ECLI:NL:RBGEL:2025:2981

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
11079958 \ CV EXPL 24-3778
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaald laten pensioenpremies door vennootschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (Bpf Bouw). De zaak betreft de persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser], als bestuurder van de vennootschap [bedrijf 3], voor onbetaald gelaten pensioenpremies. Bpf Bouw heeft [eiser] aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 345.037,33 aan onbetaalde pensioenpremies, welke vordering is gebaseerd op artikel 23 van de Wet Bpf 2000. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vorderingen van Bpf Bouw zijn verjaard, omdat de verjaringstermijn is aangevangen op 18 april 2015, en Bpf Bouw [eiser] pas op 3 november 2023 aansprakelijk heeft gesteld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen tijdige melding van betalingsonmacht door [bedrijf 3] is gedaan, waardoor [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde bijdragen. De vorderingen van Bpf Bouw zijn afgewezen, en de kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] niet hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [bedrijf 3] verschuldigde bedragen over de periode van januari 2007 tot en met december 2015. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van [eiser] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 11079958 \ CV EXPL 24-3778
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. S.J.B. Drijber,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Bpf Bouw,
gemachtigde: mr. E. Lutjens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juni 2024;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
- de mondelinge behandeling van 8 oktober 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] is bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) , voorheen genaamd [naam 1] [bedrijf 2] was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ). [bedrijf 3] is op 24 augustus 2022 ontbonden. Aangezien zij geen baten meer had is [bedrijf 3] op het moment van ontbinding overeenkomstig artikel 2:19 lid 4 BW opgehouden te bestaan. Op 29 augustus 2022 is [bedrijf 3] uitgeschreven uit het handelsregister.
2.2.
[bedrijf 3] dreef een loon- en aannemersbedrijf en hield zich bezig met sanering, waaronder asbestsanering. Bpf Bouw heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 3] op grond van de Wet Bpf verplicht was om ten behoeve van haar werknemers premie af te dragen aan Bpf Bouw. Hierover hebben partijen procedures gevoerd.
2.3.
[bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ) heeft onderzocht welke bedrijfsactiviteiten [bedrijf 3] verrichtte en hoe deze zich verhouden tot de verplichtstelling van Bpf Bouw. [bedrijf 4] heeft daartoe op 11 september 2013 een bezoek gebracht aan [bedrijf 3] en op 16 september 2013 een rapport opgesteld. Op basis van dit rapport trok de commissie werkingssfeer op 18 maart 2014 de conclusie dat [bedrijf 3] met ingang van 1 januari 2007 verplicht zou zijn tot premiebetaling. [bedrijf 3] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 9 december 2014 ongegrond is verklaard.
2.4.
Bpf Bouw heeft [bedrijf 3] op 27 maart 2015 de volgende nota’s gezonden:
2.5.
Bij brief van 31 maart 2015 heeft de gemachtigde van [bedrijf 3] aan Bpf Bouw onder meer het volgende bericht gestuurd:
“In bovengenoemde kwestie (…) berichtte ik u bij brieven d.d. 19 januari jl. en 3 maart jl. dat de stichtingen op korte termijn zouden worden gedagvaard (…) en dat u om deze reden werd verzocht alle activiteiten die verband houden met de door cliënte betwiste indeling bij de cao voor de Bouwnijverheid en aanverwante regelingen te staken. Desondanks ontving cliënte bij brief d.d. 27 maart jl., met als onderwerp “opgelegde nota over 2007” een nota van in totaal € 215.723,31.
Aangezien de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid inmiddels is gedagvaard (…) acht cliënte zich (vooralsnog) niet genoodzaakt in te gaan op uw verzoek tot het aanleveren van loon en premiegegevens over 2007 noch tot betaling van uw voornoemde nota, zolang er geen definitieve rechterlijke uitspraak is gedaan.
Ik verzoek u dan ook alle activiteiten op dit punt te staken totdat een definitieve rechterlijke uitspraak is gedaan.
Voor zover noodzakelijk dient u deze brief te beschouwen als een bezwaar zoals omschreven in uw brief d.d. 27 maart jl.”
2.6.
Bij brief van 22 april 2015 heeft de gemachtigde van [bedrijf 3] aan Bpf Bouw onder meer het volgende bericht gestuurd:
“Hierbij zend ik u mijn brieven van 19 februari, 3 maart en 31 maart jl. U bent daarmee uitvoerig op de hoogte gesteld dat namens cliënte een dagvaarding is uitgebracht waaraan het verzoek is gekoppeld verdere incassoactiviteiten te staken en gestaakt te houden.
Cliënte ontvangt een aantal aanmaningen gedateerd 15 april jl. met het verzoek per omgaande de daarin genoemde bedragen te voldoen. Cliënte zal daartoe niet overgaan. Wilt u uw afdeling incasso instrueren dat men ophoudt met deze incassodreigementen?”
2.7.
Op 10 juni 2015 heeft [eiser] een Melding Betalingsonmacht heffingen bedrijfstakpensioenfond en premies ingevuld en ondertekend (productie 7 dv). Hierin heeft [eiser] onder meer het volgende opgenomen:
“Via de belastingdienst zijn we altijd ingedeeld in sectorcode 55; overige takken van bedrijf en beroep. Dit is ook een aantal malen getoetst tijdens belastingcontrole en derhalve zo gebleven.
Vorig jaar heeft de stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Bouwnijverheid en de Stichting Aanvullingsfonds voor de Bouwnijverheid gemeld dat we voor afdracht van de premies aan de hiervoor genoemde fondsen onder de CAO Bouwnijverheid vallen. Tot op heden bestrijden we dit ten stelligste en zijn we hierover ook, met behulp van een advocaat, in een juridische procedure met Bpf verwikkeld.
Dit neemt niet weg dat er nu een vordering ligt vanaf 2007, groot € 1.771.960,63
Wij zijn onmogelijk in staat dit bedrag te betalen, nu en in de toekomst, en dit zal dan ook onherroepelijk leiden tot een faillissement van ons bedrijf.
Hierbij melden we dan ook betalingsonmacht voor alle openstaande vorderingen van bovengenoemde stichtingen op ons bedrijf.”
2.8.
De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij tussenvonnis van
3 juni 2016 bij wijze van eindbeslissing voor recht verklaard dat [bedrijf 3] in ieder geval vanaf
1 januari 2007 valt onder de werkingssfeer van de sector Bouwnijverheid, in het bijzonder onder de verplichtstelling van Bpf Bouw, en derhalve ingevolge artikel 4 Wet Bpf 2000 vanaf die datum gebonden is aan de staturen reglementen en de besluiten van het bestuur van Bpf Bouw, alsmede de algemeen verbindend verklaarde cao BTER en voor de periode waarin deze algemeen verbindend is verklaard de cao Bouw, een en ander met dien verstande dat de verschuldigde premies gevorderd kunnen worden met ingang van 24 maart 2009.
2.9.
Bij brief van 8 december 2016 met als onderwerp ‘melding op grond van artikel 23, 2e lid van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds’ heeft de gemachtigde van [bedrijf 3] Bpf Bouw onder meer als volgt bericht:
“Namens [bedrijf 3] deel ik u uitdrukkelijk mee dat zij niet in staat is tot betaling van pensioenpremies als dat zou moeten gebeuren met terugwerkende kracht (voor 1 april 2014) en zeker niet als dat zou moeten gebeuren met ingang van 1 januari 2007.
Intussen hebben cliënte herberekende nota’s bereikt over het jaar 2009 gedateerd 24 november jl. (rentenota: 25 november jl.) respectievelijk 8 december jl. Deze melding van betalingsonmacht geldt uitdrukkelijk voor die nota’s. Ik deel u nu vast mee dat die melding ook zal gelden voor alle nota’s die cliënte nog zullen bereiken. Dat geldt in elk geval voor nota’s over de periode tot 1 april 2014.
Vanzelfsprekend ben ik bereid u namens cliënte nadere informatie (met name van financiële aard) te verschaffen.”
2.10.
Op 20 juni 2017 heeft de kantonrechter een eindvonnis gewezen. In dit eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat hij zich gebonden acht aan de in het vonnis van
3 juni 2016 genomen eindbeslissingen en geen aanleiding ziet om zijn gegeven oordeel te herzien. De kantonrechter heeft verder [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling aan Bpf Bouw van een bedrag van € 495.704,60 aan premies over de periode van 24 maart 2009 tot en met
31 december 2015.
2.11.
[bedrijf 3] is tegen de vonnissen van 3 juni 2016 en 20 juni 2017 in hoger beroep gegaan.
Bij arrest van 23 juli 2019 heeft het hof Amsterdam [bedrijf 3] niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep aangezien de grieven zagen op in het tussenvonnis van 3 juni 2016 door de kantonrechter genomen eindbeslissingen. Verder heeft het hof Amsterdam [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling aan Bpf Bouw van een bedrag van € 232.373,11 aan vergoeding van schade die Bpf Bouw over de periode van 1 januari 2007 tot 24 maart 2009 heeft geleden doordat [bedrijf 3] haar werknemers niet heeft aangemeld, geen gegevens over haar werknemers heeft verstrekt en daardoor geen premie heeft betaald.
2.12.
Bij brief van 2 augustus 2019 heeft de gemachtigde van [bedrijf 3] Bpf Bouw onder meer als volgt bericht:
“Tussen cliënte en de drie fondsen is op 23 juli jl. door het gerechtshof te Amsterdam arrest gewezen. Daaruit blijkt een (definitief worden van de) betalingsverplichting van cliënte over de periode vanaf 1 januari 2007.
Ik zend u bijgaand de jaarstukken van cliënte over de jaren 2016, 2017 en 2018. Daaruit blijkt dat cliënte geenszins in staat is om aan deze betalingsverplichting te voldoen. Op grond van het bepaalde in artikel 23, tweede lid van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 doe ik hierbij namens cliënte een melding van betalingsonmacht.”
2.13.
Bij brief van 3 november 2023 heeft de gemachtigde van Bpf Bouw [eiser] op grond van artikel 23 van de Wet Bpf 2000 persoonlijk aansprakelijk gesteld voor een niet nader gespecificeerd bedrag van € 345.037,33 aan door [bedrijf 3] onbetaald gelaten pensioenpremies.
2.14.
Op 13 maart 2024 is namens Bpf Bouw een dwangbevel aan [eiser] betekend voor een bedrag van € 352.931,82, bestaande uit een hoofdsom van € 345.037,33 vermeerderd met € 3.657,80 aan rente en € 4.235,23 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
a. afwijzing van de vordering van Bpf Bouw tot betaling door [eiser] van de door Bpf Bouw gevorderde bedragen op grond van het dwangbevel betekend op 13 maart 2024, alsmede Bpf Bouw te bevelen de executie ervan te staken;
b. te verklaren voor recht dat [eiser] niet hoofdelijk aansprakelijk is jegens
Bpf Bouw voor de door [bedrijf 3] op grond van de Wet Bpf 2000 verschuldigde bedragen;
c. Bpf Bouw te veroordelen in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze proceskosten vanaf 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
3.2.
Bpf Bouw voert verweer. Bpf Bouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Bpf Bouw vordert in reconventie:
a. veroordeling van [eiser] tot betaling van het bedrag in het dwangbevel van
€ 232.373,11 verhoogd met de wettelijke rente naar € 358.579,09;
b. veroordeling van [eiser] tot betaling van het aanvullende bedrag van
€ 1.091.472,56, verhoogd met de wettelijke rente naar € 1.380.400,96.
c. veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen nadat [eiser] is aangeschreven tot betaling van deze kosten en de nakosten van € 205,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen nadat [eiser] is aangeschreven tot betaling van deze nakosten, te vermeerderen met € 68,00 indien niet binnen 14 dagen is voldaan aan alle kostenveroordelingen en betekening van het te wijzen vonnis hebben plaatsgevonden.
3.4.
[eiser] voert verweer in reconventie. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Bpf Bouw, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Bpf Bouw in de kosten van deze procedure.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk.
Aansprakelijkheid [eiser]
4.2.
Bpf Bouw houdt [eiser] als (voormalige) bestuurder van [bedrijf 3] aansprakelijk voor de door [bedrijf 3] niet afgedragen pensioenpremies over de jaren 2007 tot en met 2015.
4.3.
Artikel 23 van de Wet Bpf 2000 bepaalt dat de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdrage in een bedrijfstakpensioenfonds (lid 1). Als de vennootschap niet in staat is om bedoelde bijdrage te betalen moet daarvan direct mededeling worden gedaan aan het bedrijfstakpensioenfonds (lid 2). Indien deze mededeling tijdig en op de juiste wijze is gedaan, is een bestuurder aansprakelijk als aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdrage het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Als de mededeling niet op tijd of niet op de juiste wijze is gedaan, bestaat een vermoeden dat de niet betaling aan de bestuurder te wijten is en gaat de periode van drie jaar in op het tijdstip waarop de vennootschap in gebreke is. De bestuurder mag dit vermoeden alleen weerleggen als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de melding niet tijdig of niet op de juiste wijze is gedaan (lid 4). De bestuurder kan alleen aangesproken worden als de vennootschap met betaling van de bijdrage in gebreke is (lid 5). Artikel 2 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 bepaalt dat voornoemde mededeling uiterlijk 14 kalenderdagen na de dag waarop de bijdrage betaald had moeten zijn schriftelijk wordt gedaan (lid 1) en daarbij inzicht moet worden gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald (lid 3).
De strekking van deze regeling is dat het pensioenfonds vroegtijdig op de hoogte raakt van de moeilijkheden waarin de rechtspersoon zich bevindt, zodat het eventueel nadere stukken kan opvragen en zich kan beraden op de opstelling die het zal innemen.
Melding betalingsonmacht
4.4.
Volgens [eiser] heeft er tijdige melding van betalingsonmacht door [bedrijf 3] plaatsgevonden op onder meer 31 maart 2015, 10 juni 2015, 8 december 2016, 3 oktober 2018, 16 januari 2019, 2 augustus 2019 en 26 mei 2020. In de melding van 2 augustus 2019 wordt nog benadrukt dat uit de jaarrekeningen van 2016, 2017 en 2018 blijkt dat [bedrijf 3] geenszins in staat is om de verschuldigde premies te voldoen.
Bpf Bouw betwist dat de melding van 31 maart 2015 een mededeling als bedoeld in artikel 23 van de Wet Bpf 2000 inhoudt. De melding van 10 juni 2015 is niet aan haar verzonden, althans niet door haar ontvangen. Bovendien zijn deze melding en de nadien verzonden meldingen, voor zover deze al zien op de betalingsonmacht, niet tijdig gedaan en voldoen deze ook niet aan de daaraan gestelde eisen.
4.5.
De aan [bedrijf 3] gezonden premienota’s dateren van 27 maart 2015 en hadden uiterlijk 17 april 2015 betaald moeten zijn. Dat betekent dat de hierboven bedoelde melding van betalingsonmacht uiterlijk 1 mei 2015 gedaan had moeten zijn. In de brieven van
31 maart 2015 en 22 april 2015 wordt namens [bedrijf 3] enkel verzocht de incassomaatregelen te staken gelet op de gestarte procedure over de indeling en kunnen daarom niet worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 23 van de Wet Bpf 2000. Nog daargelaten dat Bpf Bouw de ontvangst van de melding van 10 juni 2015 betwist, is de melding ten aanzien van de op 27 maart 2015 verzonden facturen daarom niet tijdig gedaan. Gesteld noch gebleken is dat het niet aan [eiser] te wijten is dat de mededeling niet tijdig is voldaan. [eiser] is daarom op grond van artikel 23 van de Wet Bpf 2000 hoofdelijk aansprakelijk voor de door [bedrijf 3] aan Bpf Bouw verschuldigde bijdragen. Anders dan
[eiser] betoogt wordt aan de vraag of het niet betalen het gevolg is van aan [eiser] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, gelet op het hiervoor overwogene, niet toegekomen.
4.6.
Uit de processtukken blijkt dat op 8 december 2016 wel een melding betalingsonmacht is gedaan (zie onder 2.12.) Tussen partijen is in geschil of deze voldoet aan de daaraan ingevolge artikel 23 van de Wet Bpf 2000 en artikel 2 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 gestelde eisen. Dit kan echter in het midden blijven. De melding heeft immers betrekking op de herziene premienota’s over 2009. De betalingsonmacht is niet ontstaan door het herzien van de nota’s, maar was reeds aanwezig ten tijde van het verzenden van de oorspronkelijke nota’s van 27 maart 2015. Hiervoor onder 4.5. is al overwogen dat voor deze nota’s geen tijdige melding betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. Voor zover deze melding verder ziet op nadien verzonden nota’s, maken deze geen onderdeel uit van dit geschil. Ook de meldingen die zijn gedaan op
3 oktober 2018, 16 januari 2019 en 26 mei 2020 zien op nota’s die geen onderdeel uitmaken van dit geschil.
Verjaring
4.7.
[eiser] beroept zich op verjaring. Volgens Bpf Bouw is van verjaring geen sprake omdat zij haar vordering mede baseert op een onrechtmatige daad. De verjaring op die grond vangt aan op het moment van subjectieve bekendheid met de schade. Daarvan is sprake als de benadeelde voldoende zekerheid heeft over het onrechtmatig gedrag. Volgens Bpf Bouw was daarvan eerst sprake met het arrest van het hof van 23 juli 2019.
4.8.
De kantonrechter is van oordeel dat de vorderingen zijn verjaard. De kantonrechter legt hierna uit waarom.
Verjaring - vordering op grond van artikel 23 lid 5 Wet Bpf 2000
4.9.
De vordering van Bpf Bouw op [eiser] als bestuurder van [bedrijf 3] is (gelet op het bepaalde in artikel 23 lid 5 van de Wet Bpf 2000) opeisbaar vanaf het moment dat de vennootschap met de betaling van de bijdragen in gebreke is. De aan [bedrijf 3] geadresseerde premienota’s ter zake waarvan Bpf Bouw in dit geding betaling vordert en waarvoor het dwangbevel is afgegeven, dateren van 27 maart 2015 en hebben betrekking op de premies over de jaren 2007 tot en met 2015. Niet in geschil is dat dat deze premienota’s op
17 april 2015 opeisbaar zijn geworden en [bedrijf 3] is gebreke is gebleven met de betaling van deze nota’s aan Bpf Bouw.
4.10.
Voor zover de vordering van Bpf Bouw is gebaseerd op de aansprakelijkheid van [eiser] op grond van artikel 23 van de Wet Bpf 2000 vangt de verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:308 BW) aan op de dag die volgt op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Gelet het op het hiervoor onder 4.9. overwogene is de verjaringstermijn op
18 april 2015 aangevangen [1] . Onbetwist staat vast dat Bpf Bouw [eiser] eerst op
3 november 2023 aansprakelijk heeft gesteld voor een bedrag van € 345.037,33 en eerst bij indiening van de reconventionele vordering in deze procedure van 26 juni 2024 voor een aanvullend bedrag van € 1.380.400,96. Op dat moment was de verjaringstermijn verstreken, zodat het beroep op verjaring opgaat.
Dat Bpf Bouw met de namens [bedrijf 3] verzonden brief van 8 december 2016 op de hoogte is gesteld van haar betalingsonmacht maakt niet dat deze verjaringstermijn op een ander moment ingaat. De vraag of de brief van 8 december 2016 van belang is voor de beoordeling van de vordering voor zover die is gebaseerd op onrechtmatige daad, wordt hierna ingegaan. [2]
Verjaring - vordering gebaseerd op onrechtmatige daad
4.11.
Voor zover de vordering van Bpf Bouw is gebaseerd op een onrechtmatige daad van [eiser] geldt de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
4.12.
Bpf Bouw meent dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door niet tijdig een melding betalingsonmacht te doen als bedoeld in artikel 23 lid 5 van de Wet Bpf 2000. Op grond van dit artikel kan de bestuurder worden aangesproken tot betaling indien het lichaam met de betaling van de bijdragen in gebreke is. Anders dan Bpf Bouw meent is de vordering van het Pensioenfonds op de bestuurder is daarom vanaf dat moment opeisbaar. De aan [bedrijf 3] geadresseerde premienota’s ter zake waarvan het pensioenfonds betaling vordert dateren van 27 maart 2015. Niet in geschil is dat deze premienota’s 17 april 2015 opeisbaar zijn geworden en [bedrijf 3] in gebreke is gebleven met de betaling daarvan. Bpf Bouw was dus vanaf dat moment bekend met de (potentiële) schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (te weten [eiser] ), zodat op dat moment de verjaringstermijn is gestart. De melding betalingsonmacht als bedoeld in voornoemd artikel had uiterlijk 1 mei 2015 gedaan moeten worden. [eiser] heeft geen tijdige melding gedaan, zodat Bpf Bouw hem vanaf dat moment aansprakelijk had kunnen stellen en tijdig een rechtsvordering in had kunnen stellen. Toen Bpf Bouw [eiser] eerst op 3 november 2023 persoonlijk aansprakelijk stelde was de vordering daarom reeds geruime tijd verjaard.
4.13.
Het betoog van Bpf Bouw dat zij pas na het arrest van het hof van 23 juli 2019 voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [eiser] , kan haar niet baten. De in 4.11 genoemde regels zien op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon. De regels hebben geen betrekking op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daadwerkelijke bekendheid met die beoordeling is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet vereist. [3] Daar komt nog bij dat indien uitgegaan wordt van daadwerkelijke bekendheid op 23 juli 2019, sprake is van een tijdige melding betalingsonmacht, te weten op 2 augustus 2019, zodat in dat geval van aansprakelijkheid van [eiser] geen sprake is.
4.14.
Voor zover de vordering niet reeds op grond van het voorgaande was verjaard, is
Bpf Bouw met de brief van 8 december 2016 op de hoogte geraakt van de betalingsonmacht van [bedrijf 3] . Bpf Bouw was dus in ieder geval op dat moment bekend met de betalingsonmacht van [bedrijf 3] en het feit dat [eiser] daarvan niet tijdig melding had gedaan. De verjaringstermijn is, zo die niet reeds eerder was aangevangen, daarom in ieder geval op dat moment aangevangen. Ook in dat geval was de vordering op [eiser] verjaard op het moment dat Bpf hem met de brief van 3 november 2023 aansprakelijk stelde.
Conclusie
4.15.
Aangezien de in het geding zijnde vorderingen van Bpf Bouw ten aanzien [eiser] verjaard zijn, worden de vorderingen in conventie toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde verklaring voor recht beperkt blijft tot de in het geding zijnde premienota’s.
Reconventie
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen waarvan Bpf Bouw in deze zaak betaling vordert zijn verjaard. De vorderingen in reconventie worden daarom afgewezen.
4.17.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende.
De kantonrechter te Amsterdam heeft [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 495.704,60 over de periode 24 maart 2009 tot en met 31 december 2015. Het hof Amsterdam heeft [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 232.373,11 over de periode 1 januari 2007 tot 24 maart 2009. Daarom diende [bedrijf 3] over de periode
1 januari 2007 tot en met 31 december 2015 in totaal (€ 495.704,60 + € 232.373,11 =)
€ 728.077,71 aan Bpf Bouw te betalen. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet valt in te zien waarom [eiser] over dezelfde periode aansprakelijk gehouden zou kunnen worden voor een bedrag van (€ 232.373,11 + € 1.091.472,56 =) € 1.323.845,67, zoals door Bpf Bouw gevorderd.
Proceskosten
4.18.
Bpf Bouw wordt zowel in conventie als in reconventie grotendeels in het ongelijk gesteld moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten in conventie worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,41
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
2.174,00
(2 punten × € 1.087,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.535,41
De proceskosten in reconventie worden begroot gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie begroot op € 1.087,00 aan salaris voor de gemachtigde, zijnde de helft van het salaris voor de gemachtigde in conventie.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
wijst de vordering van Bpf Bouw tot betaling door [eiser] van de door Bpf Bouw gevorderde bedragen op grond van het dwangbevel betekend op 13 maart 2024 af en beveelt Bpf Bouw te bevelen de executie van het dwangbevel te staken;
5.2.
verklaart voor recht dat [eiser] niet hoofdelijk aansprakelijk is jegens Bpf Bouw
voor de door [bedrijf 3] op grond van de Wet Bpf 2000 verschuldigde bedragen over de periode januari 2007 tot en met december 2015;
5.3.
veroordeelt Bpf Bouw in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de kant van [eiser] begroot op € 2.535,41, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over deze proceskosten vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart de onder 5.3. bedoelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
5.6.
wijst het gevorderde af;
5.7.
veroordeelt Bpf Bouw in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de kant van [eiser] begroot op € 1.087,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.8.
verklaart de onder 5.7. bedoelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op
16 april 2025.
498 \ 918

Voetnoten

1.HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:423
2.Zie ook onder 4.14.
3.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677.