ECLI:NL:RBLIM:2021:2822

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
ROE 21/656 en ROE 21/657
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake woningsluiting op grond van de Opiumwet met betrekking tot forensische zorg

Op 29 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak over voorlopige voorzieningen met betrekking tot de sluiting van een woning op grond van de Opiumwet. Verzoekster, een zorginstelling die forensische gezondheidszorg verleent, huurt 60 woningen van een woningcorporatie voor haar cliënten. Na een melding van verzoekster zelf heeft de politie op 22 januari 2021 een onderzoek ingesteld in een van deze woningen, waar een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs, softdrugs, contant geld en weegschalen werd aangetroffen. Hierop heeft verzoekster de zorgovereenkomst met de toenmalige bewoner beëindigd en deze weer in detentie genomen. De burgemeester van Heerlen heeft vervolgens besloten de woning voor zes maanden te sluiten, wat verzoekster en verzoeker (de nieuwe bewoner) hebben aangevochten.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van verzoekers zwaarder wegen dan die van verweerder. Hij heeft twijfels over de noodzaak en evenredigheid van de sluiting, vooral gezien de onomkeerbaarheid van de maatregel en de mogelijke gevolgen voor verzoeker, die op basis van forensische zorg in de woning woont. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekers.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om in de bezwaarfase beter te onderbouwen waarom de sluiting van de woning noodzakelijk is, en om de gevolgen voor verzoeker en de mogelijkheden voor vervangende huisvesting te onderzoeken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers niet betrokken waren bij de overtredingen die tot de sluiting hebben geleid, wat hun verwijtbaarheid vermindert.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 21/656 en AWB/ROE 21/657
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2021 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam B.V.] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. J.L.E. Marchal),
en
[naam 1], verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.L.E. Marchal),
en

de Burgemeester van de gemeente Heerlen, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Quaedvlieg).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [adres] (de woning) voor een periode van zes maanden te sluiten en gesloten te houden.
Verzoekers hebben afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter afzonderlijk verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek van verzoekster is geregistreerd onder zaaknummer AWB/ROE 21/656 en het verzoek van verzoeker is geregistreerd onder zaaknummer AWB/ROE 21/657.
Verweerder heeft de begunstigingstermijn van de last onder bestuursdwang opgeschort totdat de voorzieningenrechter op de verzoeken heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide verzoeken plaatsgevonden op 19 maart 2021. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van [naam 2] , bestuurder van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de eisen van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten en omstandigheden
2.1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2.
Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel houdt verzoekster zich bezig met het (doen) verlenen van goede zorg, waaronder begrepen het exploiteren van (een) instelling(en) voor geestelijke gezondheidszorg, forensische gezondheidszorg en gehandicaptenzorg voor volwassenen, en het aanbieden van zorg- en dienstverlening aan personen met een verstandelijke beperking en/of gedragsproblematiek.
2.3.
Stichting [naam Stichting] is de eigenaar van de woning. Verzoekster huurt in [plaats] 60 woningen van Stichting [naam Stichting] ten behoeve van haar cliënten, waaronder de woning.
2.4.
Sinds 15 september 2020 woont [naam 3] ) in de woning op basis van een plaatsing forensische zorg afgegeven door het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
2.5.
Naar aanleiding van een melding van verzoekster zelf werd door de Politie op 22 januari 2021 een onderzoek ingesteld in de woning. Hierbij zijn de volgende goederen aangetroffen en in beslag genomen:
- 162 gram MDMA
- 36,5 gram cocaïne
- drie zakken met hennep met een gezamenlijk bruto gewicht van 381 gram
- in totaal € 2.509,- aan cash
- twee weegschalen.
2.6.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster de zorgovereenkomst en het daarmee verbonden woonrecht in de woning met [naam 3] per direct beëindigd en is [naam 3] weer in detentie genomen.
2.7.
Op 5 februari 2021 heeft verweerder aan [naam 3] en Stichting [naam Stichting] het voornemen kenbaar gemaakt om de woning op grond van de Opiumwet voor de periode van twaalf maanden te sluiten.
2.8.
Sinds 16 februari 2021 woont verzoeker in de woning op basis van een plaatsing forensische zorg afgegeven door het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
2.9.
Stichting [naam Stichting] , [naam 3] , verzoekster en verzoeker hebben allemaal afzonderlijk een zienswijze ingediend tegen het voornemen van verweerder om over te gaan tot sluiting van de woning.
Het primaire besluit
3. In het primaire besluit heeft verweerder in de zienswijzen aanleiding gezien de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet met ingang van 8 maart 2021 voor zes maanden te sluiten. De aangetroffen hoeveelheid hard- en softdrugs in de woning was in ruime mate meer dan de voorraad die volgens de Aanwijzingen Opiumwet van het Openbaar Ministerie als voorraad voor eigen gebruik wordt aangemerkt. In samenhang met de in de woning aangetroffen weegschalen en het grote bedrag aan contanten heeft verweerder geconcludeerd dat er sprake was van harddrugshandel. Op basis van het in de gemeente Heerlen geldende beleid was verweerder bevoegd om de woning gedurende twaalf maanden te sluiten. Omdat verzoekster de situatie van drugshandel zelf heeft gemeld, heeft verweerder de sluitingsduur op basis van het beleid gehalveerd naar zes maanden.
De gronden
4. Verzoekers hebben ter zitting betoogd dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot woningsluiting voor de duur van zes maanden gebruik heeft kunnen maken. Daartoe voeren zij aan dat nergens uit blijkt dat levering van drugs plaatsvond aan de deur van de woning. Wel zijn er waarnemingen en meldingen dat [naam 3] op andere plekken vanuit zijn witte [merk auto] heeft gehandeld. Dit aspect had verweerder in zijn belangenafweging moeten betrekken.
Daarnaast is van belang dat verzoekster de overtreding zelf heeft beëindigd met behulp van de politie. De forensische zorgmaatregel van [naam 3] is onmiddellijk beëindigd en hij is opnieuw gedetineerd. Van [naam 3] zijn dus geen nieuwe strafbare feiten meer te verwachten. De sluiting dient dan ook geen gelegitimeerd doel als genoemd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit aspect heeft verweerder bij zijn besluitvorming volstrekt buiten beschouwing gelaten. Volgens verzoekers is het niet meer noodzakelijk om verdere maatregelen te treffen.
Verder wijzen verzoekers erop dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het ene algemeen belang van woningsluiting (bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde) boven het andere algemeen belang van het leveren van forensische zorg gericht op resocialisatie en het voorkomen van strafbare feiten zou moeten prevaleren.
Ook heeft verweerder niet geïnformeerd naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting voor verzoeker. Verweerder neemt enkel aan dat de zorg aan verzoeker ook in andere woningen geboden kan worden. Bij verzoekster is dat in ieder geval niet mogelijk. Verzoekster heeft 60 appartementen ter beschikking voor forensische zorg en die zijn volledig bezet en bovendien is er een lange wachtlijst voor deze woningen.
Een ander aspect is dat verzoekster door de centrale overheid is gecertificeerd om forensische zorg te leveren. In dit kader wordt er ook verplicht toezicht op de bewoners uitgeoefend. Het is zonneklaar dat verzoekers geen enkele betrokkenheid hebben gehad bij de overtreding.
Het beoordelingskader
5.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.2.
Ter uitvoering van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in het Damoclesbeleid Heerlen van 17 december 2019 (het Damoclesbeleid).
5.3.
Conform artikel 1, II, a van het Damoclesbeleid worden bij het aantreffen van harddrugs de navolgende bestuurlijke maatregelen getroffen: in een woning bij de eerste constatering: sluiting van twaalf maanden.
5.4.
In artikel 1, II, c van het Damoclesbeleid is bepaald dat indien de woning wordt gebruikt in het kader van Housing First, de woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden.
5.5.
Conform artikel 1, II, d van het Damoclesbeleid ontstaat er in beginsel een bijzondere omstandigheid als het aantreffen van de harddrugs het directe gevolg is van een concrete melding bij de politie door de eigenaar/verhuurder. Deze omstandigheid kan aanleiding geven te volstaan met een kortere sluitingsduur die echter niet korter dan zes maanden kan zijn. Voorwaarde tot toepassing van de verkorte sluitingsduur is het aantoonbaar door de eigenaar/verhuurder per ommegaande, en ten minste voor het opleggen van het sluitingsbevel, ontbinden van huurovereenkomst.
5.6.
De voorzieningenrechter acht dit beleid in beginsel niet onredelijk.
6. Niet in geschil is dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te gelasten dat de woning werd gesloten. Het gaat alleen om de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan verweerder is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken en of hij na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zijn bevoegdheid toe te passen (vergelijk de uitspraak van de ABRvS bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4008).
7. Verweerder heeft de woning in overeenstemming met het gevoerde Damoclesbeleid voor de duur van zes maanden gesloten, omdat er sprake is van een meldende eigenaar / verhuurder. Volgens verweerder is er geen sprake van een met Housing First vergelijkbare situatie.
8. Dat de last tot sluiting in overeenstemming is met het beleid betekent echter niet zonder meer dat verweerder terecht tot sluiting voor zes maanden heeft besloten. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Verweerder moet alle omstandigheden van het geval betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Zie de uitspraak van de ABRvS van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.
Noodzakelijkheid
9.1.
In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
Ernst en omvang overtreding
9.2.
Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning, is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362). De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning kan in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2388). Ook zal die noodzaak groter zijn als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, omdat een zichtbare sluiting van dergelijke woningen door de burgemeester voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481).
9.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat in dit geval sprake is van een ernstig geval. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat in de woning een grote hoeveelheid harddrugs en softdrugs is aangetroffen. Daarnaast heeft verweerder van belang mogen achten dat de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt. Het genoemde voorbeeld van het oprollen van een kleinschalig lab voor synthetische drugs in een woning op minder dan een kilometer afstand van de woning op 5 februari 2021 onderstreept die kwetsbaarheid.
Feitelijke handel in de woning
9.4.
In verband met de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de “loop” naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld, kan echter in mindere mate sprake zijn van een “loop” naar de woning, wat de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot kan maken (vergelijk de uitspraken van de ABRvS van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2327, en 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251). Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400) of het in de woning aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148).
9.5.
De voorzieningenrechter heeft twijfels over het standpunt van verweerder dat er sprake is geweest van feitelijke handel in of vanuit de woning. Ten eerste blijkt uit de bestuurlijke rapportage van 4 februari 2021 dat [naam 3] vanuit zijn witte [merk auto] drugs dealde, niet in de nabijheid van de woning. Ten tweede zijn er geen meldingen van overlast bekend bij de Politie of bij Stichting [naam Stichting] dat er in de woning of in de buurt van de woning gedeald werd. Ten derde is ook van belang dat in het kader van de zorg en begeleiding vanuit verzoekster veel ogen in en op de (directe omgeving van de) woning gericht zijn. Ook ’s avonds en ’s nachts zijn medewerkers van verzoekster, zo is ter zitting toegelicht, waakzaam en bereikbaar. Het is niet aannemelijk dat [naam 3] vanuit de woning handelde. De kans dat dit door verzoekster zou worden opgemerkt was immers aanzienlijk. Het feit dat verzoekster die handel niet heeft waargenomen, duidt er bovendien op dat die niet plaatsvond in of bij de woning.
Nu betwijfeld kan worden of er feitelijk is gehandeld in of vanuit de woning, kan niet gesproken worden van “loop op de woning” die door middel van sluiting van de woning moet worden beëindigd. Met het vertrek van [naam 3] uit de woning lijkt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter toekomstige handel in of vanuit de woning niet voor de hand te liggen. Daarbij is mede van belang dat verzoekster een duidelijk en streng beleid heeft met betrekking tot drugs: gebruik van harddrugs en handel in iedere soort drugs is niet toegestaan en leidt te allen tijde tot beëindiging van de zorgovereenkomst en dus ook tot beëindiging van het woonrecht dat daaraan verbonden is. Dat verzoekster dat beleid serieus neemt heeft zij laten zien door zelf melding te maken van de aangetroffen drugs in de woning en beëindiging van het zorgcontract met [naam 3] . Verweerder zal de noodzaak van de sluiting in de bezwaarfase beter moeten onderbouwen. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter dat het niet is uitgesloten dat de bezwaarprocedure de opgeworpen punten opheldert en dat inderdaad, zoals verweerder stelt, sprake blijkt te zijn geweest van feitelijke handel in of vanuit de woning.
Evenredigheid van de sluiting
10.1.
Als sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. De beoordeling van de gevolgen van de sluiting voor verzoekers en de mate van verwijtbaarheid komen in dit kader aan de orde.
Gevolgen van de sluiting
10.2.
Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
10.3.
Uit het primaire besluit en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder niet heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. Dit punt kan in de bezwaarfase worden gerepareerd. De voorzieningenrechter acht in dit kader van belang dat verzoeker in de woning is geplaatst op basis van een door het Ministerie van Justitie en Veiligheid verleende forensische zorgtitel. Verzoekster heeft aangegeven zelf geen andere woning voor verzoeker beschikbaar te hebben. Of en, zo ja, waar verzoeker terecht kan, zal verweerder bij zijn belangenafweging moeten betreken. Duidelijk is dat verzoeker een kwetsbaar persoon is die net een baan heeft gevonden. Er is dus sprake van een fragiel evenwicht dat verstoord kan worden door de woning te sluiten. Verweerder dient de gevolgen van de sluiting in de bezwaarfase beter te onderzoeken.
Verwijtbaarheid
10.4.
Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn pand. Van degene die een pand verhuurt, wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt.
10.5.
Niet in geschil is dat verzoekers niet betrokken zijn geweest bij de aangetroffen drugs in de woning. Ter zitting heeft verzoekster nader toegelicht dat er iedere dag een begeleider in de woning komt. Op die manier zijn de drugs in de woning ook ontdekt. Verzoekster heeft dit meteen aan de politie gemeld. De zorg aan de heer [naam 3] is onmiddellijk beëindigd en hij is weer gedetineerd. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat verzoekster hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat controle gericht op het gebruik van de woning heeft plaatsgevonden. Ook dit punt zal verweerder in de bezwaarfase beter moeten onderbouwen en onderzoeken welke controles gericht op het gebruik van de woning door verzoekster werden en worden uitgevoerd. Verzoeker was niet betrokken bij de aangetroffen drugs in de woning, had geen verplichting zich te informeren over het gebruik van het pand (zoals verzoekster) en het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat hij op het moment dat hij in de woning werd geplaatst van de voorgenomen sluiting op de hoogte was. Ten aanzien van verzoeker ontbreekt derhalve elke verwijtbaarheid.
Conclusie
11. Gelet op de twijfels van de voorzieningenrechter ten aanzien van de noodzaak en de evenredigheid van een sluiting van de woning voor de duur van zes maanden en mede gelet op de onomkeerbaarheid van de sluiting en de mogelijke gevolgen daarvan voor verzoeker, acht de voorzieningenrechter de belangen van verzoekers prevaleren boven het belang van verweerder totdat op het bezwaar is beslist.
12. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken toe en schorst het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift. Dit betekent dat de woning niet mag worden gesloten, in elk geval tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar.
13. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-en een wegingsfactor 1). Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Bpb beschouwt de voorzieningenrechter de verzoeken als samenhangende zaken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing(en) op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 541,- (€ 360,- en € 181,-) aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 maart 2021. .
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 maart 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.