In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de invordering van kosten van bestuursdwang door het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg. Eiser, een particulier, had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen vanwege het in strijd met de Keur van het Waterschap Roer en Overmaas 2014 afgraven van een talud en het aanleggen van bloembakken in de beschermingszone van een waterkering. De kosten van de bestuursdwang, vastgesteld op € 21.838,59, werden door verweerder op eiser verhaald, waarbij een bedrag van € 17.646,24 werd ingevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.
Tijdens de zitting op 9 april 2018 heeft eiser aangevoerd dat er geen belangenafweging en redelijkheidstoets heeft plaatsgevonden in het bestreden besluit. Hij stelde dat de kosten niet redelijkerwijs op hem verhaald konden worden, gezien zijn financiële situatie en de omstandigheden rondom de overtreding. De rechtbank overwoog dat het bestuursorgaan in beginsel de kosten van bestuursdwang op de overtreder kan verhalen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit onredelijk maken. Eiser heeft niet aangetoond dat er dergelijke omstandigheden waren, en de rechtbank oordeelde dat de hoogte van de kosten niet onredelijk was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder in redelijkheid de kosten van de bestuursdwang op eiser had kunnen verhalen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.