3.4.Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder de “Damoclesbeleid Lokalen en Woningen 2019 Artikel 13b Opiumwet” (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Op grond van de beleidsregels wordt een woning gesloten voor de duur van drie maanden indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van een middel als bedoeld op lijst I of lijst II behorend bij de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet. De bevoegdheid wordt op grond van de beleidsregels aanwezig geacht indien er sprake is van een handelshoeveelheid in verdovende middelen, voor de uitleg waarvan aansluiting wordt gezocht bij het daartoe gestelde in de aanwijzing Opiumwet.
4. Hoewel de sluiting van de woning op 18 juni 2020 is geëffectueerd en niet in geschil is dat eiser niet meer naar de woning kan terugkeren, is de rechtbank van oordeel dat eiser belang bij een inhoudelijke beoordeling in deze procedure niet ontzegd kan worden. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij als gevolg van de woningsluiting schade heeft geleden en dat hij voorts belang heeft bij vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Hierdoor acht de rechtbank procesbelang aanwezig en zal zij overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
5. De rechtbank overweegt, op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:RVS:2019:3907, dat artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing is bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden ‘daartoe aanwezig’ moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is in beginsel aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs, 5 gram bij softdrug en 5 gram wiet- of hennepplanten, overschrijdt. Het is aan de rechthebbende om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid drugs niet voor verkoop, vertrekking of aflevering aanwezig was. Indien dit niet door rechthebbende aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
6. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechtbank de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen.
7. De rechtbank overweegt verder, op grond van artikel 4:84 Awb, dat verweerder bij uitoefening van zijn bevoegdheid dient te beoordelen of toepassing van het beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:2019:2912, dient verweerder bij deze beoordeling alle omstandigheden van het geval te betrekken en is hierbij het volgende toetsingskader van belang. In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is.
8. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd is om op grond van artikel 13b, eerste lid Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen.
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot sluiting van de woning van voor de duur van drie maanden, omdat dat de politie de woning heeft doorzocht op basis van een valse melding van één informant. Eiser betwist dat er sprake is van handel in verdovende middelen, omdat er geen overlast of aanloop naar de woning is en er ook geen andere constateringen zijn gedaan die op handel wijzen. Eiser betwist ook dat hij bekend staat bij de politie voor handel van verdovende middelen en dat hij als (notoire) drugshandelaar moet worden aangemerkt.
10. De rechtbank stelt voorop dat vast staat dat de politie op 5 december 2019 in de woning 65,5 gram bruto hennep heeft aangetroffen. Uit een aanvullend ambtshalve opgemaakt proces-verbaal van 23 maart 2020 blijkt verder dat de verbalisant heeft vastgesteld, op basis van kennis en ervaring, dat het om hennep ging en dat hennep ambtshalve bij verbalisant bekend is aan de kleur, geur en samenstelling van de aangetroffen stof. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet van de rapportage van de politie uit te gaan. Dat doorzoeking heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet Wapens en Munitie en dat daarbij geen vuurwapens zijn aangetroffen, doet niet ter zake voor de vraag of de woning op grond van artikel 13b, eerste lid Opiumwet kan worden gesloten. Nu in de woning verdovende middelen zijn aangetroffen, zoals als opgenomen in lijst II (softdrugs) als bedoeld in artikel 13b Opiumwet, en het een aanmerkelijke overschrijding betreft van de als uitgangspunt genoemde grens van 5 gram, was verweerder (in beginsel) bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen in de vorm van sluiting van de woning.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verdovende middelen niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig waren. De aangetroffen hoeveelheid betreft geen geringe maar een aanmerkelijke overschrijding van de als uitgangspunt genoemde grens van 5 gram. Daarom is in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die (mede) bestemd was voor verkoop, aflevering of vertrekking in of vanuit de woning. Hierdoor mag worden aangenomen dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van 1 mei 2019, ECLI:RVS:2019:1435). Het ligt vervolgens op de weg van eiser om tegenbewijs te leveren dat geen sprake is van handel. Eiser heeft hiervoor geen tegenbewijs geleverd. De enkele stelling van eiser dat hij geen handelaar is en dat de tas waar de drugs in zaten van zijn neef was, die op dat moment bij eiser logeerde, is daartoe onvoldoende. Ook de verklaring van zijn neef van 7 januari 2020 maakt dit niet anders. In deze verklaring wordt niet betwist dat de verdovende middelen voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig waren. Hiermee wordt dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van handel. Verweerder mocht er daarom van uit gaan dat dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig waren.
Gebruikmaking bevoegdheid
12. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden.
13. De rechtbank stelt voorop dat verweerder overeenkomstig de beleidsregels heeft gehandeld door over te gaan tot sluiting voor de duur van drie maanden. Op grond van de beleidsregels wordt een woning gesloten voor de duur van drie maanden indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van een middel als bedoeld op lijst I of lijst II behorend bij de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet. Voor de vraag of er sprake is van een handelshoeveelheid in verdovende middelen, wordt op grond van het beleid aansluiting gezocht bij het daartoe gestelde in de aanwijzing Opiumwet.
14. Eiser heeft verder ter zitting aangevoerd dat het beleid onjuist is, omdat daaruit niet blijkt dat op enigerlei wijze rekening wordt gehouden met proportionaliteit en evenredigheid. Niet duidelijk is waarom verweerder niet zou kunnen volstaan met een waarschuwing.
15. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van31 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:668), dat in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin is vermeld dat de burgemeester bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient over te gaan, maar moet volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Van dit uitgangspunt mag hij in ernstige gevallen afwijken (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:130, onder 4.2.). 16. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat het beleid de mogelijkheid van een waarschuwing open laat. In het beleid is daartoe opgenomen:
“Bij wijze van uitzondering kan in concrete gevallen, waar het middel van sluiting niet evenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, gemotiveerd worden afgeweken van de beleidslijn en de daarin genoemde (zwaarte van de) maatregel.”Verder wijst verweerder er op dat altijd op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid kan worden afgeweken.
17. De rechtbank is van oordeel dat het beleid voldoende ruimte biedt om te volstaan met een minder vergaande maatregel dan sluiting, zodat aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing of een daaraan soortgelijke maatregel, voldoende inhoud kan worden gegeven. Of verweerder de sluiting van de woning in het onderhavige geval voldoende heeft gemotiveerd en alle relevante belangen heeft afgewogen, zal hierna worden beoordeeld.
18. In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstige situatie waarbij niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een last onder dwangsom. Hiervoor acht de rechtbank redengevend dat sprake is van een zeer ruime overschrijding van de hoeveelheid toegestane softdrugs. Anders dan bij een geringe overschrijding, hoeft van verweerder in dat geval niet zonder meer verwacht te worden dat hij bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid afweegt of volstaan kan worden met een minder verstrekkende maatregel (vergelijk uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738). 20. De rechtbank acht verder van belang dat de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, zoals verweerder stelt. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de woning zich bevindt in een voor drugscriminaliteit kwetsbare straat ( [naam straat] ) en woonwijk ( [naam woonwijk] ). Verweerder heeft dit standpunt ter zitting nader toegelicht. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481 en 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, is de noodzaak tot sluiting in dat geval groter, omdat zichtbare sluiting van de woning een signaal is voor bij die woning betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen. Dit in samenhang gezien met de aanmerkelijke overschrijding van de hoeveelheid toegestane softdrugs, maakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstige situatie die sluiting van de woning noodzakelijk maakt. 21. De rechtbank overweegt dat de noodzaak tot sluiting in beginsel niet wegneemt dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Eiser voert in dit kader aan dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen, omdat eiser niet bekend was met de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn woning. Het neefje van eiser heeft verklaard dat de verdovende middelen van hem zijn. Ook heeft eiser bij de politie verklaard dat dat hij niet wist dat zijn neefje hennep bij zich had. Volgens eiser is daarom duidelijk dat er geen sprake is geweest van handel in verdovende middelen, waardoor verweerder had kunnen volstaan met een waarschuwing of een last onder dwangsom. Het sluiten van de woning voor de duur van drie maanden is volgens eiser onevenredig.
22 De rechtbank stelt voorop dat persoonlijke verwijtbaarheid niet is vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt kan worden gemaakt van de overtreding, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (vergelijk uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). In dit kader volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser als huurder en bewoner verantwoordelijk is voor hetgeen zich in de woning afspeelt en dat eiser in die hoedanigheid redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de hennep. De rechtbank acht hierbij mede de vindplaats van de drugs van belang. De hennep is aangetroffen op een kast in de slaapkamer. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet kon weten dat zijn neef drugs bij zich had. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat eiser redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de hennep in de woning. 23. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte als een notoire drugshandelaar neerzet. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat verweerder weliswaar in het kader van de belangenafweging heeft meegewogen dat eiser bij de politie gekend is in het kader van de Opiumwet, maar dat deze overweging op zichzelf het bestreden besluit niet draagt en daarmee ook overigens niet is gezegd dat eiser bekend staat als drugshandelaar. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder deze informatie heeft gebaseerd op een van de politie verkregen rapportage waarin ten aanzien van eiser diverse Opiumwet meldingen naar voren komen. Verweerder heeft deze informatie naar het oordeel van de rechtbank in de besluitvorming mogen betrekken.
24. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:2019:2912, is het inherent aan een sluiting dat een bewoner de woning moet verlaten. In onderhavige procedure heeft eiser geen bijzondere persoonlijke omstandigheden aangevoerd die maken dat de gevolgen van de sluiting voor de duur van drie maanden voor eiser bijzonder zwaar zijn. Verweerder heeft daarom een groot gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met sluiting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de woning in een kwetsbare woonwijk ligt en dat het belang van sluiting, zoals verweerder terecht stelt, is gelegen in het beëindigen en beëindigd houden van de overtreding van de Opiumwet. De rechtbank is evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden. Het bestreden besluit van 5 augustus 2020, waarin het primaire besluit van 3 maart 2020 in stand is gelaten, acht de rechtbank daarom niet onevenredig.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb aanwezig zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met dit beleid te dienen doelen. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die verweerder, bij het nemen van het bestreden besluit, niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Verweerder heeft daarom in redelijkheid van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet gebruik kunnen maken.
26. Eiser heeft verzocht hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd, als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd hierop is ingegaan en eiser deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan deze enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
27. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn bestreden besluit van 5 augustus 2020 in redelijkheid heeft kunnen komen tot ongegrondverklaring van het bezwaar en het in stand laten van zijn primaire besluit van 3 maart 2020.
28. Het beroep is ongegrond.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.