ECLI:NL:RBLIM:2022:321

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
C/03/264224 / HA ZA 19-247
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een stuk grond en de juridische grenzen tussen percelen

In deze zaak vorderde eiser, eigenaar van een perceel grond, dat de rechtbank zou verklaren dat de kadastrale grens tussen zijn perceel en dat van gedaagde de juridische grens is. Eiser stelde dat gedaagde onrechtmatig het stuk grond in bezit had genomen, terwijl gedaagde aanvoerde dat hij en zijn rechtsvoorgangers het stuk grond door verjaring hadden verkregen. De rechtbank oordeelde dat het stuk grond sinds 1968 in bezit was genomen door de rechtsvoorgangers van gedaagde, en dat er sprake was van een onafgebroken, ongestoord en openbaar bezit. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn van dertig jaar was verstreken, en dat gedaagde op basis van de Overgangswet NBW de eigendom van het stuk grond had verkregen. Eiser's vorderingen werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de juridische nuances van verjaring en eigendom in het civiele recht, en de noodzaak voor partijen om hun eigendomsrechten goed te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/264224 / HA ZA 19-247
Vonnis van 12 januari 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. N.P.H. Vissers,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.M.F. Starmans.
Partijen zullen hierna (gezamenlijk in enkelvoud) [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 juni 2020
  • de akte in het geding brengen productie ten behoeve van de comparitie van [eiser]
met productie 5, ter griffie ontvangen op 8 januari 2021
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 januari 2021
  • de brief van deze rechtbank van 31 maart 2021 waarbij datum voortzetting comparitie is
bepaald
  • het proces-verbaal van voortzetting comparitie van 7 oktober 2021
  • de brief zijdens [gedaagde] van 19 oktober 2021, ter griffie ontvangen op 20 oktober 2021)
  • de brief van de griffier van deze rechtbank van 20 oktober 2021 aan [eiser] en
[gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2018 eigenaar van het perceel met woning en aanhorigheden aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastrale aanduiding [kadasternummer 1] (productie 1 bij dagvaarding).
2.2.
[gedaagde] is sinds 1997 eigenaar van het perceel met woning en aanhorigheden aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastrale aanduiding [kadasternummer 2] (productie 1 bij dagvaarding).
2.3.
Bij e-mail van 29 oktober 2018 (productie 3 dagvaarding) heeft [eiser] aan [gedaagde] - kort gezegd - laten weten dat hij naar aanleiding van de onduidelijkheid over de precieze erfgrens heeft besloten om het kadaster (opnieuw) een inmeting te komen laten uitvoeren. In deze e-mail staat verder, geciteerd voor zover hier van belang:
“(...) Wij zijn op de hoogte van het feit dat onze verkopers ongeveer 9 jaar geleden deze schutting op deze manier hebben geplaatst, maar dat deze een stuk van de erfgrens is geplaatst. Wij willen hier graag duidelijkheid over om eventuele problemen in de toekomst te voorkomen. Middels deze brief stuiten wij dan ook elke vorm van verjaring die van toepassing zou kunnen zijn. (...)”
2.4.
Bij brief van 6 december 2018 (productie 3 dagvaarding) heeft [gedaagde] aan [eiser] - kort gezegd - het volgende laten weten:
“(...) Het staat u uiteraard vrij om het kadaster in te schakelen. Naar mening van cliënten is er echter sprake van verjaring. U geeft aan dat de schutting 9 jaar geleden is geplaatst. De schutting staat echter op de plaats van de betonnen palen die ruim 50 jaar geleden zijn gezet, waar uw rechtsvoorgangers de erfgrens hebben bedoeld. 30 jaar geleden is de verjaringstermijn reeds voltooid, omdat de verjaringstermijn 20 jaar betreft. Dat in 2008 de paaltjes zijn vervangen en een schutting aan de paaltjes is geplaatst, doet aan de verjaring niets af. De grond naast de schutting aan de zijde van cliënten was reeds door verjaring hun eigendom geworden.
Wat het kadaster bij een inmeting zal aanwijzen als erfgrens, zal juridisch niet doorslaggevend zijn. Dit omdat de kadastrale grens niet per definitie gelijk staat aan de juridische erfgrens, gelet op bovengenoemde verjaring.
Stuiting van de erfgrens is niet meer mogelijk. De verjaringstermijn is immers ruimschoots overschreden.
Op voorhand bericht ik u reeds nu, dat indien u een nieuwe schutting wil plaatsen op de erfgrens, u hierover in overleg dient te treden met cliënten. Het is namelijk niet toegestaan zonder overleg een andere schutting te plaatsen op de erfgrens. Een schutting als geplaatst op de erfgrens wordt immers, ongeacht wie de kosten hiervoor betaalt, een gemeenschappelijke schutting met als consequentie dat beide partijen hier zeggenschap over hebben (...).”
2.5.
Bij brief van 21 december 2018 (productie 3 dagvaarding) heeft [eiser] aan [gedaagde] - kort gezegd - laten weten dat de voormalige verkopers van de woning hen hadden laten weten dat de schutting 0,5 meter op hun perceel staat en de daadwerkelijke erfgrens de eikenboom is. De brief vervolgt aldus:
“(...) Het standpunt van de heer en mevrouw [gedaagden] dat de schutting, althans de betonnen palen er al 50 jaar staan, wordt door hun zelf weersproken. Alvorens hier op in te gaan wijs ik u erop dat de heer en mevrouw [gedaagden] moeten bewijzen dat zij door bevrijdende verjaring eigendom zijn geworden van het stuk grond. Zij moeten bewijzen dat zij en hun rechtsvoorgangers gedurende een periode van 20 jaar onafgebroken de feitelijke macht hebben uitgeoefend over het stuk grond, op een wijze dat voor de rechtmatige eigenaar het duidelijk moet zijn geweest dat er sprake is van in bezit name van zijn grond.
Het is maar zeer de vraag of betonnen palen die mogelijk niet eens boven de grond uitsteken kunnen worden beschouwd als objectief kenmerk voor het in bezitnemen van een stuk grond. De kans van slagen daarvan acht ik in rechte niet heel groot. Bovendien wordt dit ook tegengesproken door de heer en mevrouw [gedaagden] zelf, bijvoorbeeld in het WhatsApp bericht van de heer en mevrouw [gedaagden] :
“[07-10-18 18:31:39] [gedaagden] : Beste [eisers] ,
We begrijpen jullie gevoel, echter bij ons rakelt deze discussie een oud onaangenaam gevoel op.
Tien jaar terug hebben wij met [naam 1] en [naam 2] een fikse ruzie gehad met name over deze boom. Een rij coniferen, blauwsparren, dennenbomen en deze eikenboom vormden al meer dan 30 jaar de afscheiding tussen onze percelen. (...)”
Uit de verklaring van de heer en mevrouw [gedaagde] , blijkt dat niet de schutting maar dat een rij coniferen, blauwsparren, dennenbomen en de eikenboom al meer dan 30 jaar de afscheiding tussen de percelen. De schutting is opgericht nadat alle coniferen, dennen en sparren waren gerooid. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de heer en mevrouw [gedaagde] en het feit dat zij tot op heden geen enkel bewijs hebben overgelegd dat hun beroep op verjaring ondersteunt, zullen cliënten de erfgrensmeting door het Kadaster laten doorgaan. (...)”
2.6.
Bij brief van 7 januari 2019 (productie 3 dagvaarding) heeft [gedaagde] aan [eiser] - kort gezegd - het volgende laten weten:
“(...) Cliënten zien geen heil in het laten uitvoeren van een bindend advies. Immers, u stelt voor een erfgrensmeting uit te laten voeren en de uitkomst daarvan als bindend te beschouwen. Zoals eerder aangegeven, komt de kadastrale erfgrens niet overeen met de feitelijke erfgrens en is deze feitelijke erfgrens door verjaring de juridische grens geworden. (...)”
2.7.
In opdracht van [eiser] heeft het Kadaster op 17 januari 2019 een grensreconstructie uitgevoerd. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het Relaas van Bevindingen van 18 januari 2019 (productie 2 dagvaarding). [gedaagde] was hierbij niet aanwezig en het Kadaster is tijdens de reconstructie niet op zijn perceel geweest. Het hieronder weergegeven overzicht komt uit het Relaas van Bevindingen.
De rode lijn, vanaf de straatkant beginnend bij nr. 5 in een rechte lijn naar achteren gaand via nr. 3 tot nr. 2, geeft de kadastrale grens aan. Onder nummer [kadasternummer 1] heeft de rechtbank toegevoegd “eisers” en naast nummer [kadasternummer 2] “gedaagden”. Partijen twisten over het gearceerde deel (een “taartpunt”, hierna ook aangeduid als: het stuk grond).
2.8.
Bij brief van 1 maart 2019 (productie 3 dagvaarding) heeft [eiser] aan [gedaagde] - kort gezegd - laten weten dat de grensreconstructie op 18 januari 2019 heeft plaatsgevonden en dat is gebleken dat in 2008 ook eenzelfde meting is uitgevoerd, waarbij [gedaagde] aanwezig was. De brief vervolgt aldus:
“(...) Uit de grensreconstructie blijkt (net als toen) dat de betonnen schutting op het breedste deel 60 cm op het erf van cliënten is geplaatst. Ook de stenen muur en het mechanisme van de poort van uw cliënten staat voor een deel op het erf van cliënten. De boom staat derhalve ook op het erf van cliënten, met 47 cm, en is dus eigendom van cliënten. (...)
Cliënten betwisten dat er sprake is van verjaring. Indien en voor zover uw cliënten zich op het standpunt blijven stellen dat er sprake is van verjaring, is het ook aan hen om dit te onderbouwen. Zo lang dit niet gebeurt, staat niet vast dat er sprake is van verjaring. (...)”
2.9.
Bij brief van 22 maart 2019 (productie 3 dagvaarding) heeft [gedaagde] aan [eiser] - kort gezegd - het volgende laten weten:
“(...) Zoals meermaals aangegeven, is er sprake van verjaring. Ter onderbouwing hiertoe zend ik u in de bijlage een verklaring van de rechtsvoorgangers van uw cliënten. In deze verklaring zijn verschillende foto’s te zien. De zoon van de rechtsvoorgangers was toen nog geen jaar oud. Helaas is deze zoon inmiddels overleden. Uit het document van www.graftombe.nl, blijkt dat deze zoon geboren is op [geboortedag] 1967, zodat deze foto’s uiterlijk van de zomer van 1968 zijn. (...) Op de foto’s is te zien dat er paaltjes zijn geplaatst met gaas. Deze paaltjes met gaas zijn bedoeld om de erfafscheiding aan te duiden. In 2008 zijn de paaltjes vervangen voor betonnen palen en daar is de huidige erfafscheiding aan bevestigd. Voor de goede orde; deze betonnen palen met erfafscheiding staat dus op exact dezelfde plaats als de eerdere betonnen paaltjes met gaas vanaf 1968.
De paaltjes/betonnen palen staan dan ook reeds 51 jaar op deze plek, zodat ruimschoots aan de verjaringstermijn van 20 jaar wordt voldaan. (...)”
2.10.
Bij brief van 5 april 2019 (productie 3 dagvaarding) heeft [eiser] aan [gedaagde] - kort gezegd - laten weten dat:
“(...) de foto’s op geen enkele wijze aantonen dat de huidige betonnen palen geplaatst zijn op precies dezelfde plaats als de paaltjes met gaas. De foto’s tonen aan dat er paaltjes met gaas stonden, niets meer en niets minder. Dat de huidige betonnen palen op dezelfde plaats staan, wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Dit stellen de rechtsvoorgangers van cliënten ook niet in de verklaring.
Maar belangrijker nog is het volgende. Zelfs áls de huidige betonnen palen geplaatst zouden zijn op precies dezelfde plaats als de paaltjes met gaas, en er zou sprake zijn van verjaring - quod non - dan nog heeft te gelden dat het standpunt van uw cliënten niet houdbaar is. De reden hiervoor is het door de Hoge Raad gewezen arrest van 24 februari 2017. Hierin is bepaald dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt - wetende dat een ander daarvan eigenaar is - onrechtmatig handelt tegenover die eigenaar. Bij wijze van schadevergoeding dient de wederrechtelijk in bezit genomen zaak in eigendom te worden overgedragen aan de benadeelde. Kortom: mocht al worden aangenomen dat cliënten (of hun rechtsvoorgangers) de eigendom van de strook grond zijn verloren door verjaring, dan zijn uw cliënten verplicht de schade die cliënten hierdoor lijden te vergoeden door middel van het terugleveren van de grond. (...)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I.
primair:
1. voor recht verklaart dat de kadastrale grens tussen de percelen [kadasternummer 2] (perceel van
gedaagden) en [kadasternummer 1] (perceel van eisers) de juridisch geldende grens is alsmede het vorderingsrecht tot revindicatie van het grondstuk gelegen tussen de kadastrale grens tussen genoemde percelen en de betonnen schutting, het een en ander zoals getoond op de kadastrale tekening die als productie 2 bij deze dagvaarding is gevoegd, niet is verjaard en dat het betreffende grondstuk eigendom is van eisers;
2. gedaagden hoofdelijk veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de strook te ontruimen, te verlaten en in behoorlijke staat ter vrije en algehele beschikking van eisers te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat gedaagden hiermee in gebreke blijven, een dagdeel daaronder begrepen;
subsidiair:
3. voor recht verklaart dat gedaagden onrechtmatig jegens eisers handelden en handelen door het onder I.1 bedoelde grondstuk wederrechtelijk in bezit te hebben genomen althans in bezit te houden, en gedaagden te veroordelen bij wijze van schadevergoeding om medewerking te verlenen om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis het betreffende wederrechtelijk in bezit genomen grondstuk althans het wederrechtelijk in bezit gehouden grondstuk leeg en ontruimd in eigendom over te dragen aan eisers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, een deel van een dag voor
een hele dag gerekend;
4. eisers vervangende toestemming verleent om, indien gedaagden met de nakoming van bovenbedoelde veroordeling in gebreke mochten blijven, over te gaan tot overdracht en levering van het onder I.1 bedoelde grondstuk aan eisers, zulks op kosten van gedaagden alsmede te bepalen dat zo nodig het vonnis in de plaats van de akte van levering treedt dan wel dat een door de rechtbank aan te wijzen vertegenwoordiger de leveringshandeling van gedaagden zal verrichten;
II.
5. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan eisers van een bedrag van € 500,-- vanwege kosten Kadaster;
III.
6. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan eisers van een bedrag van € 904,-- vanwege buitengerechtelijke kosten;
IV.
7. gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een week na datum betekenen van het vonnis.
3.2.
[eiser] heeft - kort gezegd - aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat hij eigenaar is van het stuk grond (de gearceerde driehoek, zie overweging 2.7). Dit blijkt immers uit de grensreconstructie als uitgevoerd door het Kadaster. De schutting is circa 9 jaar geleden door de rechtsvoorgangers van [eiser] enigszins van de kadastrale grens af geplaatst. Het stuk grond is nimmer in bezit genomen en mocht dat wel worden aangenomen dan is de tienjaarstermijn van verkrijgende verjaring noch de twintigjaarstermijn van bevrijdende verjaring verstreken. Er is ook geen sprake van handelen als ware [gedaagde] eigenaar van het stuk grond.
Subsidiair heeft [eiser] gesteld dat mocht de rechtbank oordelen dat het stuk grond door verjaring eigendom is geworden van [gedaagde] , hij het stuk grond moet overdragen aan [eiser] omdat [gedaagde] het onrechtmatig heeft verkregen. [eiser] beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, NJ 2018/141. Het bezit van [gedaagde] (althans zijn rechtsvoorgangers) is te kwade trouw waardoor hij (en zijn rechtsvoorgangers) onrechtmatig handelen jegens [eiser] . Het ‘afnemen’ van het stuk grond moet worden aangemerkt als een inbreuk op een eigendomsrecht alsmede een handelen in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid. Voor (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] was duidelijk althans kon - gezien de registratie in het Kadaster - duidelijk zijn waar de erfgrens liep. De aldus aan [gedaagde] toe te rekenen onrechtmatige daad maakt schadeplichtig.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring?

4.1.
Tussen partijen is in geschil wie eigenaar is van het stuk grond gelegen tussen de betonnen schutting en de kadastrale grens (het gearceerde deel op de schets van het kadaster onder 2.7.). Kort gezegd stelt [eiser] dat de kadastrale grens als juridische erfgrens heeft te gelden, terwijl [gedaagde] aanvoert dat de feitelijke grens, te weten die waar de betonnen schutting staat, als juridische grens heeft te gelden. Primair heeft [gedaagde] dienaangaande aangevoerd dat hij althans zijn rechtsvoorgangers als bezitter van het stuk grond door verjaring eigenaar hiervan is geworden, en wel onder oud BW (hierna: OBW) op 1 januari 1993. Tussen partijen is niet in geschil dat het stuk grond ingevolge het kadaster behoort tot het perceel van [eiser] .
Het juridisch kader
4.2.
De rechtbank overweegt dat de vraag of er sprake is van verkrijging van het stuk grond door verjaring naar OBW dient te worden beoordeeld, nu [gedaagde] zich op het standpunt heeft gesteld dat het bezit van het stuk grond door zijn rechtsvoorgangers al in 1968 is aangevangen. Om vast te stellen wie rechthebbende is, dient de verjaring vanaf dat moment beoordeeld te worden.
4.3.
Onder het OBW verkregen bezitters te goeder trouw die zich op een wettige titel konden beroepen de eigendom van een onroerende zaak na een onafgebroken verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 2000 lid 1 OBW). Van verkrijging van een onroerende zaak krachtens een wettige titel kon onder het regime van het OBW slechts sprake zijn indien was voldaan aan het door artikel 671/671a OBW voor een rechtsgeldige levering van dat goed gestelde eis van overschrijving van een notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers (ECLI:NL:HR:1981:AG4167).
Voor bezitters te goeder trouw zonder wettige titel gold een dertigjarige termijn (artikel 2000 lid 2 OBW). Een aldus verkregen bezit zou slechts dan te goeder trouw kunnen zijn en zou slechts tot verkrijging door verjaring kunnen leiden indien de bezitter meende en redelijkerwijs kon menen dat de grond niet aan een ander toebehoorde (ECLI:NL:HR:1997:ZC2399). Het oude recht onthield verkrijgende verjaring aan bezitters te kwader trouw. Onder het oude recht bestond wel een regeling van bevrijdende verjaring waarvoor de eis van goede trouw niet gold (artikel 2004 OBW), inhoudende dat rechtsvorderingen - en daarmee ook de revindicatie - verjaart na 30 jaar (ECLI:NL:HR:1969:AC3832). Volgens het oude recht had deze bevrijdende verjaring echter geen eigendomsverkrijging tot gevolg. Anders gezegd: door de verjaring van de revindicatie verloor de eigenaar weliswaar zijn rechtsvordering en kon de bezitter zijn bezit voortzetten, maar daarmee werd de bezitter van het stuk grond nog geen eigenaar hiervan. (zie ook: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9851)
Artikel 93 Overgangswet NBW (geldend vanaf 1 januari 1992) bepaalt dat artikel 3:105 BW één jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, derhalve per 1 januari 1993, van toepassing is met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid. Daarmee heeft bevrijdende verjaring verkrijging tot gevolg. De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na 20 jaren (artikel 3:306 BW). Degene die zich op verjaring beroept dient op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit is voltooid het goed te bezitten.
4.4.
Of sprake is van bezit kan ook naar OBW worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die voor het huidige recht zijn neergelegd in de artikel 3:107 e.v. BW.
Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het ‘houden van een goed voor zichzelf’. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Met het begrip ‘voor zichzelf’, wordt uitgesloten dat hij een ander als rechthebbende erkent. Artikel
3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed ‘houdt’ en of hij dit ‘voor zichzelf’ doet,
wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels die in de artikelen 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Alle omstandigheden van het geval, de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, enz. moeten tegen elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten. (zie randnummers 2.19 en 2.20 in de conclusie van AG E.B. Rank-Berenschot van 10 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:876).
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is onder andere bepalend of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn voor een inbezitneming ontoereikend (artikel 3:113 BW). Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan (ECLI:NL:HR:2015:2743).
4.5.
Voornoemde maatstaven wijken in de kern niet af van hetgeen gold onder het oude recht waar om door verjaring eigenaar van een zaak te worden ingevolge artikel 1992 OBW sprake moest zijn van een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit. Hoewel in tegenstelling tot het OBW de vereisten van ‘ondubbelzinnigheid’ en ‘openbaar’ niet meer expliciet in de artikel 3:107 e.v. BW worden gesteld, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat ook naar huidig recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen (zie onder meer: ECLI:NL:HR:2008:BD7601en ECLI:NL:HR:2017:309). Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178).
Bezit van het stuk grond?
4.6.
[gedaagde] heeft gemotiveerd aannemelijk gemaakt dat zijn rechtsvoorgangers in 1968 paaltjes en draad hebben geplaatst aldus dat daarmee het thans in het geding zijnde stuk grond op dat moment door zijn rechtsvoorgangers in bezit is genomen. [gedaagde] heeft dit onderbouwd met door hem bij conclusie van antwoord overgelegde foto’s (productie 1 bij de conclusie van antwoord) en de in randnummers 4 en 5 van die conclusie gegeven toelichting op die foto’s - met daarop duidelijk zichtbaar de paaltjes met draad - uit 1968. Om die reden volgt de rechtbank het verweer van [eiser] , zoals ter zitting naar voren gebracht, bestaande uit de enkele blote stelling dat de foto’s als opgenomen onder productie 1 bij de conclusie van antwoord geen context hebben, niet. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand feit aan dat de op foto’s zichtbare paaltjes met draad in 1968 zijn geplaatst.
4.7.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat [gedaagde] eerder heeft gesteld dat de paaltjes op één lijn stonden met de later gerooide bomen (met uitzondering van de eik) - en daarmee de erfafscheiding dus niet werd gevormd door de paaltjes met draad, maar door de reeds gerooide bomen - volgt de rechtbank dit niet, daar dit berust dat op een onjuiste lezing van (randnummer 4 van) de conclusie van antwoord. [gedaagde] heeft immers steeds aangevoerd dat de paaltjes met draad de afscheiding vormden tussen beide percelen en niet de bomen. De paaltjes stonden tussen de bomen (coniferen, blauwsparren, dennenbomen en eik), hetgeen op de foto als opgenomen onder de productie 2 bij de conclusie van antwoord zichtbaar is vóórdat de bomen gerooid werden en op de foto onder productie 3 bij de conclusie van antwoord nadat de bomen (met uitzondering van de eik) gerooid waren.
Anders gezegd: de paaltjes met draad zijn één geheel, één hekwerk dat niet door bomen of anderszins is onderbroken.
4.8.
Voorts heeft [gedaagde sub 2] ter zitting onweersproken verklaard dat de betonnen schutting in 2008 is geplaatst op dezelfde plek waar voorheen de in 1968 geplaatste paaltjes met draad stonden: zij heeft hierbij geholpen en weet nog dat er veel steen in de grond lag en dat de firma die de betonnen schutting toen plaatste gebruik heeft gemaakt van de gaten waar de betonnen paaltjes uitkwamen (proces-verbaal van voortzetting comparitie van
7 oktober 2021, p. 2). De rechtbank neemt dan ook als vaststaand feit aan dat de betonnen erfafscheiding geplaatst is op de plaats waar sinds 1968 de plaatjes met draad stonden.
4.9.
[gedaagde sub 2] heeft ter zitting verklaard dat sinds 1968 zich langs de paaltjes met draad aan de zijde van perceel [adres 2] een perk bevond. Dit perk bevond zich ook op het stuk grond. Ieder onderhield de tuin aan zijn kant van de paaltjes met draad. In het perk aan de zijde van perceel [adres 2] stonden bomen en struiken die in 1968 zijn aangeplant en sindsdien door rechthebbende van dat perceel zijn onderhouden. Deze bomen en struiken zijn met het plaatsen van de betonnen schutting gerooid. Nadien (vanaf 1998) is het stuk grond door [gedaagde] (onder meer) gebruikt voor het kweken van rabarber en als houtblokken- en containeropslag. [eiser] heeft tijdens de zitting het gebruik van het stuk grond noch de aanwezigheid van bomen op het stuk grond weersproken, maar wel het onderhoud aan de bomen. Deze bomen behoefden geen onderhoud aangezien zij een soort bos vormden, aldus [eiser] (proces-verbaal van voortzetting comparitie van 7 oktober 2021, p. 2). De rechtbank gaat hieraan voorbij: behalve dat bomen in een perk - althans in het algemeen - enige mate van onderhoud nodig hebben, blijft het zijdens [eiser] bij een algemeen, onvoldoende op de situatie toegespitst verweer. Het was aan [eiser] geweest om te onderbouwen waarom juist deze bomen in al die jaren dat ze daar stonden geen enkele vorm van onderhoud behoefden, hetgeen hij echter niet heeft gedaan.
4.10.
Op grond van hetgeen zij onder rov. 4.6. tot en met 4.9. heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het stuk grond sinds 1968 in bezit is genomen door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] en dat er sindsdien sprake is geweest van een zodanige feitelijke machtsuitoefening van dat stuk grond door [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [eiser] teniet heeft gedaan. Het stuk grond is door de afbakening met de paaltjes en het draad sinds 1968 feitelijk afgescheiden van het perceel van [eiser] en feitelijk (en visueel) deel gaan uitmaken van het perceel van [gedaagde] . Naar uiterlijke kenmerken maakte het stuk grond daarmee onderdeel uit van het perceel van [gedaagde] . Vast staat ook dat het stuk grond na de plaatsing van de paaltjes met draad - en later de betonnen schutting - nog slechts toegankelijk was vanaf het perceel van [gedaagde] , en dat het perceel enkel door [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers is gebruikt. Daarmee is naar het oordeel van een rechtbank sinds 1968 sprake een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit van het stuk grond door de rechtsvoorgangers van en door [gedaagde] als bedoeld in artikel 1992 OBW.
4.11.
Gesteld noch gebleken is dat het stuk grond bij notariële akte aan de rechtsvoorgangers van [gedaagde] is geleverd, zodat geen sprake was van een wettige titel van overdracht van het stuk grond. Dit brengt met zich dat onder het OBW alleen sprake kan zijn van verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw gedurende een termijn van dertig jaren dan wel voor bevrijdende verjaring (ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9851).
4.12.
Het stuk grond is sinds 1968 in bezit genomen door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] en vanaf dat moment is de termijn van dertig jaren gaan lopen. De rechtsvoorgangers van [eiser] hebben sindsdien rechtsmaatregelen kunnen treffen. Gesteld noch gebleken is dat de verjaring is gestuit. Ongeacht of de rechtsvoorgangers van [gedaagde] moeten worden aangemerkt als bezitter te goeder trouw dan wel te kwader trouw van het stuk grond, de termijn onder het OBW bedroeg 30 jaar. De termijn zou daarmee in 1998 zijn verstreken, ware het niet dat met artikel 93 Overgangswet NBW in samenhang met de artikelen 3:105 en 3:306 BW de sindsdien geldende termijn van 20 jaar heeft te gelden. Deze termijn was reeds verstreken. Op grond van voornoemde artikelen is de rechtsvordering tot revindicatie op 1 januari 1993 verjaard en is de eigendom van het stuk grond op dat moment door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] verkregen.
4.13.
Uit het vooroverwogene volgt dat het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt. Het primair gevorderde (I sub 1 en 2) zal dan ook worden afgewezen.
Schadevergoeding uit onrechtmatige daad?
4.14.
[gedaagde] betwist dat hij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Niet iedere verkrijging door bevrijdende verjaring levert zonder meer een onrechtmatige daad op. Dit is afhankelijk van concrete omstandigheden van het geval. [gedaagde] betwist dat hij het betreffende stuk grond wederrechtelijk in bezit heeft genomen.
4.15.
De Hoge Raad heeft bepaald dat een bezitter die door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW. Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. Niet iedere verkrijging door bevrijdende verjaring levert zonder meer een onrechtmatige daad op. Of sprake is van een onrechtmatige daad is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. (ECLI:NL:HR2017:309)
4.16.
De vordering van [eiser] ligt voor afwijzing gereed omdat niet [gedaagde] degene is die de grond onrechtmatig in bezit heeft genomen. Als overwogen onder rov. 4.6. e.v. is dit gebeurd door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] . In casu is dan ook geen sprake van een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, zoals in voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad wel het geval was. [gedaagde] heeft weliswaar een onrechtmatige toestand in stand gehouden, maar dit levert naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet een onrechtmatige daad jegens [eiser] op (zie ook: NL:RBOBR:2018:3493 en ECLI:NL:RBOBR:2021:3379)
4.17.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het bij petitum onder II sub 3 en 4 gevorderde af.
Kosten Kadaster en buitengerechtelijke kosten
4.18.
Gelet op al het vooroverwogene zal ook de door [eiser] bij petitum onder II sub 5 gevorderde kosten Kadaster en onder III sub 6 bevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
Proceskosten
4.19.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 297,00 (griffierecht) en
€ 1.407,50,- (salaris advocaat, 2,5 punten x € 563,- liquidatietarief II), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien [eiser] deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan.
4.20.
De nakosten worden toegewezen als hierna vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.704,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover - bij niet betaling binnen deze termijn - vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling, waaronder begrepen de nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J.H. Hoofs en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: JC