ECLI:NL:RBLIM:2021:2034

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
AWB 21/319
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b Opiumwet wegens aangetroffen amfetamine

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 8 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in verband met de sluiting van een woning voor de duur van zes maanden. De sluiting was opgelegd door de burgemeester van de gemeente Venray op basis van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er in de bijbehorende schuur van de woning 2690 gram amfetamine was aangetroffen. De verzoekers, een gezin met twee minderjarige kinderen, maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om de sluiting te schorsen. Tijdens de zitting op 23 februari 2021 werd duidelijk dat de verzoekers de drugs niet als hun eigendom erkenden en stelden dat de schuur niet als onderdeel van de woning moest worden beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er voldoende samenhang was tussen de woning en de schuur, waardoor de sluiting van de gehele woning gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat en dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De verzoeken om voorlopige voorziening werden afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter ook de belangen van de minderjarige kinderen in overweging nam, maar deze niet voldoende zwaarwegend achtte om de sluiting te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 21/319
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam 1] , te [woonplaats] , verzoeker

[Naam 2], te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. S.G.H. Langeweg),
en

de Burgemeester van de gemeente Venray, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Romijn).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder onder aanzegging van bestuursdwang verzoekers gelast de woning inclusief de hieraan gelegen schuur op het adres [adres] te [woonplaats] , voor de duur van 6 maanden met ingang van 10 februari 2021 te sluiten.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over een last tot sluiting van de woning van verzoekers. In het primaire besluit heeft verweerder verzoekers gelast de woning (inclusief bijbehorende schuur) aan de [adres] te [woonplaats] met ingang van 10 februari 2021 voor de duur van zes maanden te sluiten.
2. Verzoekers huren de woning van de Stichting Wonen Limburg. Zij wonen in de woning samen met hun twee minderjarige kinderen.
3. In een proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Limburg, District Noord- en Midden-Limburg, basisteam Venray/Gennep van 30 december 2020 staat dat op 23 december 2020 naar aanleiding van diverse meldingen een onderzoek is ingesteld in de woning en de bijbehorende schuur. Tijdens dit onderzoek werd in de koel-vriescombinatie die in de schuur stond 2690 gram (bruto) amfetamine aangetroffen. De aangetroffen substantie is indicatief getest door een gecertificeerde politie collega. Naast de beoordeling van deze uiterlijke kenmerken werd gebruik gemaakt van de Drugs Test Kit van MMC International (Amfetamine test). Tijdens en na het testen van een kleine hoeveelheid van de aangetroffen substantie trad een positieve kleurenreactie op zodat kan worden aangenomen dat de substantie een stof voorkomende op Lijst I van de Opiumwet betreft. De verdovende middelen zijn opgestuurd naar de Forensische Opsporing van de Politie eenheid Limburg. Ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal was de uitslag van het nader onderzoek nog niet bekend. Verder staat in de rapportage vermeld dat in de periode van 21 oktober 2020 tot 23 december 2020 meerdere druggerelateerde meldingen binnen gekomen zijn. Er wordt onder andere gesproken van drugshandel vanuit de schuur die behoort bij de woning. In een van de meldingen wordt gesproken van veel aanloop van mensen voor korte bezoekjes. De berging is gelegen aan de voorzijde van de woning en gaf geen directe toegang tot de woning. Blijkens een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van
6 januari 2021 werden in de koelkast etenswaren aangetroffen.
4. Bij brief van 4 januari 2021 heeft verweerder verzoekers in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning (inclusief schuur). Verzoekers hebben een zienswijze gegeven. Verweerder heeft bij het primaire besluit op grond van artikel 13b van de Opiumwet en zijn daarop gebaseerde beleid sluiting van de woning gelast voor de duur van zes maanden met ingang van 10 februari 2021.
5. Verzoekers ontkennen dat de aangetroffen drugs hun eigendom zijn. Zij waren niet op de hoogte van de aanwezigheid hiervan in hun schuur. Zij betogen dat iemand anders die in hun schuur gelegd heeft; de schuur is niet altijd op slot. In de strafprocedure is gebleken dat niet vast staat dat de aangetroffen middelen daadwerkelijk amfetamine betreffen. Uit het dossier blijkt niet dat de middelen die door de politie en het NFI zijn onderzocht daadwerkelijk afkomstig zijn uit de schuur van verzoekers. De kennisgeving inbeslagname ontbreekt.
Voorts stellen verzoekers dat de schuur ten onrechte wordt gezien als onderdeel van de woning. De schuur heeft een aparte toegangsdeur en is niet vanuit de woning te bereiken. Bovendien is de schuur geen woning maar eerder een lokaal. Verweerder had moeten volstaan met sluiting van de schuur.
Verder betogen verzoekers dat er geen sprake is van een onveilige situatie, onrust of verstoring van de openbare orde in de buurt of straat. De woning staat niet bekend als drugspand en er is geen sprake van aanloop bij of in de schuur. Er wordt een aantal verklaring van buurtbewoners overgelegd. Bij de observaties is niets gezien wat aan drugs te relateren is.
Verzoekers menen verder dat sluiting van de woning onevenredig is. Er is geen sprake van persoonlijke verwijtbaarheid. De negatieve consequenties van sluiting van de woning met name voor de minderjarige kinderen zijn onevenredig. De kinderen zijn bezig met traumaverwerking van een eerder auto-ongeval. Een aantal medische stukken ten aanzien van de kinderen wordt overgelegd. Verzoekers hebben geen alternatieve woonruimte. Ook is er geen opvang bij familie. Familieleden hebben hierover verklaringen opgesteld. De door verweerder aangeboden woonruimte bij Moveoo is niet geschikt. Tot slot is gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 30 december 2020 (SGR 20/7470).
Waarover moet de voorzieningenrechter beslissen?
6. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter over het verzoek om schorsing van het besluit tot sluiting van de woning van verzoekers. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het primaire besluit te schorsen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemzaak niet. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan en gaat zij over tot inhoudelijke behandeling van het primaire besluit.
Was verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om tot sluiting over te gaan?
7. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt vanaf 1 januari 2019 als volgt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3 of artikel 11a voorhanden is.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder het “Damoclesbeleid voor woningen en lokalen 2019” (de beleidsregels) vastgesteld.
Ingevolge artikel 4 van de beleidsregels wordt bij harddrugs de woning gesloten voor de duur van zes maanden indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van verdovende middelen dan wel er sprake is van een voorbereidingshandeling.
7.1.
Artikel 13b van de Opiumwet richt zich niet op de overtreder, maar ziet op het beëindigen en voorkomen van de overtreding. Er vindt geen vaststelling van schuld plaats en van schuld wordt ook niet uitgegaan. Relevant is of vanuit de woning drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn en of verweerder hiertegen mag optreden.
7.2.
Dat verzoeker enkel wordt verdacht en er nog geen strafrechtelijke veroordeling is voor het handelen in strijd met de Opiumwet, doet tevens niet af aan de bevoegdheid van verweerder. De bestuursrechtelijke bevoegdheid tot sluiten staat los van een strafrechtelijke procedure. Het sluiten van de woning is geen punitieve sanctie gericht tegen verzoekers, hoewel het kan aanvoelen als een straf, maar een herstelsanctie om de overtreding te beëindigen en herhaling te voorkomen.
7.3.
Volgens verzoekers is niet onomstotelijk vast komen te staan dat de goederen drugs betreffen en daadwerkelijk in de woning zijn aangetroffen nu een onderzoek van het NFI ontbreekt. Het NFI-rapport is in de onderhavige procedure ingebracht. Daarin is komen vast te staan dat de aangetroffen verdovende middelen amfetamine betreffen. Los daarvan is de voorzieningenrechter, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2625), van oordeel dat een verklaring van het NFI niet is vereist omdat in het bestuursrecht een andere bewijslast geldt dan in het strafrecht. Verzoekers betogen verder dat uit niets blijkt dat de spooridentificatienummers (SIN) zijn gekoppeld aan de middelen die later zijn getest; het proces-verbaal van inbeslagname ontbreekt zodat er geen vergelijking van SIN-nummers kan plaatsvinden. Dit standpunt wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Hoewel in het proces-verbaal van bevindingen geen SIN-code wordt genoemd en in het NFI-rapport wel, wordt in het proces-verbaal van bevindingen gesproken over een hoeveelheid van 2690 gram bruto amfetamine en in het NFI-rapport over 2267 gram netto amfetamine en wordt in alle stukken hetzelfde proces-verbaalnummer PL2300-2020170523 vermeld. Op grond hiervan mocht verweerder ervan uitgaan dat alle bedoelde stukken zien op de verdovende middelen die op 23 december 2020 in de schuur van verzoekers zijn aangetroffen.
7.4.
Als uitgangspunt in vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:754), geldt dat bij een aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of 5 gram softdrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criteria voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Met de aanwezigheid van voornoemde hoeveelheid amfetamine (harddrugs) is dit criterium ruimschoots overschreden. Het is aannemelijk dat de drugs bestemd zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voldaan. Verweerder was bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
8. Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat verweerder niet bevoegd is tot sluiting van de gehele woning maar slechts van de aangrenzende schuur over te gaan, omdat de drugs zich niet in de woning bevonden, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
8.1.
In de rechtspraak is daarvoor als criterium ontwikkeld dat van belang is of er een zodanige relatie bestaat tussen de onderscheiden (delen van) bouwwerken dat die als één geheel moeten worden beschouwd (Zie: ECLI:NL:RVS:2016:2456 en ECLI:NL:RVS:2020:489). Als er een dergelijke samenhang bestaat, dan strekt de bevoegdheid zich uit tot dat geheel, ongeacht of in de onderscheiden onderdelen al dan niet handelsvoorraden drugs zijn aangetroffen. De voorzieningenrechter weegt bij die beoordeling mee dat de sluitingsbevoegdheid enerzijds is bedoeld om aan het voorhanden hebben van de handelsvoorraad daadwerkelijk een einde wordt gemaakt, maar anderzijds om naar de (criminele) buitenwereld te laten zien dat de betreffende, als zodanig bekend staande locatie aan de drugshandel is onttrokken. Tegen die achtergrond beoordeelt de voorzieningenrechter of de woning en de bijbehorende schuur als een samenhangend geheel moesten worden gezien.
8.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er sprake van een functionele samenhang tussen de woning en de schuur. De feitelijke situatie is dat de schuur vastzit aan de woning, maar niet vanuit de woning te bereiken is. De toegangsdeur van de schuur zit direct naast de voordeur en is te bereiken via de oprit. De schuur ligt op hetzelfde perceel en is niet separaat te huren. Verder is er één stroomvoorziening van de woning en de schuur. Verzoekers hebben de schuur ook als onderdeel van de woning benut en hebben in de koelkast etenswaren bewaard. Verder werd de schuur door verzoeker gebruikt om te gamen. Ook bezien vanuit het kenbaar optreden tegen drugshandel is het noodzakelijk om de woning inclusief de schuur te sluiten. Dit heeft een betere preventieve werking. Dat de schuur gezien zou moeten worden als een lokaal kan de voorzieningenrechter niet volgen.
Noodzakelijkheid en evenredigheid
9. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder gelet op de aangevoerde omstandigheden in redelijkheid van zijn bevoegdheid om tot sluiting van de woning over te gaan, gebruik heeft kunnen maken. In dat kader is van belang in hoeverre de sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde en, als in beginsel de noodzakelijkheid is gegeven, of de sluiting evenredig is.
9.1.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn betoog dat gelet op de aangetroffen spullen in de aangrenzende schuur bij de woning, de situatie als ernstig moet worden beschouwd. Het is vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1333), dat een overschrijding van de toegestane hoeveelheid hard- en softdrugs, die in dit geval de normen ruim overschrijden, het voldoende noodzakelijk maken om tot sluiting van de woning over te gaan. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat deze ruime handelshoeveelheid in de regel verbonden is met het criminele circuit en met de handel in verdovende middelen ook als ter plaatse geen overlast of feitelijk drugshandel is geconstateerd. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat er diverse meldingen zijn gedaan over een periode van twee maanden. Er zou drugshandel plaatsvinden vanuit de schuur en in een van de meldingen wordt gesproken over veel aanloop van mensen voor korte bezoekjes. Dat buurtbewoners hebben verklaard niets vreemds of verdachts te hebben gezien, maakt dit niet anders. Verweerder mag immers uitgaan van het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal waarin de meldingen staan opgenomen. Daarom kan ook het betoog van verzoekers dat zij op de betreffende dagen -kennelijk doelen verzoekers op de observaties waarvan in deze procedure de data niet bekend zijn- een nieuwe vloer aan het leggen waren, de meldingen anoniem waren en iedereen een melding kan doen, niet slagen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de sluiting van de woning (met schuur) derhalve noodzakelijk ter voorkoming van een ernstige verstoring van de openbare orde en verdere aantasting van het woon- en leefklimaat.
9.2.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de verwijtbaarheid dat de drugs in de koelkast in de aangrenzende schuur zijn aangetroffen waar verzoekers zelf alleen de sleutel van hebben. Uit de processen-verbaal van bevindingen blijkt dat in de schuur behalve de koelkast met etenswaren, een bankstel, een stofzuiger, een kastje en een televisietoestel stonden. Ter zitting heeft verzoekster weliswaar betoogd dat de koelkast niet meer werd gebruikt, maar eerder heeft zij (blijkens de weergave van het telefoongesprek met verweerder op 18 januari 2021) verklaard eten in de koelkast te bewaren, omdat dit niet allemaal in de koelkast in de keuken past. Verder is gebleken dat verzoeker in de schuur wel eens een sigaretje rookt met vrienden en daar ook gamede. Het is gelet hierop niet aannemelijk dat verzoekers niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van de drugs. Daarnaast is een huurder zelf verantwoordelijk voor wat zich in de woning en de bijbehorende schuur afspeelt. Dat de schuur, naar eigen zeggen, niet altijd afgesloten wordt komt voor eigen rekening en risico. Bovendien was de schuur bij de inval wel afgesloten, waardoor het op voorhand niet aannemelijk is dat de schuur niet vaak gesloten is. Dat iemand anders de drugs in de schuur zou hebben neergelegd is bovendien niet onderbouwd. Tot slot zijn beide verzoekers in de strafrechtelijke procedure aangemerkt als verdachten.
9.3.
Uit de Afdelingsuitspraken van 4 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1174) en 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) volgt dat het inherent aan een sluiting van een woning is dat de bewoners de woning moeten verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dit is anders als de bewoners een bijzondere binding hebben met de woning, bijvoorbeeld vanwege medische redenen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.
9.4.
De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning een minderjarig kind woont. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046). Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562).
9.5.
De burgemeester heeft erop gewezen dat het vinden van vervangende woonruimte in de omgeving voor de duur van de woningsluiting niet onmogelijk is. Verzoekers kunnen blijkens een aantal verklaringen van familieleden weliswaar niet bij hun familie terecht, maar niet is gebleken dat zij zich verder zelf hebben ingespannen om woonruimte te vinden zoals bijvoorbeeld een (tijdelijke) huurwoning of een tijdelijk verblijf op een vakantiepark. Zelfs indien het niet zou lukken vervangende woonruimte in de omgeving te vinden, komen verzoekers en hun minderjarige kinderen niet op straat te staan bij de sluiting van de woning. Zij kunnen namelijk in ieder geval terecht bij dak- en thuislozenopvang Moveoo, waar gezinsunits beschikbaar zijn, zodat het gezin niet wordt gescheiden. Dat het niet wenselijk is dat verzoekers en hun minderjarige kinderen daar eventueel worden opgevangen, legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zoveel gewicht in de schaal dat handhavend optreden in het geval van verzoekers niet evenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
9.6.
Verweerder heeft verder in het verweerschrift de belangen van de kinderen ruimschoots betrokken. Verweerder heeft de problematiek en betrokken hulpverlening van de kinderen in kaart gebracht. Er is een gezinscoach betrokken bij het gezin in verband met opvoedkundige vraagstukken en naar aanleiding van het slecht slapen van de kinderen als gevolg van een auto-ongeluk. De kinderen hebben kinderfysiotherapie gehad en hebben logopedie. Naar aanleiding van een zorgmelding is Veilig Thuis betrokken die het dossier van het gezin inmiddels aan een jeugdconsulent van de gemeente heeft overgedragen in verband met de continuering van de bestaande hulpverlening en eventuele noodzakelijke uitbreiding daarvan. Daarmee kunnen mogelijke negatieve gevolgen van de sluiting, aldus verweerder, worden beperkt. Dat het uit huis plaatsen van de kinderen zijn weerslag zal hebben op hun psychische toestand acht de voorzieningenrechter aannemelijk, maar dat geldt in beginsel voor alle kinderen die zich in een dergelijke situatie bevinden. Uit de verklaring van de huisarts blijkt overigens niet van specifieke psychische gevolgen voor de kinderen door een woningsluiting. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat alle mogelijke hulp (logopedist, gezinscoach of jeugdconsulent) ook in een eventuele andere woonplaats verleend kan worden. Tot slot heeft verweerder aangegeven dat, indien wordt aangetoond dat het gezin nergens kan verblijven of geen vervangende huisvesting heeft, de feitelijke sluitingsdatum kan worden uitgesteld totdat verzoekers vervangende huisvesting hebben of bij Moveoo terecht kunnen.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat gelet op de ernst van de situatie verweerder het belang bij de woningsluiting zwaarder heeft mogen laten wegen dan de gevolgen hiervan voor verzoekers en hun kinderen.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 maart 2021.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.