het beroep moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. [3]
4.1.
Uit het overgelegde vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 23 oktober 2024 blijkt dat de huurovereenkomst tussen de eigenaar van de woning en eiseres inmiddels is ontbonden. Dit brengt mee dat eiseres niet meer in staat is aan de last te voldoen. Ook staat vast dat er geen invorderingsbesluit is genomen.
4.2.
Tijdens de zitting heeft eiseres toegelicht toch procesbelang te hebben omdat zij als (onder)verhuurster de woning vanaf december 2022 niet kamergewijs heeft kunnen verhuren vanwege de last onder dwangsom. In haar bezwaarschrift had zij ook al aangegeven de woning niet te verhuren in afwachting van die procedure. Eiseres stelt schade te hebben geleden door gemiste huurinkomsten.
4.3.
Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat eiseres geen procesbelang meer heeft omdat zij door de beëindiging van de huurovereenkomst de overtreding niet meer kan begaan. De toelichting door eiseres op de zitting is daarvoor ook niet voldoende.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres procesbelang heeft. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat procesbelang kan bestaan als eiseres stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming en op zekere hoogte aannemelijk maakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden. [4] De rechtbank acht met de toelichting van eiseres op de zitting voldoende aannemelijk dat eiseres door de last onder dwangsom schade heeft geleden om procesbelang aan te nemen.
Tussenconclusie
5. Nu vaststaat dat eiseres procesbelang bij een oordeel over de last onder dwangsom ter beëindiging van kamerverhuur heeft zal de rechtbank de last onder dwangsom inhoudelijk beoordelen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Slaagt het beroep op het gebruiksovergangsrecht?
6. Eiseres betoogt dat de kamergewijze verhuur van de woning is niet strijdig met de aanvullende regels van het bestemmingsplan Parapluherziening Wonen en Horeca omdat dit gebruik valt onder het gebruiksovergangsrecht. Het gebruik is volgens eiseres begonnen voor de peildatum van 2 januari 2020 en sindsdien is het gebruik niet langer dan een jaar onderbroken. Eiseres vindt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik voor kamerverhuur bestond op het moment van inwerkingtreding van de aanvullende regels van het bestemmingsplan Parapluherziening Wonen en Horeca en dat dit gebruik sindsdien niet langer dan een jaar is onderbroken. Eiseres in van mening dat het college het bestuursrechtelijke bewijsrecht onjuist heeft toegepast. Eiseres is er namelijk in geslaagd om met de door haar overgelegde bewijsmiddelen te voldoen aan haar bewijslast om aannemelijk te maken dat op de peildatum en sindsdien onafgebroken sprake was van kamerverhuur in de woning.
6.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 29 augustus 2018 [5] dient degene die zich op het overgangsrecht beroept, de feiten en omstandigheden, waarop dat berust, aannemelijk te maken. Dit betekent dat ter beoordeling staat de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat kamergewijze verhuur van de woning reeds plaatsvond op de peildatum en dat dit gebruik daarna onafgebroken is voortgezet. Als peildatum geldt 10 januari 2020. Dat is namelijk de datum waarop het bestemmingsplan Parapluherziening Wonen en Horeca in werking is getreden. [6]
6.2.
Omdat eiseres de toepassing van het bewijsrecht en de weging van de bewijsmiddelen door het college bestrijdt, zal de rechtbank per bewijsmiddel aangeven hoe zij het bewijsmiddel waardeert. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of aannemelijk is dat de woning op 10 januari 2020 kamergewijs is verhuurd.
De bewijsmiddelen van eiseres:
  • de verklaring van chauffeur [chauffeur] van 14 april 2023: [chauffeur] verklaart collega’s naar het werk te hebben gechauffeerd en verklaart niet over wie heeft gewoond in de woning; de rechtbank hecht daarom geen waarde aan deze verklaring;
  • de verklaring van bewoner [bewoner] van 15 april 2023: [bewoner] verklaart van 2018 tot maart 2020 in een kamer van de woning te hebben gewoond; de rechtbank neemt deze verklaring mee in haar afweging;
  • de verklaring van bewoner [bewoner] van 15 april 2023: [bewoner] verklaart waar hij in Nederland heeft gewerkt en dat hij in maart 2020 in de woning heeft gewoond; de rechtbank neemt deze verklaring mee in haar afweging;
  • de verklaring van bewoner [bewoner] van 15 april 2023: [bewoner] verklaart van 17 september 2018 tot april 2020 in een kamer van de woning te hebben gewoond; de rechtbank neemt deze verklaring mee in haar afweging;
  • de verklaring van [bedrijf] van 12 april 2023: deze verklaring zegt niets over kamerverhuur en laat alleen zien aan welke bedrijven de gehele woning is verhuurd; de rechtbank hecht daarom geen waarde aan deze verklaring;
  • de verhuurdersverklaring van [verhuurder] van 4 juni 2019: deze verklaring is van voor de peildatum; de rechtbank hecht daarom geen waarde aan deze verklaring;
  • het anonieme uittreksel uit de brp 2016-2022: de rechtbank neemt het brp-overzicht mee in haar afweging;
  • de verlengingen arbeidsovereenkomsten van [verhuurder] van 14 november 2019 en 4 maart 2020: deze twee verklaringen zijn verlengde arbeidsovereenkomsten en zeggen niets over de kamergewijze verhuur van de woning; de rechtbank hecht daarom geen waarde aan deze overeenkomsten;
  • de vijf kamerverhuurovereenkomsten van mei 2020: deze vijf huurovereenkomsten onderbouwen dat sinds mei 2020 de kamers 1, 2, 5, 6 en 7 van de woning zijn verhuurd aan verschillende personen; de rechtbank neemt deze overeenkomsten daarom mee in haar afweging;
  • de zeven foto’s: de foto’s zijn ongedateerd en het is de rechtbank onduidelijk wat zij over het kamergewijs verhuren aantonen; de rechtbank hecht daarom geen waarde aan de foto’s;
  • het bewijsaanbod tijdens de zitting om whatsappgesprekken over te leggen waaruit blijkt dat de woning sinds het aangaan van de huurovereenkomst (1 mei 2020) kamergewijs is verhuurd: dit bewijsaanbod voegt naast de overgelegde vijf kamerverhuurovereenkomsten van mei 2020 geen nieuwe relevante feiten toe; daarom gaat de rechtbank voorbij aan dit bewijsaanbod.
6.3.
Van de overgelegde bewijsmiddelen zijn uitsluitend de twee verklaringen van bewoners [bewoner] en [bewoner] en het anonieme uittreksel van de brp relevant ter onderbouwing van de stelling dat op de peildatum sprake was van kamergewijze verhuur. De verklaringen van [bewoner] en [bewoner] over het wonen zijn subjectief en worden verder niet ondersteund door objectieve gegevens. De brp-gegevens zijn daartoe onvoldoende omdat een inschrijving in de brp nog niet betekent dat iemand daadwerkelijk in de woning verblijft. De verklaring van [bewoner] en de vijf kamerverhuurovereenkomsten gaan over de periode na de peildatum en deze weegt de rechtbank daarom niet mee bij de beoordeling van het gebruik op de peildatum. De rechtbank oordeelt dat het college heeft kunnen concluderen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de woning op de peildatum en sindsdien onafgebroken kamergewijs is verhuurd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep van eiseres tegen de in stand gelaten machtiging tot binnentreden (besluit op bezwaar I) is gegrond, omdat het college eiseres niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar bezwaar. De rechtbank vernietigt daarom het besluit op bezwaar I en zal eiseres niet-ontvankelijk verklaren in haar bezwaar tegen het besluit van 17 november 2022. Het beroep tegen de in stand gelaten last onder dwangsom (besluit bezwaar II) is ongegrond. Dat betekent dat het college een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen om ervoor te zorgen dat eiseres de woning niet meer kamergewijs verhuurde.
7.1.
Omdat het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar I gegrond is, krijgt eiseres de proceskosten vergoed. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 1). Ook dient het college de door eiseres betaalde griffierechten aan eiseres te vergoeden.

De beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar I gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar I;
  • verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar bezwaar tegen het primaire besluit van 17 november 2022;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar I;
  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar II ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres voor een bedrag van € 907,-;
  • draagt het college op de door eiseres betaalde griffiekosten van € 365,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Verschuren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 7:1 en 8:1 van de Awb.
2.ECLI:NL:RVS:2018:3349. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3706.
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404.
4.ABRvS 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:497, onder 4.
5.ABRvS 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2841.
6.Zie Staatscourant van 26 november 2019, 64431.