Beoordeling door de rechtbank
17. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen te hoog heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of de lening van belanghebbende aan [naam bedrijf 1] aangemerkt kan worden als een zakelijke lening die ten laste van de winst kan worden afgewaardeerd, dan wel als onzakelijke lening die niet kan worden afgewaardeerd. Daarnaast is in geschil, als de lening wordt gekwalificeerd als onzakelijke lening, of belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel alsnog de rentevorderingen ten laste van de winst kan afwaarderen. Verder is de belastingrente in geschil. De rechtbank beoordeelt een en ander aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
18. De rechtbank verklaart beide beroepen gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Afwaarderen van de lening mogelijk?
19. Belanghebbende voert aan dat de aan [naam bedrijf 1] verstrekte lening zakelijk is. De afwaarderingen op deze lening in 2019 en 2020 kunnen daarom over die jaren ten laste van de winst worden gebracht.
20. De inspecteur neemt het standpunt in dat de lening moet worden aangemerkt als een zogenoemde onzakelijke lening. Afwaardering van de lening ten laste van de winst van belanghebbende is in beide jaren daarom niet mogelijk.
21. Voor de beantwoording van de vraag of een geldlening tussen gelieerde partijen moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening, is van belang of een rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Indien de rente zodanig moet worden aangepast dat de lening in wezen winstdelend zou worden, moet worden verondersteld dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat de onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht. Het hiervoor overwogene geldt niet alleen wanneer de lening is verstrekt aan de aandeelhouder, maar eveneens indien sprake is van een geldlening aan een met de aandeelhouder gelieerde partij.
22. Of sprake is van een onzakelijke lening, dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden.
23. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat door belanghebbende gelden ter leen zijn verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door belanghebbende een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen.
24. Belanghebbende heeft in 2017 en 2018 in totaal € 282.500 uitgeleend aan [naam bedrijf 1]. Verder staat vast dat:
- belanghebbende en [naam bedrijf 1] gelieerde vennootschappen zijn;
- de leningovereenkomst tussen belanghebbende en [naam bedrijf 1] achteraf is opgesteld en getekend, maar niet gedagtekend; looptijd en aflossing zijn niet (nader) overeengekomen. Belanghebbende heeft geen enkele noemenswaardige zekerheid bedongen. Het bedongen pandrecht op de aandelen [naam bedrijf 1] is niet gevestigd. Op de lening is niet afgelost en de rente is schuldig gebleven;
- [naam bedrijf 1] in de jaren 2016-2018 een verlies leed van achtereenvolgens € 1.405, € 9.398 en € 23.501. Het eigen vermogen van [naam bedrijf 1] over de jaren 2016-2018 werd steeds negatiever;
- het bezit van [naam bedrijf 1] voor een groot gedeelte uit een vordering op de GmbH bestaat;
- de aan [naam bedrijf 1] uitgeleende gelden zijn doorgeleend aan de GmbH. De GmbH heeft een gestort kapitaal van € 25.000. Het eigen vermogen van de GmbH bedroeg einde 2017 negatief € 78.958,06 en einde 2018 negatief € 166.121,84. Ter zake van deze doorlening is bepaald dat die leningen zijn achtergesteld. Ook hier is niets (nader) overeengekomen over aflossingstermijnen en looptijd. Ook zijn geen zekerheden verstrekt, er is alleen overeengekomen dat deze op verzoek zullen worden verstrekt.
25. Onder deze voorwaarden en omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat door het verstrekken van de lening aan [naam bedrijf 1], belanghebbende een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Bij het afsluiten van de lening zijn door [naam bedrijf 1] geen noemenswaardige zekerheden verstrekt. Het bedongen pandrecht op de aandelen is niet gevestigd. Belanghebbende heeft op geen enkel moment stappen ondernomen om het pandrecht te (laten) vestigen dan wel om betere zekerheden te bedingen. Hierbij speelt mee dat, gelet op de balansposities van [naam bedrijf 1] (en overigens ook de GmbH), feitelijk geen zekerheden konden worden verstrekt die enige waarde vertegenwoordigde. Daarnaast is niet gebleken dat op een later moment alsnog afspraken zijn gemaakt over de aflossing en de looptijd van de lening.
26. Dat naar Duits vennootschapsrecht [persoon A] als Gesellschafter hoofdelijk aansprakelijk is voor het nakomen van de verplichtingen door de GmbH, waardoor in Duitsland minder snel zekerheden door een GmbH zouden worden verstrekt, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, is hierbij niet van belang. Ter beoordeling ligt namelijk niet de lening tussen [naam bedrijf 1] en de GmbH voor, maar die tussen belanghebbende en [naam bedrijf 1]. Het Duitse recht is op deze rechtsbetrekking niet van toepassing.
27. De in verband met het verstrekken van de lening opgestelde prognoses van de GmbH zijn gemaakt nadat de lening is verstrekt. Deze prognoses gaan uit van andere veronderstellingen dan de lening. Daarnaast gaan de prognoses uit van veronderstellingen in de financiële positie van de GmbH vanaf 2019 die alleen zijn gebaseerd op verklaringen van [persoon A], maar die verder niet worden onderbouwd. De uitgangspunten van de prognoses sluiten niet aan op de feitelijke situatie in het jaar 2018.
28. Dat een schuldenaar onvoldoende solvabel is, wil nog niet per definitie zeggen dat een lening als onzakelijk moet worden aangemerkt. Bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld bepaalde nader te stellen voorwaarden zoals het verstrekken van zekerheden, kunnen ertoe leiden dat toch sprake kan zijn van een zakelijke lening. Dergelijke bijkomende omstandigheden zijn niet aanwezig.
29. Het debiteurenrisico was zodanig groot dat het niet met een risico-opslag – bijvoorbeeld met een hogere rente – of het verzakelijken van de leningvoorwaarden kan worden vergolden. Belanghebbende heeft dit wel gesteld, maar onvoldoende onderbouwd. Niet gebleken is dat de Volksbank in Duitsland een concreet voorstel heeft gedaan ten behoeve van de financiering van het werkkapitaal van de GmbH. Het overgelegde besprekingsverslag is daartoe onvoldoende. Niet aannemelijk is gemaakt dat de Volksbank een lening, onder dezelfde voorwaarden als van toepassing op onderhavige lening, zou willen verstrekken.
30. Een en ander brengt in de gegeven omstandigheden mee dat geen onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de conclusie wordt gedragen dat de lening niet is verstrekt om het belang van haar aandeelhouder te dienen, heeft belanghebbende niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
31. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een onzakelijke lening. De inspecteur heeft een afwaardering van de lening ten laste van de winst van belanghebbende terecht niet in aftrek toegelaten.
32. Het standpunt van belanghebbende dat ten aanzien van de lening door [naam bedrijf 1] heen moet worden gekeken naar de situatie van de GmbH – als ware de lening direct aan de GmbH verstrekt – maakt dit niet anders. Dit standpunt vindt geen steun in het recht. Het gaat namelijk om verschillende leningen tussen verschillende debiteuren en crediteuren die elk afzonderlijk op hun fiscale merites moeten worden beoordeeld.
Aftrekbaarheid rentevordering
33. Belanghebbende voert aan dat de Belastingdienst in bezwaar in het onder 10 aangehaald e-mailbericht vertrouwen heeft gewekt dat de rentevorderingen van de jaren 2019 en 2020 in aftrek kunnen worden gebracht. Deze rente is ten onrechte niet in aftrek toegelaten. Ook wanneer sprake zou zijn van onzakelijke leningen, is deze rente aftrekbaar, aldus nog steeds belanghebbende.
34. De in het e-mailbericht van 9 mei 2023 gedane toezegging aan belanghebbende betrof de aftrek van afwaarderingen van rentevorderingen bij belanghebbende. Het e-mailbericht van 12 april 2023 van de inspecteur handelde over een wezenlijk ander onderwerp, te weten de gevolgen voor belanghebbende van het niet toestaan van de afwaardering van haar (hoofd)vorderingen op [naam bedrijf 1] en of in dat kader sprake is van een uitdeling van belanghebbende aan [belanghebbende]. De rechtbank volgt daarom de inspecteur niet in zijn standpunt dat de slotpassage in het e-mailbericht van 9 mei 2023 is aan te merken als een tegemoetkoming aan belanghebbende in het kader van zijn compromisvoorstel zoals gedaan in de e-mail van 12 april 2023 waar belanghebbende niet op heeft gereageerd en waar verder geen vertrouwen aan kan worden ontleend. De beroepsgrond slaagt.
35. De rechtbank stelt daarom de belastbare winst vast op:
35. jaar 2019: € 401.850 (€ 413.150 -/- € 11.300, belastbaar bedrag wordt € 395.768);
35. jaar 2020: € 136.389 (€ 138.439 -/- € 2.050, belastbaar bedrag blijft gelijk aan de belastbare winst).
36. Belanghebbende voert voor het eerst op zitting aan dat de belastingrente tot een te hoog bedrag is berekend. Zij beroept zich hierbij op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland.Zij verzoekt de rechtbank de regeling inzake belastingrente onverbindend te verklaren.
37. De aanslagen Vpb 2019 en 2020 ten name van belanghebbende zijn opgelegd op respectievelijk 2 april 2022 en 9 april 2022.
38. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de (voorlopige) aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990.
39. In verband met de COVID-19-crisis is het belastingrentepercentage voor (onder meer) de Vpb tussen 1 juni 2020 en 1 oktober 2020 verlaagd naar 0,01.Met ingang van 1 oktober 2020 bedraagt het belastingrentepercentage op grond van een delegatiebepaling in (het gewijzigde) artikel 30hb van de AWR een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage.In het op deze delegatiebepaling gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente is de belastingrente voor de Vpb van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022 bepaald op 4% en met ingang van 1 januari 2022 op ten minste 8%.
40. Ten aanzien van de over de periode 1 juli 2020 – 1 oktober 2020 in rekening gebrachte belastingrente overweegt de rechtbank als volgt. Toepassing van artikel 30fc, vierde lid, van de AWR is niet in strijd met het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Artikel 30fc,vierde lid, van de AWR is een bepaling die deel uitmaakt van een wet in formele zin. In het Harmonisatiewetarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen.Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht.Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever.Gelet op het rentepercentage in deze periode (0,01) ziet de rechtbank geen aanleiding de wettelijke regeling met betrekking tot de berekening van belastingrente in dit geval wegens strijd met algemene rechtsbeginselen en/of ander ongeschreven recht buiten toepassing te laten.
41. Ten aanzien van de over de na 1 oktober 2020 in rekening gebrachte belastingrente overweegt de rechtbank als volgt. De beroepsgrond van belanghebbende faalt. Lagere wetgeving moet onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten als deze lagere wetgeving een algemeen rechtsbeginsel schendt of tot een onredelijke of willekeurige heffing leidt die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan.Hiervan is in deze zaak geen sprake. De wetgever heeft in de toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 namelijk reeds aangekondigd dat in beginsel de onder het oude regime geldende minimumpercentages van 4% en 8% weer zouden gaan gelden zodra de verlaging naar 0,01% niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis. Dit voornemen van de wetgever is door de besluitgever gevolgd, waarbij bovendien het belastingrentepercentage voor de Vpb van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022 nog op vier is gesteld om ondernemers die te maken krijgen met belastingrente niet direct met hoge lasten te confronteren. Dit is dus zelfs tijdelijk een gunstigere regeling dan door de wetgever was voorzien. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gelet hierop geen sprake.Voor de periode waarover 8% belastingrente in rekening is gebracht, ziet de rechtbank anders dan Rechtbank Noord-Nederland geen ruimte om van dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken. Hierbij acht de rechtbank redengevend dat van het totaal aan in rekening gebrachte belastingrente in deze zaak niet kan worden gezegd dat dit een onevenredig bedrag is.
42. Omdat, zoals hiervoor al is overwogen de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig moet verminderen.
43. Voor aanhouding van de behandeling van de zaken totdat de Hoge Raad heeft beslist op het beroep in sprongcassatie tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waar belanghebbende om heeft verzocht, bestaat geen aanleiding.
44. Om te voorkomen dat hierover in de toekomst wellicht een geschil met de Belastingdienst zal ontstaan, heeft belanghebbende de rechtbank verzocht vast te stellen dat de leningen van [naam bedrijf 1] aan de GmbH moeten worden aangemerkt als zakelijke leningen. Voor zo een vaststelling ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat de onderhavige zaken zien op geschillen tussen belanghebbende en de Belastingdienst. De door belanghebbende genoemde vennootschappen zijn hierin geen partij.