ECLI:NL:RBGEL:2025:9283

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 oktober 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
AWB 23/5668 en 23/5671
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onzakelijkheid van een lening tussen gelieerde vennootschappen en de aftrekbaarheid van rentevorderingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 31 oktober 2025, worden de beroepen van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De rechtbank beoordeelt of een lening die belanghebbende aan een gelieerde vennootschap heeft verstrekt, kan worden aangemerkt als een zakelijke lening die ten laste van de winst kan worden afgewaardeerd. De inspecteur had de lening gekwalificeerd als onzakelijk, waardoor afwaardering niet mogelijk was. De rechtbank concludeert dat de lening inderdaad onzakelijk is, omdat de voorwaarden waaronder deze is verstrekt niet voldoen aan de eisen die een onafhankelijke derde zou stellen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de rentevorderingen van belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 ten onrechte niet in aftrek heeft toegelaten, omdat er op basis van het vertrouwensbeginsel recht op aftrek bestaat. De aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2019 en 2020 worden verlaagd naar respectievelijk € 401.850 en € 136.389, en de belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende om de belastingrente regeling onverbindend te verklaren af, maar veroordeelt de inspecteur tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/5668 en 23/5671

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 31 oktober 2025

in de zaken tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 juli 2023.
Zaak 23/5668
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 407.070. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 4.497 belastingrente in rekening gebracht.
Zaak 23/5671
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 138.439. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 434 belastingrente in rekening gebracht.
Beide zaken
De inspecteur heeft in beide zaken de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
De rechtbank heeft beide beroepen op 19 februari 2025 gezamenlijk en gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende haar directeur, [persoon A], en haar gemachtigde, vergezeld van zijn kantoorgenoot [persoon B]. Namens de inspecteur zijn verschenen: [persoon C], [persoon D] en [persoon E].

Feiten

1. Belanghebbende is opgericht op 6 april 2001. [persoon A] ([persoon A]) is directeur-enig aandeelhouder (dga) van belanghebbende.
2. [persoon A] is eveneens dga van [naam bedrijf 1] B.V. ([naam bedrijf 1]). Deze vennootschap is opgericht op 16 november 2016.
3. [naam bedrijf 1] heeft een 100% deelneming in [naam bedrijf 2] GmbH (de GmbH). In de GmbH werd een kledingzaak in Duitsland geëxploiteerd.
4. Belanghebbende heeft aan [naam bedrijf 1] in 2017 € 270.000 en in 2018 € 12.500 uitgeleend (hierna gezamenlijk te noemen: de lening). De voorwaarden van de lening zijn vastgelegd in een leningsovereenkomst die achteraf is opgesteld tussen [naam bedrijf 1] en belanghebbende. De overeenkomst is getekend, maar niet gedagtekend. In de overeenkomst is een rente overeengekomen van 4% die jaarlijks achteraf is verschuldigd. Hierin is verder opgenomen dat de looptijd en aflossing nog dienen te worden bepaald. Als zekerheid is opgenomen de verplichting tot verpanding van de aandelen in de GmbH en het verstrekken van aanvullende zekerheid op eerste verzoek van belanghebbende, schuldeiser, in een door belanghebbende te bepalen vorm.
5. De gelden verstrekt aan [naam bedrijf 1] zijn door [naam bedrijf 1] doorgeleend aan de GmbH. De leenverhoudingen tussen [naam bedrijf 1] en de GmbH zijn in drie overeenkomsten vastgelegd, met dagtekeningen van respectievelijk 5 januari 2018, 30 mei 2018 en 24 april 2018. In de leningovereenkomst van 5 januari 2018 is het volgende opgenomen:
6. het openstaand bedrag is € 260.964;
7. de lening is achtergesteld bij andere leningen;
8. de aflossingstermijnen en looptijd dienen nog nader bepaald te worden;
9. als zekerheid is opgenomen de verpanding op eerste verzoek van bankrekeningen, effectenportefeuilles, debiteurenvorderingen, de inventaris en de aandelen;
10. de rente bedraagt jaarlijks 4%.
6. [naam bedrijf 1] heeft blijkens de verstrekte jaarrekeningen ultimo 2016 een eigen vermogen van € 1.404 negatief, ultimo 2017 een eigen vermogen van € 10.802 negatief en ultimo 2018 een eigen vermogen van € 34.304 negatief. De bezittingen van [naam bedrijf 1] ultimo 2016, 2017 en 2018 bestaan geheel uit vorderingen en liquide middelen. [naam bedrijf 1] behaalt in de jaren 2016, 2017 en 2018 negatieve resultaten van respectievelijk € 1.405 (2016), € 9.398 (2017) en € 23.501 (2018).
7. Van de GmbH zijn geen cijfers over 2016 bekend. Het eigen vermogen van de GmbH ultimo 2017 is € 78.958,06 negatief en ultimo 2018 € 166.121,84 negatief. Het gestort kapitaal bedraagt € 25.000.
8. Belanghebbende heeft in 2019 en 2020 de lening ten laste van de winst afgewaardeerd met respectievelijk € 231.241 en € 51.259 tot nihil.
9. In een e-mailbericht van 12 april 2023 van de inspecteur aan de gemachtigde is onder meer het volgende opgenomen:
“Zoals telefonisch besproken blijf ik van mening dat de vorderingen van [belanghebbende] B.V. op haar zustermaatschappij [naam bedrijf 1] B.V. onzakelijk zijn. Dit betekent dat de afwaarderingen van de vorderingen in de aangifte vennootschapsbelasting 2019 en 2020 niet ten laste van de winst gebracht mag worden. Dit resulteert in het volgende:
(…)
Beide aanslagen zullen in stand blijven. Zoals telefonisch besproken wil ik u tegemoetkomen door een eventuele uitdeling van [belanghebbende] B.V. aan haar directeur-grootaandeelhouder bij wijze van compromis achterwege te laten.
Graag verneem ik van u of u zich hier in kunt vinden. Ik zie uw reactie graag tegemoet.”
10. In een e-mailbericht van 9 mei 2023 van de inspecteur aan de gemachtigde is onder meer het volgende opgenomen:
“U geeft aan dat [belanghebbende] BV ter zake van de lening rente fiscaal heeft verantwoord in de jaren 2017 t/m 2020. De rente is door [naam bedrijf 1] B.V. in rekening-courant schuldig gebleven. U wilt de rentevordering over deze jaren alsnog in aftrek brengen. Hierover het volgende.
Volgens bestaande jurisprudentie volgt dat het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico in beginsel mede betrekking heeft op de rente. De rente moet op vervaldatum worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. In 2017 wordt een bedrag van € 270.000 verstrekt en in 2018 een bedrag van € 12.500. De rente vervalt per jaarlijks achteraf, voor de eerste keer op 31 december 2017. Indien u van mening bent dat de waarde in het economische verkeer van de rentevordering op dat moment nihil bedroeg, dan dient u aannemelijk te maken dat aanstonds al duidelijk was dat de vordering nihil bedraagt en (samen met de rente) nooit betaald zal worden. Dat zou betekenen dat u in hetzelfde jaar van verstrekken al van mening bent dat de lening niet betaald zal worden. Dit terwijl in 2018 ook een extra lening van € 12.500 wordt verstrekt.
Afwaardering van de rente is vermoedelijk pas aan de orde, als de waarde in het economisch verkeer van de hoofdsom nihil bedraagt. Immers, artikel 6:44 lid 1 BW bepaalt dat betaling op een lening in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens de rente en tenslotte pas van de hoofdsom en de lopende rente wordt gebracht. Zowel in 2017 en 2018 stond de vordering (lees: hoofdsom) voor het volledige bedrag op de balans. Pas in 2019 wordt besloten om de vordering (gedeeltelijk) af te waarderen. Ook dan wordt niet de gehele lening afgewaardeerd, slechts 81,8% van de hoofdsom. Het restant van de hoofdsom wordt in 2020 pas afgewaardeerd. Met andere woorden; de vordering vertegenwoordigde tot ultimo 2019 een waarde.
Om u toch nog tegemoet te komen sta ik toe dat de rentevordering van het jaar 2019 en 2020 van respectievelijk € 11.300 en € 2.050 in die jaren in aftrek kan worden gebracht.
Ik zie uw reactie op mijn voorstel in mijn mail van 12 april t.z.t. graag tegemoet.
In de tussentijd verzoek ik u akkoord te gaan met het verlengen van de beslistermijn t/m 1 september 2023.
Gaat u hiermee akkoord?”
Belastingjaar 2019
11. Op 14 december 2020 heeft belanghebbende de aangifte Vpb 2019 ingediend naar een belastbare winst van € 181.909 en een belastbaar bedrag van € 175.829.
12. De definitieve aanslag Vpb 2019 is vastgesteld met dagtekening 2 april 2022. De belastbare winst is daarbij vastgesteld op € 413.150 en het belastbaar bedrag op € 407.070. Bij beschikking is € 4.497 belastingrente berekend.
13. Met dagtekening 18 juli 2023 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
Belastingjaar 2020
14. Op 4 maart 2022 heeft belanghebbende de aangifte Vpb 2020 ingediend naar een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag van € 87.180.
15. De definitieve aanslag Vpb 2020 is vastgesteld met dagtekening 9 april 2022. De belastbare winst, tevens het belastbaar bedrag is vastgesteld op € 138.439. Bij beschikking is € 434 belastingrente berekend.
16. Met dagtekening 18 juli 2023 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

17. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen te hoog heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of de lening van belanghebbende aan [naam bedrijf 1] aangemerkt kan worden als een zakelijke lening die ten laste van de winst kan worden afgewaardeerd, dan wel als onzakelijke lening die niet kan worden afgewaardeerd. Daarnaast is in geschil, als de lening wordt gekwalificeerd als onzakelijke lening, of belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel alsnog de rentevorderingen ten laste van de winst kan afwaarderen. Verder is de belastingrente in geschil. De rechtbank beoordeelt een en ander aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
18. De rechtbank verklaart beide beroepen gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Afwaarderen van de lening mogelijk?
19. Belanghebbende voert aan dat de aan [naam bedrijf 1] verstrekte lening zakelijk is. De afwaarderingen op deze lening in 2019 en 2020 kunnen daarom over die jaren ten laste van de winst worden gebracht.
20. De inspecteur neemt het standpunt in dat de lening moet worden aangemerkt als een zogenoemde onzakelijke lening. Afwaardering van de lening ten laste van de winst van belanghebbende is in beide jaren daarom niet mogelijk.
21. Voor de beantwoording van de vraag of een geldlening tussen gelieerde partijen moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening, is van belang of een rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Indien de rente zodanig moet worden aangepast dat de lening in wezen winstdelend zou worden, moet worden verondersteld dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat de onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht. Het hiervoor overwogene geldt niet alleen wanneer de lening is verstrekt aan de aandeelhouder, maar eveneens indien sprake is van een geldlening aan een met de aandeelhouder gelieerde partij. [1]
22. Of sprake is van een onzakelijke lening, dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden. [2]
23. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat door belanghebbende gelden ter leen zijn verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door belanghebbende een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. [3]
24. Belanghebbende heeft in 2017 en 2018 in totaal € 282.500 uitgeleend aan [naam bedrijf 1]. Verder staat vast dat:
- belanghebbende en [naam bedrijf 1] gelieerde vennootschappen zijn;
- de leningovereenkomst tussen belanghebbende en [naam bedrijf 1] achteraf is opgesteld en getekend, maar niet gedagtekend; looptijd en aflossing zijn niet (nader) overeengekomen. Belanghebbende heeft geen enkele noemenswaardige zekerheid bedongen. Het bedongen pandrecht op de aandelen [naam bedrijf 1] is niet gevestigd. Op de lening is niet afgelost en de rente is schuldig gebleven;
- [naam bedrijf 1] in de jaren 2016-2018 een verlies leed van achtereenvolgens € 1.405, € 9.398 en € 23.501. Het eigen vermogen van [naam bedrijf 1] over de jaren 2016-2018 werd steeds negatiever;
- het bezit van [naam bedrijf 1] voor een groot gedeelte uit een vordering op de GmbH bestaat;
- de aan [naam bedrijf 1] uitgeleende gelden zijn doorgeleend aan de GmbH. De GmbH heeft een gestort kapitaal van € 25.000. Het eigen vermogen van de GmbH bedroeg einde 2017 negatief € 78.958,06 en einde 2018 negatief € 166.121,84. Ter zake van deze doorlening is bepaald dat die leningen zijn achtergesteld. Ook hier is niets (nader) overeengekomen over aflossingstermijnen en looptijd. Ook zijn geen zekerheden verstrekt, er is alleen overeengekomen dat deze op verzoek zullen worden verstrekt.
25. Onder deze voorwaarden en omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat door het verstrekken van de lening aan [naam bedrijf 1], belanghebbende een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Bij het afsluiten van de lening zijn door [naam bedrijf 1] geen noemenswaardige zekerheden verstrekt. Het bedongen pandrecht op de aandelen is niet gevestigd. Belanghebbende heeft op geen enkel moment stappen ondernomen om het pandrecht te (laten) vestigen dan wel om betere zekerheden te bedingen. Hierbij speelt mee dat, gelet op de balansposities van [naam bedrijf 1] (en overigens ook de GmbH), feitelijk geen zekerheden konden worden verstrekt die enige waarde vertegenwoordigde. Daarnaast is niet gebleken dat op een later moment alsnog afspraken zijn gemaakt over de aflossing en de looptijd van de lening.
26. Dat naar Duits vennootschapsrecht [persoon A] als Gesellschafter hoofdelijk aansprakelijk is voor het nakomen van de verplichtingen door de GmbH, waardoor in Duitsland minder snel zekerheden door een GmbH zouden worden verstrekt, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, is hierbij niet van belang. Ter beoordeling ligt namelijk niet de lening tussen [naam bedrijf 1] en de GmbH voor, maar die tussen belanghebbende en [naam bedrijf 1]. Het Duitse recht is op deze rechtsbetrekking niet van toepassing.
27. De in verband met het verstrekken van de lening opgestelde prognoses van de GmbH zijn gemaakt nadat de lening is verstrekt. Deze prognoses gaan uit van andere veronderstellingen dan de lening. Daarnaast gaan de prognoses uit van veronderstellingen in de financiële positie van de GmbH vanaf 2019 die alleen zijn gebaseerd op verklaringen van [persoon A], maar die verder niet worden onderbouwd. De uitgangspunten van de prognoses sluiten niet aan op de feitelijke situatie in het jaar 2018.
28. Dat een schuldenaar onvoldoende solvabel is, wil nog niet per definitie zeggen dat een lening als onzakelijk moet worden aangemerkt. Bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld bepaalde nader te stellen voorwaarden zoals het verstrekken van zekerheden, kunnen ertoe leiden dat toch sprake kan zijn van een zakelijke lening. Dergelijke bijkomende omstandigheden zijn niet aanwezig.
29. Het debiteurenrisico was zodanig groot dat het niet met een risico-opslag – bijvoorbeeld met een hogere rente – of het verzakelijken van de leningvoorwaarden kan worden vergolden. Belanghebbende heeft dit wel gesteld, maar onvoldoende onderbouwd. Niet gebleken is dat de Volksbank in Duitsland een concreet voorstel heeft gedaan ten behoeve van de financiering van het werkkapitaal van de GmbH. Het overgelegde besprekingsverslag is daartoe onvoldoende. Niet aannemelijk is gemaakt dat de Volksbank een lening, onder dezelfde voorwaarden als van toepassing op onderhavige lening, zou willen verstrekken.
30. Een en ander brengt in de gegeven omstandigheden mee dat geen onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de conclusie wordt gedragen dat de lening niet is verstrekt om het belang van haar aandeelhouder te dienen, heeft belanghebbende niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
31. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een onzakelijke lening. De inspecteur heeft een afwaardering van de lening ten laste van de winst van belanghebbende terecht niet in aftrek toegelaten.
32. Het standpunt van belanghebbende dat ten aanzien van de lening door [naam bedrijf 1] heen moet worden gekeken naar de situatie van de GmbH – als ware de lening direct aan de GmbH verstrekt – maakt dit niet anders. Dit standpunt vindt geen steun in het recht. Het gaat namelijk om verschillende leningen tussen verschillende debiteuren en crediteuren die elk afzonderlijk op hun fiscale merites moeten worden beoordeeld.
Aftrekbaarheid rentevordering
33. Belanghebbende voert aan dat de Belastingdienst in bezwaar in het onder 10 aangehaald e-mailbericht vertrouwen heeft gewekt dat de rentevorderingen van de jaren 2019 en 2020 in aftrek kunnen worden gebracht. Deze rente is ten onrechte niet in aftrek toegelaten. Ook wanneer sprake zou zijn van onzakelijke leningen, is deze rente aftrekbaar, aldus nog steeds belanghebbende.
34. De in het e-mailbericht van 9 mei 2023 gedane toezegging aan belanghebbende betrof de aftrek van afwaarderingen van rentevorderingen bij belanghebbende. Het e-mailbericht van 12 april 2023 van de inspecteur handelde over een wezenlijk ander onderwerp, te weten de gevolgen voor belanghebbende van het niet toestaan van de afwaardering van haar (hoofd)vorderingen op [naam bedrijf 1] en of in dat kader sprake is van een uitdeling van belanghebbende aan [belanghebbende]. De rechtbank volgt daarom de inspecteur niet in zijn standpunt dat de slotpassage in het e-mailbericht van 9 mei 2023 is aan te merken als een tegemoetkoming aan belanghebbende in het kader van zijn compromisvoorstel zoals gedaan in de e-mail van 12 april 2023 waar belanghebbende niet op heeft gereageerd en waar verder geen vertrouwen aan kan worden ontleend. De beroepsgrond slaagt.
35. De rechtbank stelt daarom de belastbare winst vast op:
35. jaar 2019: € 401.850 (€ 413.150 -/- € 11.300, belastbaar bedrag wordt € 395.768);
35. jaar 2020: € 136.389 (€ 138.439 -/- € 2.050, belastbaar bedrag blijft gelijk aan de belastbare winst).
Belastingrente
36. Belanghebbende voert voor het eerst op zitting aan dat de belastingrente tot een te hoog bedrag is berekend. Zij beroept zich hierbij op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. [4] Zij verzoekt de rechtbank de regeling inzake belastingrente onverbindend te verklaren.
37. De aanslagen Vpb 2019 en 2020 ten name van belanghebbende zijn opgelegd op respectievelijk 2 april 2022 en 9 april 2022.
38. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de (voorlopige) aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. [5]
39. In verband met de COVID-19-crisis is het belastingrentepercentage voor (onder meer) de Vpb tussen 1 juni 2020 en 1 oktober 2020 verlaagd naar 0,01. [6] Met ingang van 1 oktober 2020 bedraagt het belastingrentepercentage op grond van een delegatiebepaling in (het gewijzigde) artikel 30hb van de AWR een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage. [7] In het op deze delegatiebepaling gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente is de belastingrente voor de Vpb van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022 bepaald op 4% en met ingang van 1 januari 2022 op ten minste 8%. [8]
40. Ten aanzien van de over de periode 1 juli 2020 – 1 oktober 2020 in rekening gebrachte belastingrente overweegt de rechtbank als volgt. Toepassing van artikel 30fc, vierde lid, van de AWR is niet in strijd met het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Artikel 30fc,vierde lid, van de AWR is een bepaling die deel uitmaakt van een wet in formele zin. In het Harmonisatiewetarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. [9] Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht. [10] Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. [11] Gelet op het rentepercentage in deze periode (0,01) ziet de rechtbank geen aanleiding de wettelijke regeling met betrekking tot de berekening van belastingrente in dit geval wegens strijd met algemene rechtsbeginselen en/of ander ongeschreven recht buiten toepassing te laten.
41. Ten aanzien van de over de na 1 oktober 2020 in rekening gebrachte belastingrente overweegt de rechtbank als volgt. De beroepsgrond van belanghebbende faalt. Lagere wetgeving moet onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten als deze lagere wetgeving een algemeen rechtsbeginsel schendt of tot een onredelijke of willekeurige heffing leidt die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. [12] Hiervan is in deze zaak geen sprake. De wetgever heeft in de toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 namelijk reeds aangekondigd dat in beginsel de onder het oude regime geldende minimumpercentages van 4% en 8% weer zouden gaan gelden zodra de verlaging naar 0,01% niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis. Dit voornemen van de wetgever is door de besluitgever gevolgd, waarbij bovendien het belastingrentepercentage voor de Vpb van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022 nog op vier is gesteld om ondernemers die te maken krijgen met belastingrente niet direct met hoge lasten te confronteren. Dit is dus zelfs tijdelijk een gunstigere regeling dan door de wetgever was voorzien. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gelet hierop geen sprake. [13] Voor de periode waarover 8% belastingrente in rekening is gebracht, ziet de rechtbank anders dan Rechtbank Noord-Nederland geen ruimte om van dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken. Hierbij acht de rechtbank redengevend dat van het totaal aan in rekening gebrachte belastingrente in deze zaak niet kan worden gezegd dat dit een onevenredig bedrag is.
42. Omdat, zoals hiervoor al is overwogen de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig moet verminderen.
43. Voor aanhouding van de behandeling van de zaken totdat de Hoge Raad heeft beslist op het beroep in sprongcassatie tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waar belanghebbende om heeft verzocht, bestaat geen aanleiding.
Ten slotte
44. Om te voorkomen dat hierover in de toekomst wellicht een geschil met de Belastingdienst zal ontstaan, heeft belanghebbende de rechtbank verzocht vast te stellen dat de leningen van [naam bedrijf 1] aan de GmbH moeten worden aangemerkt als zakelijke leningen. Voor zo een vaststelling ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat de onderhavige zaken zien op geschillen tussen belanghebbende en de Belastingdienst. De door belanghebbende genoemde vennootschappen zijn hierin geen partij.

Conclusie en gevolgen

45. De beroepen zijn gegrond omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met gewekt vertrouwen over de aftrekbaarheid van de rentevorderingen. Nu sprake is van een onzakelijke lening mag de lening niet ten laste van de belastbare winst tot (uiteindelijk) nihil worden afgewaardeerd. De aanslagen worden verlaagd naar belastbare winsten van respectievelijk € 401.850 (jaar 2019) en € 136.389 (jaar 2020). De in rekening gebrachte belastingrente zal overeenkomstig worden verminderd. De belastingrenteregeling wordt niet onverbindend verklaard. Voor aanhouding van de zaken in verband met de in rekening gebrachte belastingrente bestaat geen aanleiding. Hetzelfde geldt voor het afgeven van de gevraagde verklaring ten behoeve van [naam bedrijf 1] en de GmbH.
46. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen Vpb 2019 en 2020 tot naar belastbare winsten van achtereenvolgens € 401.850 en € 136.389 en vermindert de belastingrentebeschikkingen overeenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. J.A.L. Heldens en mr. W.E. van Asbeck, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken op 31 oktober 2025, vervolgens geplaatst in het digitale dossier en verzonden aan partijen op de datum vermeld in de brief waarmee deze aan partijen is verzonden.
De griffier is buiten staat
voorzitter
deze uitspraak te ondertekenen.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2340.
2.Vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645.
3.Vgl. Hoge Raad 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP8068.
4.Rechtbank Noord-Nederland 7 november 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4361.
5.Artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
6.Artikel 3, onderdeel a, van de Verzamelspoedwet COVID-19, Stb. 2020, 195 en Stb. 2020, 196. Zie ook: Besluit van 17 juni 2020, houdende vaststelling van het Besluit belasting- en invorderingsrente, Stb. 2020, 200.
7.Artikel 3, onderdeel c, van de Verzamelspoedwet COVID-19.
8.Artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente, Stb. 2020, 355, Stb. 2020, 356 en Stb. 2021, 657.
9.Hoge Raad 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725. Vgl. ook Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, rechtsoverweging 3.6.1.
10.Hoge Raad 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, rechtsoverweging 5.5.1.
11.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, rechtsoverweging 3.6.2, en Hoge Raad 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, rechtsoverweging 5.5.2.
12.Hoge Raad 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3495 en Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1988.
13.Rechtbank Gelderland 29 augustus 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:5920.