ECLI:NL:RBLIM:2013:9463

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
AWB-12_32974u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en beoordeling geloofwaardigheid verklaringen eiseres

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 3 december 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiseres, een Afghaanse vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de verklaringen van eiseres over de dood van haar vader en haar uithuwelijking niet geloofwaardig waren en ontbraken aan positieve overtuigingskracht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van eiseres over de dood van haar vader ongeloofwaardig waren, terwijl de rechtbank wel kon volgen dat de verklaringen over de uithuwelijking niet overtuigend waren. De rechtbank benadrukte dat de dood van de vader van eiseres niet los van de uithuwelijking beoordeeld kon worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 944,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12 / 32974

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2013 in de zaak tussen

[naam 1], eiseres

(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Bril).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Voorts heeft verweerder besloten dat eiseres niet een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend en dat artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet op eiseres van toepassing is.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en S. Sadat als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Eiseres is (na onderzoek) geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Zij heeft op 21 februari 2012 de eerder genoemde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Aan die aanvraag heeft eiseres ten grondslag gelegd dat zij was uitgehuwelijkt aan de zwager van haar broer, [naam 2]. Nadat haar vader was omgekomen bij een verkeersongeval wilde [naam 2] met haar trouwen. Zij heeft toen aangegeven dat ze niet met [naam 2] wilde trouwen. Zij is toen meerdere malen bedreigd door [naam 2] en haar broer, waarna eiseres uiteindelijk met haar zussen en moeder is gevlucht.
3.
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Bij uitspraak van 28 maart 2012 ([zaaknummer 1] en [zaaknummer 2]) heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 29 februari 2012 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij onder meer geoordeeld dat IND-werkinstructie nr. 2010/13 van 29 oktober 2010 (werkinstructie 2010/13) van toepassing is en dat het besluit van 29 februari 2012 niet vermeldt op welke wijze rekening is gehouden met de medische (psychische) beperkingen bij de beoordeling. De rechtbank heeft voornoemd besluit vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijk motivering.
4.
Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit de aanvraag van eiseres opnieuw afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om haar reisroute te kunnen vaststellen. Verweerder heeft het niet aannemelijk geacht dat eiseres geen enkele indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Wat het asielrelaas betreft heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiseres over de gestelde dood van haar vader en de gestelde uithuwelijking positieve overtuigingskracht ontberen. Daarom heeft verweerder deze verklaringen niet geloofwaardig geacht en eiseres niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
5.
Eiseres betoogt in beroep onder meer dat verweerder haar ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Verweerder heeft opnieuw geen blijk gegeven van de medische beperkingen bij de beoordeling van het besluit. Daarnaast stelt eiseres dat haar verklaringen wel degelijk positief overtuigen en geloofwaardig zijn. Eiseres meent dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 dan wel voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
6.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van de reisroute heeft overgelegd. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiseres tijdens het eerste gehoor heeft verklaard het gebruikte paspoort en vliegticket na aankomst in Nederland aan de reisagent te hebben afgegeven. Uit het rapport van eerste gehoor blijkt niet dat daarbij sprake was van dwang. Het ter zitting gehouden betoog dat sprake was van psychische dwang doordat de reisagent tijdens de reis tegen eiseres heeft geschreeuwd en dat zij bang is voor mannen, doet hier niet aan af. Zoals verweerders gemachtigde heeft opgemerkt, heeft eiseres verklaard dat de reisagent heeft gevraagd om de papieren en dat eiseres die heeft afgegeven. Eiseres heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat sprake was van dwang op het moment van het afgeven van de gebruikte reisdocumenten. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht mede de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij het onderzoek naar de aanvraag heeft betrokken. Het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van eiseres in het kader van het niet gedetailleerd en consistent kunnen verklaren over de reisroute, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, verweerder kan reeds op grond van het voorgaande artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres tegenwerpen.
8.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraken van 11 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK8672) en 4 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ0750) overwogen dat, indien zich de omstandigheid bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voordoet, van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
9.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD7844) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dat geldt eveneens voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan vorenbedoelde feiten ontleende vermoedens, met uitzondering van de vermoedens die zien op terugkeer naar het land van herkomst. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling van 21 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ3621) en 17 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL4556).
10.
Verweerder heeft eiseres tegengeworpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over haar aanwezigheid bij de begrafenis van haar vader, omdat zij in het eerste gehoor heeft verklaard dat ze bij de begrafenis aanwezig was terwijl eiseres in het nader gehoor heeft verklaard dat ze daar niet bij aanwezig was. Tijdens het nader gehoor heeft eiseres echter uitgelegd dat zij de vraag tijdens het eerste gehoor anders heeft begrepen. Op het moment van het feitelijk begraven bij de begraafplaats was eiseres thuis omdat dit een aangelegenheid is waarbij alleen mannen aanwezig zijn. Zij bedoelde dat ze bij de ceremonie die thuis werd gehouden aanwezig was. Dit heeft eiseres bij de correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor nogmaals verduidelijkt. De rechtbank komt deze verklaring niet onaannemelijk voor. Verweerder heeft dan ook niet aan deze verklaringen omtrent de aanwezigheid van eiseres bij de begrafenis voorbij kunnen gaan. Dit betekent dat – het bovenstaande toetsingskader in acht nemend – verweerder de gestelde tegenstrijdigheid niet in redelijkheid aan eiseres zonder nadere motivering heeft kunnen tegenwerpen.
11.
Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiseres niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij slechts enkele namen kan noemen van de op de begrafenis aanwezige personen. Eiseres heeft tijdens het nader gehoor namelijk coherent en consistent verklaard over de aanwezigheid van de verwanten op de begrafenis, en zij heeft ook enkele namen kunnen geven. Voor het ontbreken van de andere namen heeft eiseres een verklaring gegeven. Op grond hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat hier geen sprake is van inconsistente verklaringen. Voorts heeft verweerder, gelet op het advies van MediFirst en de medische beperkingen van eiseres, zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres nog meer namen had moeten kunnen noemen. Dit is ook niet te rijmen met de stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat aan eiseres niet het niet kunnen noemen van details wordt tegengeworpen. De rechtbank ziet niet in waarom het noemen van meer namen dan eiseres heeft gedaan, daar niet onder valt.
12.
Daarnaast heeft verweerder aan eiseres tegengeworpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de gravering in de steen bij het graf van haar vader. In eerste instantie heeft eiseres gesteld dat de naam van haar vader in de grafsteen is gegraveerd. Even later heeft eiseres verklaard dat ze niet weet of de naam van haar vader in de steen is gegraveerd omdat ze kan niet lezen. In de zienswijze van 4 september 2012 heeft eiseres dit verduidelijkt door te stellen dat ze er vanuit ging dat op de grafsteen de naam van haar vader staat, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat op elke grafsteen de naam van de overleden persoon staat. Zeker weet ze dit echter niet, omdat ze niet kan lezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom deze verklaring, die de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt, niet afdoende is voor de door verweerder naar voren gebrachte tegenstrijdigheid. Verweerders gemachtigde heeft in dat verband ter zitting nog gesteld dat eiseres navraag had kunnen doen over wat er precies op de grafsteen staat, maar hiermee heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de in de zienswijze gegeven uitleg van eiseres over de naam van de vader op de grafsteen niet afdoende is. Verweerder heeft zich zonder nadere motivering dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres tegenstrijdig heeft verklaard over de gravering in de grafsteen van haar vader en dat de daarvoor gegeven verklaring niet volstaat.
13.
Op grond van de onder 10 tot en met 12 gegeven overwegingen concludeert de rechtbank dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat van de verklaringen van eiseres over de dood van haar vader geen positieve overtuigingskracht uitgaat en daarmee ongeloofwaardig zijn.
14.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres wel heeft kunnen tegenwerpen dat zij nauwelijks concrete verklaringen over [naam 2] weet af te leggen. Zo weet eiseres niet de leeftijd van [naam 2] of zijn achternaam. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze gegevens niet als details kunnen worden aangemerkt. De gestelde uithuwelijking aan [naam 2] betreft immers de kern van het relaas van eiseres zodat mag worden verwacht dat zij over [naam 2] (meer) concreet kan verklaren. Daarbij behoren de leeftijd en familienaam van [naam 2] tot basale kennis. Bovendien heeft eiseres in de zienswijzen aangegeven dat ze nieuwsgierig was naar [naam 2]. Gezien deze verklaring mag dan ook worden verwacht dat eiseres de leeftijd en familienaam van [naam 2] weet te noemen. Hierbij is verder van belang dat eiseres de familie van [naam 2] blijkens haar verklaringen al geruime tijd kende. De zus van [naam 2] is volgens die verklaringen namelijk getrouwd met de broer van eiseres, en het voorgenomen huwelijk met [naam 2] was al vanaf twaalfjarige leeftijd bij eiseres bekend. Reeds hierom heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de verklaringen van eiseres over de gestelde uithuwelijking geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
15.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog gesteld dat één tegenstrijdigheid leidt tot ongeloofwaardigheid van het gehele asielrelaas. Voor zover verweerder hiermee bedoelt te stellen dat, omdat verweerder de gestelde uithuwelijking ongeloofwaardig heeft kunnen achten, daarmee ook de ongeloofwaardigheid van de dood van de vader van eiseres vaststaat, volgt de rechtbank verweerder hierin niet. Niet gebleken is namelijk dat de dood van de vader niet los van de gestelde uithuwelijking beoordeeld kan worden. Dit klemt temeer nu namens verweerder ter zitting is verklaard dat, indien de dood van de vader van eiseres geloofwaardig moet worden geacht, verweerder zal bekijken of eiseres op grond van verweerders beleid als alleenstaande vrouw voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking kan worden gebracht.
16.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat verweerder ondeugdelijk gemotiveerd heeft dat de dood van de vader van eiseres positieve overtuigingskracht mist, en dat daarmee het gehele asielrelaas ongeloofwaardig moet worden geacht. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit dan ook om die reden gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
17.
De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
18.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit. De rechtbank ziet om dezelfde reden ook geen grond om zelf in de zaak te voorzien. Vanwege de onder punt 15 gegeven overweging bestaat voorts geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag van eiseres te nemen.
19.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 december 2013.
w.g. F. Schulmer,
griffier
w.g. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 december 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.