17.2.In de reactie op de eerder genoemde uitspraken van 18 december 2024 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van voortzetting van één-en-hetzelfde project omdat het gaat om dezelfde stallen met hetzelfde stalsysteem als vergund in de natuurvergunning van 21 januari 2014, met dien verstande dat er minder dieren worden gehouden dan zijn vergund.
Voor wat betreft het bemesten heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze uitspraken de bestaande praktijk van intern salderen met percelen die voor beweiden en bemesten worden gebruikt niet wijzigt.
Toetsingskader finale geschilbeslechting
18. In artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht.
19. Als een besluit wordt vernietigd, dan dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
De rechtbank dient daarbij uit te gaan van de feiten en omstandigheden die zich voordoen ten tijde van het doen van de uitspraak.Bij de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb heeft de rechtbank beoordelingsvrijheid.
20. De rechtbank merkt allereerst op dat op de zittingen in de vele PAS-zaken die lopen bij de rechtbank duidelijk is geworden wat de emotionele gevolgen zijn van de onzekerheid waarin de PAS-melders en hun gezinnen nu al zes jaar verkeren. Zij willen dat deze handhavingsprocedure en de onzekerheid over legalisatie eindelijk tot een einde komt.
De rechtbank begrijpt echter ook de wens vanuit de natuurorganisaties die willen dat de stikstofdepositie op kwetsbare Natura 2000-gebieden wordt verminderd en dat de minister en de provincie zes jaar na de PAS-uitspraak maatregelen nemen om de stikstofdepositie te verminderen.
De rechtbank zal in deze zaak niet overgaan tot finale geschilbeslechting, wat betekent dat de handhavingszaak en daarmee de onzekerheid helaas nog voort zullen duren. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze handhavingszaak niet finaal zal beslechten.
21. Wat deze zaak anders maakt dan de andere zaken die op de zitting van 26 november 2024 zijn behandeld is, dat het college zich in het verweerschrift onder verwijzing naar een controle van ná het bestreden besluit op het gewijzigde standpunt heeft gesteld dat er niet langer sprake is van een overtreding. De weigering om handhavend op te treden is dus niet langer gebaseerd op de evenredigheid, maar op de mogelijkheid van intern salderen. Wat deze zaak ook anders maakt dan de eerdere PAS-zaken is dat ná het sluiten van het onderzoek de Afdeling op 18 december 2024 haar jurisprudentie met betrekking tot intern salderen heeft gewijzigd. Dit is waarom de rechtbank het onderzoek heeft heropend om partijen in de gelegenheid te stellen om te reageren op deze jurisprudentiewijziging en om aan te geven wat de gevolgen van deze uitspraken zijn voor deze zaak.
Nadat de rechtbank op 20 mei 2025 aan partijen heeft gevraagd of zij een nadere zitting wensen heeft de Afdeling op 28 mei 2025 een uitspraakgedaan, waaruit blijkt dat de wijziging van de rechtspraak over intern salderen bij de beoordeling van een natuurvergunningplicht ook geldt voor intern salderen met een toestemming ontleend aan algemene regels over agrarisch gebruik waar bemesten een onderdeel van is.
22. Deze jurisprudentiewijziging betekent dat het standpunt van het college, dat de rechtspraak voor wat betreft het project “bemesten” niet wijzigt, onjuist is. Het college dient ook voor wat betreft het bemesten aan de hand van de uitspraken van 18 december 2024 en 28 mei 2025 nader te motiveren dat er voor dit project geen sprake is van een natuurvergunningplicht. Deze motivering is er niet, zodat de rechtbank op dit punt niet de rechtsgevolgen in stand kan laten.
De rechtbank stelt daarnaast voor wat betreft het project “veehouderij” vast dat eiseres de conclusies uit het controlerapport van 3 juli 2024 betwist zowel voor wat betreft de dieraantallen als de huisvestingssystemen. Het betoog van eiseres dat in het controlerapport meer melkkoeien worden genoemd dan vergund is weliswaar feitelijk onjuist, want uit het controlerapport blijkt dat er zowel minder vrouwelijk jongvee (26 vergund, 12 aanwezig) en melk- en kalfkoeien (106 vergund en 98 aanwezig) worden gehouden. Uit het controlerapport blijkt echter niet, bijvoorbeeld door foto’s van deze huisvestingssystemen, dat de huisvestingssystemen dezelfde zijn als vergund in de natuurvergunning van 21 januari 2014. Omdat het college ook op dit punt een nadere motivering dient aan te leveren ziet de rechtbank ook geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen in stand te laten.
De conclusie is dan ook dat er op dit moment geen plaats is voor finale geschillenbeslechting en dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen zowel voor wat betreft het project “bemesten” als het project “veehouderij”.
Proceskosten en griffierecht
23. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht en de proceskosten aan eisers vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 1.360,50 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend (1 punt) en een schriftelijke reactie heeft gegeven op de heropening (0,5 punt). De proceskosten voor het bijwonen van de zitting zijn al vergoed in de andere zaken. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 juli 2022;
- bepaalt dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.360,50 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, mr. D. Bruinse-Pot en mr. S.H. Koopmans, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.