ECLI:NL:RBLIM:2016:8190

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2774u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering op grond van schending inlichtingenplicht met betrekking tot kentekens en bankstortingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. De eiser ontving sinds 2 februari 2012 een bijstandsuitkering, maar de gemeente heeft deze per 21 oktober 2013 ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht, omdat eiser niet had gemeld dat hij 14 autokentekens op zijn naam had staan en contante stortingen op zijn bankrekening had ontvangen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Daarnaast heeft de gemeente een terugvordering van € 17.032,33 bruto opgelegd, wat de rechtbank ook terecht achtte, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Eiser voerde aan dat zijn psychische problemen niet in aanmerking waren genomen, maar de rechtbank oordeelde dat hij zelf verantwoordelijk was voor het inschakelen van hulp. De rechtbank vernietigde de opgelegde boete van € 4.452,21, omdat deze niet evenredig was en stelde deze vast op € 3.205,81. De rechtbank oordeelde verder dat de aanvraag van eiser van 24 november 2014 terecht buiten behandeling was gesteld, omdat hij niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/2774

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. R.J.F.H. Weerts).

Procesverloop

Bij besluiten van 21 oktober 2013 (primair besluit 1), 11 juni 2014 (primair besluit 2), 4 maart 2015 (primair besluit 3) en 12 maart 2015 (primair besluit 4) heeft verweerder ten aanzien van eiser een besluit genomen in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) en/of de Participatiewet (PW).
Bij besluit van 31 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen die besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen tot overeenstemming te komen. Partijen hebben de rechtbank vervolgens bericht dat zij daar niet in zijn geslaagd, waarna zij de rechtbank toestemming hebben gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Eiser heeft vanaf 2 februari 2012 een bijstandsuitkering van de gemeente Heerlen ontvangen. Verweerder heeft in de loop van het jaar 2013 geconstateerd dat eiser in de periode van 1 januari 2012 tot 21 oktober 2013 14 autokentekens op zijn naam had staan. Bovendien vonden er op 26 april 2013 en 10 juni 2013 twee contante stortingen van € 650,-- respectievelijk € 350,-- op zijn bankrekening plaats. Per 1 mei 2013 heeft verweerder eisers uitkering opgeschort en geblokkeerd, omdat hij twee keer zonder bericht van verhindering niet is verschenen om daarover uitleg te geven. Op 17 juni 2013 heeft eisers vriendin bij verweerder geïnformeerd waar eisers bijstand blijft. Op 10 juli 2013 is eiser met zijn vriendin bij verweerder op gesprek geweest.
2. Bij besluit van 21 oktober 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering per 2 februari 2012 ingetrokken op de grond dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij brief van 25 mei 2015 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt. Hij stelt dat hij dat besluit niet heeft ontvangen, zodat de bezwaartermijn niet is aangevangen.
Bij besluit van 11 juni 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de over de periode van 2 februari 2013 (lees: 2012) tot en met 30 april 2013 ten onrechte ontvangen bijstand van eiser teruggevorderd tot een bedrag van € 17.032,33 bruto en hem een boete opgelegd van € 13.448,94.
Bij brief van 25 mei 2015 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt. Volgens hem is de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet correct, omdat hij maar tot “eind 2012” bijstand heeft ontvangen en niet tot en met 30 april 2013. Voorts is de vordering ten onrechte gebruteerd, omdat eiser niet de mogelijkheid heeft gehad om een eventuele vordering in het lopende boekjaar te voldoen. Verder is er sprake van bijzondere omstandigheden om af te zien van de terugvordering, welke omstandigheden zijn gelegen in eisers psychische problemen en het feit dat hij geen reguliere arbeidsbetrekking kan aangaan, zodat hij de terugvordering nooit zal kunnen aflossen. Voor wat betreft de boete is hij van mening dat deze te hoog is, omdat er geen sprake is van verwijtbaar handelen wegens zijn psychische problemen. Verder moet er een “knip” gemaakt worden per 1 januari 2013. Eiser is door het besluit van 11 juni 2014 onevenredig hard getroffen in verhouding tot de te dienen doelen.
Bij besluit van 4 maart 2015 (het primaire besluit 3) heeft verweerder een betalingsregeling bevestigd, die een familielid van eiser op 27 februari 2015 namens hem heeft gemaakt, inhoudende dat eiser met ingang van maart 2015 € 50,-- per maand zou gaan terugbetalen ter aflossing van de verschuldigde terugvordering en boete.
Bij brief van 14 april 2015 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt. Volgens hem is hij in het geheel niets aan verweerder verschuldigd, omdat zijn bijstand ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd. Subsidiair is hij van mening dat het aflossingsbedrag van € 50,-- per maand te hoog is. Ten onrechte is de beslagvrije voet niet gerespecteerd.
Bij besluit van 12 maart 2015 (het primaire besluit 4) heeft verweerder eisers bijstandsaanvraag van 24 november 2014 (datum melding) niet in behandeling genomen op de grond dat hij niet alle gevraagde gegevens binnen de hem daartoe gestelde termijn heeft verstrekt. Hij heeft namelijk ondanks twee hersteltermijnen geen verklaring gegeven voor periodieke contante stortingen op zijn bankrekening (op één storting na). Verder heeft hij geen vrijwaringsbewijzen en namen/adressen verstrekt van degenen van wie hij twee auto’s had gekocht en doorverkocht, met vermelding van aan- en verkoopprijzen.
Bij brief van 22 april 2015 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt. Volgens hem heeft hij alle vereiste gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling en behandeling van zijn aanvraag. Over de andere gegevens kan hij redelijkerwijs niet de beschikking krijgen. Verweerder heeft onvoldoende moeite gedaan om ontbrekende gegevens zelf te verzamelen of daarover duidelijkheid te verschaffen. Eiser is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld een en ander mondeling toe te lichten. De gevraagde gegevens zijn niet relevant voor de aanvraag. Tot slot heeft hij nog naar voren gebracht dat er geen sprake is van doorlopende handel maar moet de uitkering per maand worden vastgesteld.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder:
  • het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn;
  • het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard met dien verstande dat de opgelegde boete wordt verlaagd tot € 4.452,21;
  • het bezwaar tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard;
  • het bezwaar tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard;
  • een proceskostenvergoeding van € 980,-- toegekend in verband met de gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2,
onder overweging van het volgende.
T.a.v. besluit 1
Het besluit van 21 oktober 2013 is aan eiser gericht en naar het adres gestuurd waar hij op dat moment woonde en ingeschreven stond: [adres] te [plaats]. De laatste dag om daartegen bezwaar te maken was 2 december 2013. Op 9 mei 2014 heeft eiser zich weer gemeld om bijstand aan te vragen. Op dat moment had hij dus al langer dan een jaar geen betalingen meer ontvangen. Ook op 22 september 2014, 8 oktober 2014 en 10 november 2014 heeft eiser pogingen ondernomen om bijstand aan te vragen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat het doen van een nieuwe aanvraag in de regel betekent dat de belanghebbende bekend is geworden met het besluit om tot intrekking over te gaan (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0338). Zou de bekendheid met dat besluit er niet zijn, dan ligt het voor de hand dat eiser al maanden eerder bij verweerder had geïnformeerd waarom hij geen uitkering meer kreeg. Eiser heeft echter tot aan de nieuwe aanvraag op 9 mei 2014 op geen enkele wijze contact met verweerder opgenomen.
T.a.v. besluit 2
Terugvordering
De hoogte van het teruggevorderde bedrag is correct. Eiser heeft namelijk van 2 februari 2012 tot en met 30 april 2013 uitkering ontvangen. In het primaire besluit is sprake van een kennelijke verschrijving (2013 in plaats van 2012). In gevallen waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is het blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB redelijk om gebruik te maken van de bevoegdheid tot bruteren. Daarom heeft verweerder terecht van die bevoegdheid gebruik gemaakt. De door eiser gestelde psychische problematiek ziet verweerder niet als een bijzondere omstandigheid die aan terugvordering in de weg staat net zo min als de stelling dat eiser geen reguliere arbeidsbetrekking zou kunnen aangaan.
Boete
Voor wat betreft de boete heeft verweerder naar aanleiding van de jurisprudentie van de CRvB een herberekening gemaakt, waarbij de boete wordt samengesteld uit twee bedragen, namelijk de boete over de periode van 2 februari 2012 tot en met 31 december 2012 conform de Afstemmingsverordening 2012 en een boete over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 conform de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.
Over 2012 betekent dit een boete van € 935,81 en over 2013 een boete van € 3.516,40, gelijk aan het benadelingsbedrag ad € 3.516,40. Verweerder gaat hierbij uit van 100% verwijtbaarheid, omdat eiser zijn inlichtingenplicht met opzet heeft geschonden. De totale boete komt hiermee op € 4.452,21. De door eiser gestelde psychische problematiek ziet verweerder niet als een bijzondere omstandigheid die aan de oplegging van de boete in de weg staat. Volgens verweerder is de boete correct en evenredig.
T.a.v. besluit 3
Verweerder stelt zich op grond van het voorgaande op het standpunt dat eiser wel degelijk een terugbetalingsverplichting heeft aan verweerder. Het aflossingsbedrag van € 50,-- is vrijwillig namens eiser afgesproken. Dit bedrag kan alleen worden gewijzigd, indien er gegronde redenen daarvoor zijn. Daar is echter geen sprake van, nu eisers situatie sinds het afspreken van de betalingsregeling onveranderd is gebleven. Verweerder kan geen rekening houden met een beslagvrije voet, nu hij niet over concrete inkomensgegevens beschikt. Bovendien heeft verweerder vastgesteld dat eiser de getroffen betalingsregeling gewoon nakomt en hij dus kennelijk over voldoende middelen beschikt om € 50,-- per maand te betalen. Eiser stelt weliswaar dat hij over geen enkele bron van inkomsten beschikt, maar verweerder is uit onderzoek gebleken dat hij recent wederom drie auto’s op zijn naam heeft gezet.
T.a.v. besluit 4
Bij brief van 12 januari 2015 is eiser tot 23 januari 2015 een hersteltermijn geboden, omdat hij bij het intakegesprek niet alle bewijsstukken bij zich had. Op 26 januari 2015 heeft hij een aantal stukken overgelegd, maar daarmee was een en ander nog niet compleet. Bij brief van 10 februari 2015 heeft hij tot 24 februari 2015 een laatste mogelijkheid gekregen om alle gevraagde stukken in te leveren. Hij heeft echter nagelaten de vrijwaringsbewijzen van twee auto’s over te leggen, de verklaringen voor de contante stortingen op zijn bankrekening sinds 2012 en de namen/adressen van hen van wie de auto’s werden gekocht en doorverkocht met vermelding van aan- en verkoopprijzen. Volgens verweerder waren die gegevens relevant voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. Het gaat ook om gegevens waarover eiser redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Daarom is de bijstandsaanvraag terecht niet in behandeling genomen.
4. Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van besluit 1
Verweerder heeft niet aangetoond dat het besluit daadwerkelijk is verzonden. Het is niet aangetekend verzonden. Het feit dat eiser zich verschillende keren tot de gemeente heeft gewend betekent niet dat hij daadwerkelijk kennis heeft genomen van het intrekkingsbesluit.
Het is toen ook niet aan hem uitgereikt. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met eisers ernstige psychische problematiek. Verder betwist hij de inhoud van het intrekkingsbesluit.
Ten aanzien van besluit 2
Verweerder heeft de bijstand ten onrechte teruggevorderd. Er is bij eiser sprake van een zeer ernstige psychische problematiek. Daar heeft verweerder onvoldoende onderzoek naar gedaan, terwijl verweerder wist dat eiser psychiatrisch patiënt is en in het verleden in behandeling is geweest bij Mondriaan. Dit had verweerder moeten aanmerken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien. Ook de verlaagde boete van € 4.452,21 is nog te hoog.
Ten aanzien van besluit 3
Eiser beschikt niet over aflossingscapaciteit.
Ten aanzien van besluit 4
Als er al sprake is van ontbrekende gegevens dan waren deze gegevens niet nodig voor de behandeling van eisers bijstandsaanvraag. Eiser kan ook redelijkerwijs niet de beschikking krijgen over de gevraagde gegevens en bescheiden. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan om zelf bepaalde ontbrekende gegevens te verzamelen of om daarover duidelijkheid te krijgen. Verder verwijst eiser naar zijn bezwaarschrift. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat eiser psychiatrisch patiënt is.
5. In dit geding is allereerst de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten eisers bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten, die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens blijkt dat de belanghebbende het besluit wel eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen die ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het geval van eiser sprake, gelet op het navolgende.
5.3.
Eiser heeft op 9 mei 2014 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Het doen van een nieuwe aanvraag betekent in de regel dat de belanghebbende, die reeds bijstand heeft genoten, bekend is geworden met de intrekking van het recht op bijstand. Zou die bekendheid er niet zijn, dan ligt het immers voor de hand dat de belanghebbende bij het bestuursorgaan informeert naar de stand van zaken met betrekking tot de uitbetaling van zijn bijstandsuitkering. Niet is gebleken dat eiser bij verweerder ter zake heeft geïnformeerd. Verder is van belang dat eiser bij zijn aanvraag van 9 mei 2014 op het desbetreffende formulier heeft vermeld dat hij geen inkomen had met uitzondering van de huurtoeslag. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat eiser op 24 november 2014 wederom een aanvraag om bijstand heeft ingediend die met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld, zodat hij kon weten wat een dergelijk besluit inhoudt. Uit deze omstandigheden, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank af dat eiser bekend moet zijn geweest met het besluit van 21 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0338).
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 22 oktober 2013. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 2 december 2013. Aangezien eiser pas bij brief van 25 mei 2015 bezwaar heeft gemaakt, komt de rechtbank tot de conclusie dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de bezwaartermijn was verstreken. In hetgeen eiser heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In de door eiser gestelde psychische problematiek ziet de rechtbank in ieder geval geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen tot een verschoonbare termijnoverschrijding.
5.5.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft besloten het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk te verklaren.
6. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten een bedrag van € 17.032,33 bruto van eiser terug te vorderen.
6.1.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door verweerder geen melding te maken van het feit dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot 21 oktober 2013 14 autokentekens op zijn naam had staan noch van het feit dat er op 26 april 2013 en 10 juni 2013 twee contante stortingen van € 650,-- respectievelijk € 350,-- op zijn bankrekening hadden plaatsgevonden. Hierdoor heeft hij ten onrechte bijstand ontvangen. Verweerder was dan ook verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen.
6.3.
Eiser heeft een beroep gedaan op zijn psychische problematiek welke problematiek verweerder had moeten aanmerken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moest worden afgezien. Hij heeft daartoe verwezen naar twee verklaringen van 27 juli 2012 en 14 december 2012 van PsyQ te Heerlen, waaruit volgens hem blijkt van ernstige psychische problematiek, waarmee verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
6.4.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat als een belanghebbende niet bekwaam is om zijn belangen te behartigen en dit al langere tijd gaande is, het aan hem is om iemand in te schakelen die zijn belangen behartigt. Overigens staat in voormelde brief van 27 juli 2012
dat er géén sprake is van PTSS en dat de kern van eisers problematiek is gelegen binnen zijn persoonlijkheidsdynamiek. Hem is dan ook geadviseerd om zich te richten op dagbesteding en om zijn eigen verantwoordelijkheid op te pakken. Hij is toen ook verwezen naar Triade B.V. voor praktische ondersteuning vanuit de thuissituatie. Eiser had deze organisatie kunnen vragen om zijn belangen te behartigen, zo hij daartoe niet in staat zou zijn.
6.5.
Eiser heeft tegen de brutering van de vordering ingebracht dat hij door verweerders werkwijze niet reeds in 2013 heeft kunnen terugbetalen, waardoor er ten onrechte is gebruteerd. De rechtbank acht de stelling dat eiser al in 2013 had willen terugbetalen niet aannemelijk, nu hij al problemen heeft met de terugbetaling van € 50,-- per maand op die vordering, welke terugbetaling in de onderhavige procedure eveneens aan de orde is gekomen.
6.6.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft besloten een bedrag van € 17.032,33 bruto van eiser terug te vorderen.
De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen die verweerder hadden moeten nopen
geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten eiser een boete van in totaal € 4.452,21 op te leggen, bestaande uit een boete van € 935,81 over het jaar 2012 en een boete van € 3.516,40 over het jaar 2013.
7.1.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wwb/PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Wwb/PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van artikel 18a, zevende lid, van de Wwb/PW kan het college:
a. de bestuurlijke boete verlagen, indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder geen mededeling heeft gedaan van het feit dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot 21 oktober 2013 14 autokentekens op zijn naam had staan en evenmin van het feit dat er op 26 april 2013 en 10 juni 2013 twee contante stortingen van € 650,-- respectievelijk € 350,-- op zijn bankrekening hadden plaatsgevonden. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, als vermeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb/PW. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Wwb/ PW was verweerder daarom gehouden eiser ter zake een bestuurlijke boete op te leggen.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de CRvB van 23 juni 2015, ECLI:NL: CRVB:2015:1801) dienen ook boetes die ingevolge artikel 18a van de Wwb zijn opgelegd volledig te worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij kan zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of de opgelegde boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Het met ingang van 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gewijzigde boeterecht vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel dan voorheen, omdat de (standaard)boete fors verhoogd is. Dit geldt eveneens voor het boeterecht dat per 1 januari 2013 in de Wwb is geïntroduceerd.
7.4.
Eiser kan zich niet verenigen met het boetebedrag van in totaal € 4.452,21, zoals opgelegd bij het bestreden besluit. Volgens hem is die boete geen evenredige sanctie. Verweerder heeft niet aangetoond dat hij willens en wetens de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij betwist dat er sprake is van opzet. Er kan hooguit een boete worden opgelegd van 25% van het benadelingsbedrag. Vanwege het gebrek aan draagkracht zou het boetebedrag nog verder moeten worden verlaagd.
7.5.
De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de CRvB kan worden afgeleid dat opzet door verweerder moet worden aangetoond, wil het opleggen van de maximumboete gerechtvaardigd zijn. In het kader van de boeteoplegging is van essentiële betekenis dat de overtreder van het gestelde niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt.
7.6.
Eisers betoog dat hem geen verwijt treft volgt de rechtbank niet. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn inkomsten uit de autohandel relevant waren voor het recht op bijstand. De handel in auto’s moet immers aangemerkt worden als een op geld waardeerbare activiteit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser willens en wetens gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting, nu hij heeft nagelaten de autohandel te vermelden op zijn status-mutatieformulieren. Aangenomen moet worden dat eiser dit doelbewust heeft gedaan. Eiser is bij de aanvang van de bijstandsuitkering gewezen op zijn inlichtingenverplichting. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser de handel in auto’s bewust en dus met opzet heeft verzwegen.
7.7.
Bij opzet is naar vaste jurisprudentie (zie wederom de uitspraak van de CRvB van
23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) 100% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. De hoogte van de boete dient in navolging van de uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:8 t/m ECLI:NL:CRVB:2016:13) gelet op de draagkracht van de overtreder evenredig te zijn. Verder moet de uiteindelijke hoogte van een boete zodanig worden vastgesteld, dat deze binnen een redelijke termijn door invordering of afbetaling kan worden voldaan. Omdat er bij eiser opzettelijke schending van de inlichtingenplicht wordt aangenomen geldt in zijn geval een termijn van 24 maanden.
7.8.
De CRvB spreekt in zijn uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12) over een “fictieve draagkracht” en gaat daarbij uit van een beslagvrije voet ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, zodat 10% van die norm beschikbaar is voor het betalen van de boete, ongeacht of die ruimte de facto op andere wijze is beperkt of ingenomen. Uitgaande van de voor eiser geldende bijstandsnorm, die ten tijde van de boeteoplegging op 11 juni 2014 € 948,18 bedroeg, is maandelijks een bedrag van € 94,81 beschikbaar voor het betalen van een boete. De CRvB heeft aangegeven dat de lengte van de periode van boetebetaling afhankelijk is van de mate van verwijtbaarheid. Uitgaande van opzet bedraagt de boete maximaal het bedrag dat de belanghebbende kan voldoen in een periode van 24 maanden. In het geval van eiser is dit 24 x € 94,81 = € 2.275,44. Afgerond op een veelvoud van € 10,-- zou dit volgens de systematiek van de CRvB dienen te leiden tot een boete van € 2.270,-- en wel voor wat betreft de periode ná 1 januari 2013.
7.9.
Voor wat betreft de over de periode, voorafgaand aan 1 januari 2013, opgelegde boete overweegt de rechtbank dat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag van € 9.932,54 (tussen € 8.000,-- en € 10.000,--). De boete is over het jaar 2012 dan ook gelijk aan het totaalbedrag, volgend uit de maatregel, genoemd in artikel 12, tweede lid, sub b, van de Afstemmingsverordening 2012, te weten 10 maal 10% van de geldende bijstandsnorm (derhalve 100%). Dit was in 2012 een bedrag van € 935,81. Hiermee heeft verweerder onder toepassing van artikel 18, tweede lid, van de Wwb, zoals dat tot 1 januari 2013 luidde, een evenredig te achten boete van € 935,81 opgelegd.
7.10.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder eiser bij het bestreden besluit over de periode vanaf 1 januari 2013 ten onrechte een boete van € 3.516,40 heeft opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had deze boete over het jaar 2013 € 2.270,-- moeten bedragen overeenkomstig de berekening, als vermeld onder punt 7.8. Nu het hier gaat om een fictieve draagkracht is er geen ruimte om rekening te houden met de concrete financiële omstandigheden die door eiser naar voren zijn gebracht. Indien zijn standpunt zou worden gevolgd, zou het opleggen van een boete in veel gevallen niet meer tot de mogelijkheden behoren. Overigens komt de beslagvrije voet, waarop hij een beroep heeft gedaan, pas aan de orde bij de reële invordering.
7.11.
De som van € 2.270,-- en € 935,81 leidt tot een boete van in totaal € 3.205,81,--. Naar het oordeel van de rechtbank is deze boete evenredig, passend en geboden.
7.12.
Het voorgaande samenvattend komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de over het jaar 2013 opgelegde boete. De rechtbank acht termen aanwezig zelf in de zaak te voorzien in die zin dat een boete zal worden opgelegd van € 2.270,--.
8. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten een betalingsregeling te bevestigen, inhoudende dat eiser met ingang van maart 2015 € 50,-- per maand gaat terugbetalen.
8.1.
Eiser stelt dat hij niet beschikt over aflossingscapaciteit en heeft daartoe aangevoerd dat zijn huur Є 650,-- per maand bedraagt, terwijl hij geen huurtoeslag ontvangt. Hij krijgt evenmin zorgtoeslag en is aangemeld bij het Zorginstituut, hetgeen hem € 147,-- per maand kost. Daardoor is de beslagvrije voet hoger dan de bijstandsnorm (budgetbeheer). Verder is er nog een schuld bij de Belastingdienst en een vordering van het Zorginstituut.
8.2.
Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat de door eiser overgelegde huurovereenkomst niet is ondertekend en dat er geen betalingsbewijzen van de huur zijn ingeleverd. Wat betreft het Zorginstituut is alleen verwezen naar een website. Bovendien bleek eiser in april, mei en juli 2015 (financieel) in staat drie auto’s op zijn naam te zetten.
8.3.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft besloten een betalingsregeling te bevestigen, inhoudende dat eiser met ingang van maart 2015 € 50,-- per maand gaat terugbetalen. Overigens heeft de rechtbank vastgesteld dat voormelde betalingsregeling inmiddels is stopgezet in het kader van eisers nieuwe bijstandsaanvraag.
9. Tot slot is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten eisers aanvraag van 24 november 2014 buiten behandeling te stellen.
9.1.
Wettelijk kader.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake, indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
9.2.
Zoals de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4070), is een bestuursorgaan niet meer bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen, indien gelet op de gevraagde en vervolgens overgelegde stukken en de daarop door de betrokkene gegeven toelichting, redelijkerwijs niet meer gesproken kan worden van een incomplete aanvraag. Dan is het stadium van een inhoudelijke behandeling door het bestuursorgaan aangevangen.
9.3.
Eiser heeft aangevoerd dat de aanvraag niet buiten behandeling had mogen worden gesteld maar had moeten worden beoordeeld. Volgens hem was de fase van een incomplete aanvraag al gepasseerd en had verweerder zijn aanvraag inhoudelijk moeten beoordelen, nu hij had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting (ECLI:NL:CRVB:2015:4829).
9.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van eisers aanvraag heeft bepaald welke gegevens nodig waren voor de beoordeling daarvan en die gegevens bij eiser opgevraagd. Eiser heeft een gedeelte daarvan overgelegd. In de betreffende rapportage staat vermeld dat er op 9 januari 2015 een intakegesprek en een huisbezoek hebben plaatsgevonden. Op eisers bankafschriften stonden twee bedragen van € 200,-- en € 650,-- vermeld die op 7 respectievelijk 10 november 2014 zijn gestort. De rechtbank is uit de gedingstukken gebleken dat eiser vragen daarover niet heeft beantwoord. Verder heeft hij geen concreet antwoord gegeven op vragen over zijn vriendin en de bij eiser thuis aangetroffen modelauto’s. In januari en februari 2015 zijn eiser nog een paar hersteltermijnen gegund om een verklaring te geven over de contante stortingen op zijn bankrekening alsmede de vrijwaringsbewijzen over te leggen van twee Mercedessen die eind 2013, begin 2014 op zijn naam stonden. Daarop heeft hij niet gereageerd. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat eiser op 29 maart 2014 aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn Porsche Cayenne op 28 februari 2014, welke auto hij op die datum voor € 8.500,-- had gekocht in Alkmaar. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder met het opvragen van de genoemde gegevens de fase van de incomplete aanvraag nog niet was gepasseerd. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om de aanvraag van 24 november 2014 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen.
9.5.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eisers aanvraag van 24 november 2014 buiten behandeling te stellen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart in verband met hetgeen onder punt 7.4. tot en met punt 7.12. is overwogen, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Ook de door eiser opgevoerde reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van €13,80.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit doch uitsluitend voor zover daarbij een boete van € 4.452,21 is opgelegd;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij een boete van € 13.448,94 is opgelegd, bepaalt dat een boete wordt opgelegd van € 3.205,81 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in eisers proceskosten tot een bedrag van € 1.253,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.M. Kavelaars, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 september 2016.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 september 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.