Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser is een thans 70-jarige man die bekend is met een verstandelijke en lichamelijke beperking, en een somatische aandoening. Hij woont zelfstandig in een kangoeroe-woning bij het huis van zijn broer.
3. Eiser ontving tot 2016 individuele begeleiding en hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) in de vorm van een pgb op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Daarnaast ontving hij hulp bij het huishouden Plus in de vorm van een pgb. Op 15 september 2015 heeft verweerder in het kader van de uitvoering van de Wmo 2015 een zogenaamd keukentafelgesprek met eiser gevoerd. Namens eiser is vervolgens op 23 september 2015 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser ingaande 1 januari 2016 een maatwerkvoorziening toegekend in het kader van de Wmo 2015. Eiser is in aanmerking gebracht voor:
- begeleiding individueel 6 uur per week op basis van zorg in natura (ZIN) bij een professionele aanbieder naar keuze voor de periode van 1 januari 2016 tot en met
- begeleiding groep, 3 dagdelen per week, ook op basis van ZIN voor de periode van
1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016; en
- hulp bij het huishouden basis voor de overname van de lichte en de zware werkzaamheden, ter hoogte van € 197,46 per vier weken, ook op basis van ZIN voor de periode van
1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
De hulp bij het huishouden Plus op basis van een pgb wordt door verweerder per
1 januari 2016 beëindigd.
4. Eiser heeft met ingang van 15 januari 2016 een indicatie op grond van de Wlz voor het zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging, klasse 7 voor 7 etmalen per week, in de vorm van een pgb. Eiser kan zelf geen regie voeren en heeft beperkingen bij het zich handhaven in een individuele, zelfstandige woonomgeving wanneer daarin geen structuur door derden wordt aangebracht. Vanwege zijn fysieke problemen heeft eiser voortdurende begeleiding en verzorging nodig, waardoor hij is aangewezen op 24-uurs zorg en begeleiding in de nabijheid.
5. Bij het besluit van 25 mei 2016 heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat nu eiser een Wlz-indicatie heeft gekregen met ingang van 15 januari 2016, hij geen procesbelang meer heeft. Bij uitspraak van deze rechtbank op 25 oktober 2017, nr. AWB 16/2095, is het beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard en heeft de rechtbank verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist dat aan eiser voor de periode van
1 januari 2016 tot en met 14 januari 2016 een maatwerkvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een pgb voor:
- begeleiding individueel voor 12 uur per week, en;
- begeleiding groep voor 3 uur per week;
- hulp bij het huishouden voor 4 uur per week.
Eiser ontvangt zeven dagen per week begeleiding vanuit de Wlz; de ADL-hulp is in 2016 overgeheveld naar de Zvw en voor wat betreft de hulp bij het huishouden kan eiser
volgens verweerder op grond van de Wlz een ophoging van zijn zorgzwaartepakket aanvragen ter hoogte van € 3.371,- op jaarbasis, dat een inzet van 4 uur hulp bij het huishouden per week vertegenwoordigt. Eiser is daarmee verzekerd van voldoende huishoudelijke hulp. Eiser is derhalve met ingang van 15 januari 2016 verzekerd voor de gewenste zorg via de Zvw en de Wlz en hij is niet meer aangewezen op een maatwerkvoorziening krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weert 2015, aldus verweerder.
7. Eiser kan zich met de besluitvorming van verweerder niet verenigen. Hiertoe voert
hij in beroep - samengevat weergegeven – aan dat verweerder ten onrechte
enkel een pgb over de periode van 1 januari 2016 tot en met 14 januari 2016 heeft
toegekend. Verweerder heeft opnieuw het verkeerde uitgangspunt gehanteerd dat de toekenning van een voorziening op basis van de Wlz per definitie inhoudt dat iemand geen voorzieningen op grond van de Wmo 2015 meer kan krijgen. Eiser verwijst ter onderbouwing naar de in de vorige procedure overgelegde brief van het zorgkantoor van
24 maart 2016 en het Wlz-kompas, waarin staat dat individuele begeleiding met als doel maatschappelijke participatie of recreatie geen onderdeel vormt van de Wlz en dat een budgethouder daarvoor wel een Wmo-voorziening kan krijgen. Uit het door eiser overgelegde overzicht blijkt dat hij minstens 12 uur per week individuele begeleiding krijgt, die juist gericht is op zelfredzaamheid en participatie. Daarnaast betoogt eiser dat hij door het indienen van bezwaar in een nadeliger positie terecht is gekomen, nu bij het primaire besluit begeleiding tot en met 30 juni 2016 was toegekend in plaats van nu tot
15 januari 2016, hetgeen volgens vaste jurisprudentie niet is toegestaan. Tot slot voert eiser aan dat verweerder niet heeft onderbouwd dat met de ZZP-ophoging 4 uur hulp bij het huishouden kan worden ingekocht. Voor 2016 ontving eiser bovendien meer uren hulp bij het huishouden dan 4 uur per week.
8. Verweerder heeft naar aanleiding van eisers beroep en het verzoek van de rechtbank daartoe bij brief van 4 april 2019 een inhoudelijk standpunt gegeven met in achtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3933 en ECLI:NL:CRVB:2018:4226. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een tekort aan ondersteuning in de hulp bij het huishouden ondervangen kan worden door een verdere ophoging te vragen in het kader van de Wlz. Niet is gebleken dat eiser deze verhoging heeft aangevraagd. Verweerder geeft aan dat nu niet beoordeeld kan worden in hoeverre er eventueel nog hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015 dient te worden verstrekt. Ten aanzien van begeleiding constateert verweerder dat een deel activiteiten, waarvoor in het kader van de Wlz geen pgb is toegekend, door andere personen uit het sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen (te denken valt aan de vrijwillige administratieve ondersteuning) kunnen worden ondervangen. Er bestaat volgens verweerder geen noodzaak tot het verlenen van een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. 9. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
10. Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
Artikel 3.1.1 van de Wlz bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Het op grond van deze wet verzekerde pakket omvat de volgende vormen van zorg:
a. verblijf in een instelling, met inbegrip van voorzieningen die niet ten laste van de verzekerde kunnen komen, waaronder in elke geval:
2° het schoonhouden van de woonruimte van de verzekerde
b. persoonlijke verzorging, begeleiding en verpleging; (…).
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
11. Ter zitting is tussen partijen overeenstemming bereikt over de toe te kennen maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden en begeleiding voor de periode van
1 januari 2016 tot en met 14 januari 2016. In geschil is dan ook nog slechts of verweerder terecht en op goede gronden geen maatwerkvoorziening heeft toegekend vanaf 15 januari 2016, omdat eiser met ingang van die datum voor de gewenste zorg via de Wlz en de Zvw is verzekerd.
12. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wlz. Hieruit volgt dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is voldaan. Verweerder heeft daarom terecht beslist niet gehouden te zijn om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Verweerder was echter, gelet op de aangehaalde wetsgeschiedenis in de uitspraak van de CRvB van 19 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3933 wel bevoegd om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Verweerder heeft voor het uitoefenen van die bevoegdheid, in aanmerking genomen artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015, een zeer ruime beslissingsruimte. Indien het tot een geschil over de toepassing van deze bevoegdheid komt zal de bestuursrechter, zo heeft de CRvB in de voornoemde uitspraak overwogen, beoordelen of het college, bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Ten aanzien van de hulp bij het huishouden
13. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:4226) van oordeel dat verweerder de aangevraagde maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden vanaf 15 januari 2016 in redelijkheid heeft kunnen afwijzen, gelet op de motivering dat een eventueel tekort aan ondersteuning in de hulp bij het huishouden in het totale wettelijke stelsel ondervangen kan worden, namelijk door een verdere verhoging te vragen bij het Wlz-bestuursorgaan, zijnde het zorgkantoor. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat verweerder heeft aangegeven dat wanneer de verhoging op grond van de Wlz is verkregen, beoordeeld kan worden in hoeverre eventueel nog hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015 moet worden verstrekt.
Ten aanzien van de begeleiding
14. Ter zitting heeft de rechtbank aangegeven dat niet inzichtelijk was of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen aan eiser geen maatwerkvoorziening voor begeleiding toe te kennen, nu verweerder geen onderzoek had gedaan naar de concrete specifieke ondersteuningsbehoefte van eiser. Gelet hierop is met partijen afgesproken dat verweerder alsnog onderzoek zou verrichten naar de afzonderlijke activiteiten waarvoor begeleiding nodig wordt geacht, hoeveel tijd daarmee per activiteit is gemoeid, welk deel van deze begeleiding onder de Wlz valt en welk deel onder de Wmo 2015 en waarbij vervolgens een belangafweging wordt gemaakt of in de omstandigheden van het geval aanleiding wordt gezien om daarvoor een maatwerkvoorziening toe te kennen.
15. Verweerder heeft vervolgens op 24 mei 2019, nadat er een huisbezoek en een gesprek met zijn begeleiders (de broer en schoonzus van eiser) heeft plaatsgevonden, een onderzoeksverslag uitgebracht. Verweerder komt op grond daarvan tot een maatwerkvoorziening, bestaande uit 28 uur per vier weken begeleiding in de vorm van een pgb te leveren door de broer en schoonzus van eiser, waarvoor eiser in aanmerking kan worden gebracht. Eiser heeft naar aanleiding van dit onderzoeksverslag aangegeven dat hij ondanks dat verweerder een beter onderzoek heeft verricht zich niet kan verenigen met de inhoud daarvan. De door verweerder voorgestelde 7 uur per week is volgens eiser te weinig gelet op de intensieve begeleiding die hij nodig heeft. Eiser stelt dat hij gelet op zijn activiteiten wel ruim 29 uur per week begeleiding nodig heeft.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het onderzoeksverslag, het gebrek dat ter zitting is geconstateerd, niet heeft hersteld. Volgens de eerder aangehaalde uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:3933) moet alvorens over te kunnen gaan tot besluitvorming, een belangenafweging worden gemaakt. Deze afweging vooronderstelt dat een zorgvuldig onderzoek is uitgevoerd als bedoeld in artikel 2.3.2, van de Wmo 2015 naar doel, inhoud en omvang van de ondersteuningsbehoefte, de noodzaak van ondersteuning en, als ondersteuning in de vorm van begeleiding noodzakelijk is, de wijze(n) waarop daarin kan worden voorzien door eigen zelfredzaamheid, inzet van het sociale netwerk, algemene voorzieningen en voorliggende voorzieningen zoals, in dit geval, begeleiding op grond van de Wlz. De rechtbank overweegt dat, ondanks dat verweerder inzichtelijk heeft gemaakt wat de afzonderlijke activiteiten zijn waarvoor eiser stelt begeleiding op grond van de Wmo 2015 nodig te hebben, de omvang van de begeleiding van 7 uur per week, die eiser zou kunnen worden toegekend, ontoereikend is gemotiveerd. De conclusie van verweerder dat een bepaald deel van de begeleidingsactiviteiten, door het sociaal netwerk kunnen worden uitgevoerd en hiervoor geen uren hoeven te worden toegekend, kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat slechts rekening kan worden gehouden met de eigen mogelijkheden van eiser, zoals ondersteuning door personen uit het sociale netwerk, voor zover deze mogelijkheid aanwezig is, hetgeen betekent dat deze personen zonder meer bereid zijn de noodzakelijke ondersteuning te verlenen. Nu het sociaal netwerk van eiser (zijn broer en schoonzus) de zorg niet onbetaald vrijwillig willen verlenen, is er gelet op de uitspraken van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2017:17 en ECLI:NL:CRVB:2018:3348) geen sprake van mantelzorg. Bij het bepalen van de omvang van de ondersteuning die in beginsel op grond van de Wmo 2015 voor vergoeding in aanmerking komt, kan dan ook geen rekening worden gehouden met dit sociaal netwerk. Bepaalde begeleidingsactiviteiten die verweerder benoemt zouden wellicht kunnen worden verwacht van huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van gebruikelijke hulp, nu eiser zelfstandig woont in een kangoeroe-woning bij het huis van zijn broer. Daarnaast heeft verweerder voor het voeren van de administratie en het begeleiden bij het boodschappen doen verwezen naar algemene voorzieningen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren en de cliënt kan verwijzen naar een algemene voorziening, als er zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de passendheid van de algemene voorziening voor de cliënt (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van
18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404 en van 30 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:288). Dat door verweerder onderzocht is of de desbetreffende algemene voorzieningen ook daadwerkelijk beschikbaar zijn, door eiser financieel gedragen kunnen worden en adequate compensatie bieden, is de rechtbank niet gebleken. Ten aanzien van de overschrijding redelijke termijn
17. Wat betreft het namens eiser ter zitting gedane beroep op de overschrijding van de redelijke termijn en de verzochte schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
18. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
19. In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel (zie de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8665). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren (zie de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). 20. Verder geldt voor een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan in overweging 19 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (zie de uitspraak van de CRvB van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie meergenoemde uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009). De rechtbank wijst ook op de uitspraak van de CRvB van 12 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1924). 21. Voor dit geval betekent dat het volgende. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 9 november 2015 tot aan de uitspraak van heden zijn vier jaar verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser kan een aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met twee jaar overschreden. Een vergoeding van
4 x € 500 = € 2000,- is gepast.
22. De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 25 mei 2016 is binnen de termijn van anderhalf jaar gebleven. De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
4 april 2018 tot de uitspraak van heden langer dan anderhalf jaar geduurd, namelijk ruim 1 maand meer. Hieruit volgt dat een overschrijding van een jaar en 11 maanden aan verweerder is toe te rekenen en 1 maand aan de rechtbank. Het bedrag van € 2000,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van € 1.915,- aan eiser en de Staat tot betaling van een bedrag van
€ 85,-.
23. Gelet op het voorgaande vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen gelet op de aard van de gebreken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 16 heeft overwogen.
24. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank de beroepsgrond tegen de afwijzing van de maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden vanaf 15 januari 2016 heeft verworpen. Indien eiser zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgrond en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan zal hij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).