ECLI:NL:RBGEL:2025:6320

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
ARN 24/4644
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde onroerende zaak en vergoeding immateriële schade

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 mei 2024, die de WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 4.563.000. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt, ondanks inconsistenties in de gegevens. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de waarde te hoog is. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde. Daarnaast heeft belanghebbende een verzoek ingediend voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende. Tevens wordt een proceskostenvergoeding van € 181,40 toegewezen. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond af, maar erkent de overschrijding van de redelijke termijn en de bijbehorende schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/4644

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , in [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van Meerinzicht, de heffingsambtenaar.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 mei 2024.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [locatie 1] (incl. [locatie 2] ) per 1 januari 2022 vastgesteld op € 4.563.000. Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag onroerendezaakbelastingen van de gemeente Harderwijk voor het jaar 2023 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen en namens de heffingsambtenaar [persoon A] en [persoon B] .

Feiten

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een bedrijfshal/ opslag/magazijn met kantoorruimte.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak aannemelijk heeft gemaakt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. In dit geval moet de heffingsambtenaar aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd. Daarbij overweegt zij het volgende.
4. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar gegevens vermeld van drie verkooptransacties en twee huurtransacties. Ook is daarin de kapitalisatiefactor theoretisch (bottom up) berekend op 10,7. Verder heeft de heffingsambtenaar bij het verweerschrift een taxatieverslag gevoegd. Hierin zijn huurwaarden toegekend aan de kantoorruimtes variërend van € 55,78 tot € 56,52 per vierkante meter en aan de bedrijfsruimtes variërend van € 32,81 tot € 43,75 per vierkante meter. Op het geheel is een kapitalisatiefactor van 9,7 toegepast. De gegevens van de heffingsambtenaar zijn onderling dus niet consistent.
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat informatie ontbreekt en wil uitgaan van een huurwaarde van € 468.000 en een kapitalisatiefactor van 9,7, wat zou leiden tot een waarde van € 4.539.000. Tegelijk bepleit zij een waarde van € 3.599.000. De stellingen van belanghebbende zijn dus evenmin consistent.
6. De taxateur heeft ter zitting aangegeven bij voorkeur marktgegevens te gebruiken bij de bepaling van de kapitalisatiefactor (top down). De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak op bezwaar één vergelijkingsobject is vermeld waarvan zowel een verkoopprijs als een huurtransactie beschikbaar is, [locatie 3] in [plaats] . Het pand is verhuurd voor € 1.008.000 en later verkocht voor € 10.457.450. Dit lijkt een transactie in verhuurde staat, zodat niet zonder meer bij de hieruit volgende kapitalisatiefactor van bijna 10,4 kan worden aangesloten, maar een indicatie dat 9,7 niet te hoog is - mede in het licht van de theoretisch berekende factor van 10,7 - vindt de rechtbank hierin wel, te meer omdat het pand in grootte tamelijk goed vergelijkbaar is met de onroerende zaak van belanghebbende. De vraag die de rechtbank dan dient te beantwoorden is of aannemelijk is dat de huurwaarde zodanig is dat dit leidt tot een WOZ-waarde van ten minste € 4.563.000. Dat lijkt neer te komen op een huurwaarde van in totaal € 470.412, maar tot het object behoort ook 1.350 m² grond, die is gewaardeerd op € 19.237. De huurwaarde moet dus afgerond ten minste € 451.000 bedragen. Belanghebbende heeft dat niet bestreden. Daarmee is de waarde voldoende aannemelijk, mede in het licht van wat de taxateur daar ter zitting nog aan heeft toegevoegd, te weten dat ook bij toepassing van de vergelijkingsmethode de beschikte waarde in lijn ligt met de waarde van de genoemde transacties: er zijn twee verkooptransacties met een prijs van ongeveer € 2.500.000 maar die objecten zijn kleiner en hebben minder grond dan de onroerende zaak van belanghebbende, [locatie 3] is juist groter (vooral meer kantoorruimte).
7. Wat belanghebbende verder in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Vergoeding van immateriële schade
8. Belanghebbende heeft een vergoeding verzocht voor immateriële schade vanwege de lange afhandelingsduur van deze zaken. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in zijn arresten van 19 februari 2016 [1] en 14 juni 2024 [2] . Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure samen. De rechtbank ziet geen aanleiding de termijn te verlengen.
9. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 28 februari 2023 ontvangen. Sinds de indiening van het bezwaarschrift is een periode van twee jaar en vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit is minder dan een jaar. Gelet op de aanslag onroerendezaakbelasting van € 11.693,60 zou een waardevermindering met 9% (tot ruwweg € 4.150.000) al leiden tot een belang van meer dan € 1.000. Gelet op de verdedigde waarde van € 3.599.000 zal de rechtbank daarom aannemen dat het belang meer dan € 1.000 bedraagt. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Op 9 mei 2024 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee heeft de bezwaarfase een jaar en drie maanden geduurd, dus afgerond negen maanden langer dan de termijn van zes maanden die voor de heffingsambtenaar geldt. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank zal de heffingsambtenaar daarom veroordelen om een bedrag van € 500 aan belanghebbende te vergoeden.
10. Vanwege de toekenning van een vergoeding van immateriële schade heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de proceskosten. De rechtbank stelt deze vergoeding vast op € 181,40. Hoewel de heffingsambtenaar hierop geen beroep heeft gedaan, moet de rechtbank zelf toetsen in hoeverre artikel 30a van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) leidt tot een lagere wegingsfactor omdat de uitspraak op bezwaar dateert van na 1 januari 2024. Voor WOZ-zaken geldt immers als hoofdregel een lagere wegingsfactor, in het geval het alleen gaat om vergoeding van immateriële schade een factor 0,1. Hierbij neemt de rechtbank de arresten van de Hoge Raad van 17 januari 2025 en 25 april 2025 die hier betrekking op hebben [3] tot uitgangspunt. Dat betekent dat de factor 0,1 het uitgangspunt is, maar dat wanneer de gemachtigde niet voldoet aan de omschrijving van no cure no pay, sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoel in artikel 30a, tweede lid, Wet WOZ, en de uitzondering geldt dat het gewone tarief uit het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing is.
11. De vraag is dus of de gemachtigde voldoet aan de omschrijving van no cure no pay zoals de Hoge Raad die heeft gegeven in zijn arresten. Die luidt aldus dat het moet gaan om:
“gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak”.
Het gaat hierbij niet specifiek om de werkzaamheden die de gemachtigde heeft verricht in de procedure waarin de proceskostenvergoeding wordt toegekend, maar om het bedrijfsmodel. Dit moet zijn ingericht als no cure no pay of op een grondslag die daarmee op één lijn kan worden gesteld. Het is aan de belanghebbende en de gemachtigde, die zich op de uitzondering beroepen, te onderbouwen dat geen sprake is van no cure no pay of een daarmee op één lijn te stellen bedrijfsmodel.
12. De gemachtigde heeft niet specifiek voor deze zaak, maar wel voor andere zaken die op dezelfde zitting zijn behandeld, zijn argumentatie gegeven waarom hij meent dat hij niet aan de omschrijving van no cure no pay voldoet. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het onderzoek op dit punt te heropenen, te meer omdat de heffingsambtenaar het punt niet heeft aangevoerd en het een eigen afweging van de rechtbank is of sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 30a van de Wet WOZ. Kort gezegd komt de argumentatie van de gemachtigde op het volgende neer [4] :
  • hij maakt geen reclame;
  • hij werkt op basis van een vast uurtarief van € 250; afwijkende prijsafspraken kunnen inhouden een basisfee vermeerderd met een succesfee;
  • de omzet volgens de jaarrekening 2024 correspondeert hier ook mee;
  • hij heeft geen personeel (behalve een secretaresse op afstand voor de declaraties);
  • het typewerk doet hij zelf, onvermijdelijk gebruikt hij tekstblokken, maar deze past hij regelmatig aan de casus nieuwe wetgeving of jurisprudentie aan;
  • hij schrijft ook een groot deel van zijn uren in het kader van vooroverleg;
  • hij werkt (in beginsel) niet voor particulieren;
  • hij kent al zijn opdrachtgevers persoonlijk en bezoekt alle objecten waarover hij procedeert ten minste eenmaal persoonlijk;
  • potentiële opdrachtgevers kunnen zich niet op zijn website aanmelden of stukken uploaden;
  • hij bereidt alle zaken individueel voor en dient ook steeds vaker individuele gronden in;
  • hij verricht voor opdrachtgevers ook andere werkzaamheden.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is een deel van deze argumenten niet relevant, en dient vooral gekeken te worden naar de afspraken die de gemachtigde met belanghebbenden maakt over met name betalingsafspraken en naar de verhouding tussen gemaakte kosten en een eventuele proceskostenvergoeding.
14. Recent heeft Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - in een ander verband - de gemachtigde aangemerkt als no cure no pay gemachtigde. [5] Het hof heeft dat echter maar beperkt gemotiveerd, omdat het daar ging over de vraag of het gedrag van de gemachtigde zou moeten leiden tot verlenging van de redelijke termijn. Hiervoor zag het hof geen aanleiding. Uit de uitspraak van het hof volgt vooral dat de processtrategie van de gemachtigde op veel punten overeenkomsten vertoont met dat van (andere) no cure no pay gemachtigden. Dat maakt de gemachtigde op zich nog geen no cure no pay gemachtigde, gelet op de toets die de Hoge Raad aanlegt.
15. De rechtbank ziet in de door de gemachtigde gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende grond voor het oordeel dat zijn bedrijfsmodel niet de door de Hoge Raad genoemde kenmerken bezit en dus sprake is van een bijzondere omstandigheid. De gemachtigde heeft verklaard dat hij vooral grotere klanten heeft, met wie hij individuele afspraken maakt over de kosten, maar de rechtbank volgt dat niet. Gelet op het aantal procedures van belanghebbende en haar zustervennootschappen, rekent de rechtbank ook belanghebbende tot die grotere klanten. In het dossier bevindt zich een e-mail van de gemachtigde aan belanghebbende met - voor zover hier van belang - de navolgende inhoud:
“Ik volsta bij al mijn WOZ/OZB-werkzaamheden met één (standaard)volmacht die tot stand is gekomen in de praktijk rekening houdende met de wensen van alle relevante instanties: 342 gemeenten, deels verenigd in een twintigtal fiscale samenwerkingsverbanden, 11 rechtbanken, 4 gerechtshoven en de Hoge Raad der Nederlanden alsmede het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het komt er in feite op neer, dat ik al het werk doe (u zoveel mogelijk ontlast/ontzorg) en dat het financiële resultaat daarvan rechtstreeks op uw eigen IBAN wordt gestort.
De wettelijk vastgelegde vergoeding c.a. (bij een gegrond bezwaar/beroep) ontvangt u ook op uw eigen IBAN, maar is uiteindelijk bestemd voor mij. Hetzelfde geldt voor de eventueel door de gemeente of de Minister verschuldigde immateriële schadevergoeding én het (door mij in de regel betaalde én daardoor aan u voorgeschoten) griffierecht. Sedert 1 januari 2024 is het formeel gezien zelfs zo dat AL het geldverkeer steeds via uw eigen IBAN moet lopen.
Uiteindelijk krijgt u daarom van mij een declaratie, waarvan het saldo precies moet overeenstemmen met het bedrag c.q. de bedragen die u (ten behoeve van mij) ontvangen hebt. U hoeft mij pas uiteraard te betalen indien en zodra u de hiermee gemoeide gelden eerst zelf ontvangen hebt.
Voor het geval u tijdens het proces van idee verandert: zie de laatste zin. In dat geval zal ik u gewoon in rekening moeten brengen mijn gangbare uurtarief.”
16. Uit deze passage, die de rechtbank ook in andere zaken in deze of vergelijkbare bewoordingen is tegengekomen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook grotere klanten het stramien volgen waarbij de declaratie gelijk is aan het bedrag of de bedragen die de belanghebbende - in de woorden van de gemachtigde ten behoeve van de gemachtigde - ontvangt. Het vaste uurtarief geldt alleen als voor het geval de klant “tijdens het proces van idee verandert”, wat naar de rechtbank aanneemt in de regel betekent: de zaak wil intrekken. Dit voldoet aan de uitgangspunten van “no cure no pay”.
17. Verder volgt uit het citaat dat in elk geval de volmacht al is gestandaardiseerd. Dat geldt daarnaast ook voor veel van de processtukken die de gemachtigde indient, wat weliswaar is toegestaan en voor de gemachtigde ongetwijfeld praktisch zal zijn, maar dit brengt wel mee dat de hoeveelheid tijd die hij aan een individuele zaak besteedt relatief beperkt is, ondanks het feit dat hij zijn opdrachtgevers persoonlijk kent en alle objecten waarover hij procedeert ten minste eenmaal persoonlijk heeft bezocht. Daarmee ontstaat in elk geval het gerechtvaardigde vermoeden dat een proceskostenvergoeding in de individuele zaak al snel de werkelijke kosten kan overtreffen. Een gegrond beroep kan - nog daargelaten een eventuele vergoeding van immateriële schade of daarmee samenhangende proceskostenvergoeding - ongeveer € 3.000 opleveren. [6] Uitgaand van een uurtarief van € 250 zoals de gemachtigde stelt zou dat betekenen dat hij zo’n 12 uur aan de zaak zou besteden. Gelet op het aantal zaken dat de rechtbank gemiddeld op een zitting behandelt en het aantal procedures dat de gemachtigde landelijk voert, is dat niet voor de hand liggend. Zelfs bij een zesdaagse werkweek van 12 uur zou de gemachtigde dan zo’n 300 zaken per jaar kunnen doen. Weliswaar wordt de proceskostenvergoeding in de regel beperkt tot één vergoeding per aanslag, maar het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat de gemachtigde landelijk slechts tegen 300 aanslagen op jaarbasis opkomt. Omdat de bewijslast bij de gemachtigde dan wel de belanghebbende rust dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, had het op de weg van de gemachtigde dan wel de belanghebbende gelegen te onderbouwen dat het aantal daadwerkelijk aan de zaak bestede uren een proceskostenvergoeding van € 3.000 rechtvaardigt. Hiervoor is niets aangevoerd.
18. De rechtbank sluit niet uit dat de gemachtigde met bepaalde klanten individuele afspraken maakt. Dat dit de hoofdmoot van zijn klanten betreft, is echter niet gebleken.
19. Gelet op het voorgaande wordt de berekening als volgt: 1 punt voor het verzoek, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,1. De rechtbank zal die factor niet nogmaals vermenigvuldigen met 0,25 vanwege een zeer lichte zaak. Hoewel het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025 en de tekst van de wet ervan uitgaan dat eerst volgens het Bpb de vergoeding wordt vastgesteld en die vervolgens wordt vermenigvuldigd met 0,1, komt het de rechtbank dubbelop voor als met toepassing van het Bpb de zwaarte van de zaak als zeer licht wordt gewaardeerd met een factor 0,25 en daar vervolgens nog een keer een factor 0,1 overheen gaat. Gerechtshof Den Haag [7] lijkt in elk geval niet uit te gaan van die lezing. Verder valt op dat de Hoge Raad in de uitspraak van 25 april 2025, die feitelijk alleen ging over de hoogte van het griffierecht, juist een hogere wegingsfactor van 1,5 heeft toegepast voor de zwaarte van de zaak en als het ware dus deels compenseert voor de factor 0,1. Dat de tekst van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad in een situatie als de onderhavige ertoe dwingen eerst de gebruikelijke factor 0,25 toe te passen en vervolgens de uitkomst met 0,1 te vermenigvuldigen, kan daarmee in elk geval niet gezegd worden en de rechtbank vindt dat in de gegeven omstandigheden ook niet passend. Daarom bepaalt de rechtbank de vergoeding op € 181,40. De heffingsambtenaar moet dit vergoeden. Het griffierecht krijgt belanghebbende niet terug, omdat de redelijke termijn na 31 mei 2024 is overschreden. [8]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 181,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van H. van Huigenbos, griffier en uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

4.Onder meer aangevoerd namens een andere bv uit hetzelfde concern als belanghebbende, in een zaak met een andere verweerder.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 juni 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3894.
6.2 punten in bezwaar à € 647, 2 punten in beroep à € 907.
7.Gerechtshof Den Haag 12 juni 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1208.
8.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.