ECLI:NL:RBLIM:2022:9310

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
ROE 21/158, ROE 21/2299 en ROE 21/3343
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvragen en buiten behandelingstelling van aanvragen in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 23 november 2022, worden drie beroepen van eiser tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen behandeld. Eiser had aanvragen ingediend voor bijstandsuitkeringen ingevolge de Participatiewet (PW). De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de vijfde bijstandsaanvraag, met meldingsdatum 20 mei 2020, terecht is omdat eiser niet heeft aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de voorafgaande drie maanden. De rechtbank stelt vast dat eiser bij eerdere aanvragen ook geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie, wat het college in staat stelde om de aanvraag af te wijzen.

Daarnaast wordt de buiten behandelingstelling van de zesde aanvraag, met meldingsdatum 28 december 2020, door de rechtbank als terecht beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid kon vragen om een verklaring over hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf het moment dat hij niet meer bij Moveoo woonde, maar dat het verzoek om gegevens over een langere periode niet reëel is. Eiser heeft niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor de aanvraag buiten behandeling kon worden gesteld.

Ten slotte oordeelt de rechtbank dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag over de periode van 30 april 2021 tot 12 mei 2021 onterecht was. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en bepaalt dat eiser recht heeft op bijstand vanaf de meldingsdatum 30 april 2021. De rechtbank wijst erop dat de onduidelijkheid over de situatie van eiser in deze periode niet aan hem kan worden tegengeworpen, aangezien hij zich aan de gemaakte afspraken heeft gehouden. De rechtbank veroordeelt het college tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen bijstandsuitkering en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/158
ROE 21/2299
ROE 21/3343

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M.J. Schoonbrood),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen(het college),
(gemachtigde: mr. S.L.J.H. Stevenhaagen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen:
- de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (PW) met meldingsdatum 20 mei 2020 (zaaknummer 21/158, verder beroep 1);
- de buiten behandeling stelling van zijn bijstandsaanvraag met meldingsdatum 28 december 2020 (zaaknummer 21/2299, verder beroep 2);
- de afwijzing van de bijstand over de periode 30 april 2021 tot 12 mei 2021 (zaaknummer 21/3343, verder beroep 3).
1.1.
Verweerder heeft in alle beroepen een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft deze beroepen op 12 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering, de buiten behandelingstelling van een volgende aanvraag en de afwijzing van de bijstand over de periode 30 april 2021 tot 12 mei 2021. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen 1 en 2 ongegrond zijn en dat beroep 3 gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beroep 1, afwijzing aanvraag 29 mei 2020
4. De rechtbank is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
4.1.
Eiser heeft tot 20 november 2017 van het college een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Het college heeft het recht op bijstand ingetrokken omdat eiser gevraagde gegevens niet had verstrekt met als gevolg dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Gebleken is dat eiser zonder dit te melden een periode in 2018 in Vietnam heeft verbleven. Eiser heeft in januari 2018, augustus 2018 en september 2019 opnieuw aanvragen gedaan. Het college heeft deze aanvragen buiten behandeling gesteld omdat eiser onvoldoende gegevens heeft ingeleverd. Eiser heeft zich vervolgens op
13 februari 2020 gemeld voor een bijstandsuitkering en heeft op 26 februari 2020 een aanvraag gedaan. Eiser heeft vanaf 10 februari 2020 een briefadres bij Moveoo dag- en nachtopvang te Sittard en heeft daar ook verbleven. Het college heeft bij besluit van
30 april 2020 de aanvraag van 26 februari 2020 afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond hoe hij in de voorafgaande periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 8 september 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
4.2.
Eiser heeft zich op 20 mei 2020 voor de vijfde keer gemeld voor een bijstandsuitkering en heeft op 29 mei 2020 een aanvraag gedaan
.
4.3.
Het college heeft de aanvraag van 29 mei 2020 met het besluit van 22 juli 2020 afgewezen omdat eiser geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft ingeleverd hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien met als gevolg dat het college niet kan vaststellen of eiser in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
4.4.
Met het bestreden besluit van 14 december 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van deze aanvraag gebleven. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de financiële situatie van eiser onduidelijk is waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college heeft voor de motivering verwezen naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 14 december 2020 en naar het verweerschrift van
10 november 2020.
5. Eiser heeft in beroep verwezen naar de gronden van bezwaar die als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Eiser heeft in bezwaar kort samengevat naar voren gebracht dat hij de gegevens waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen heeft ingeleverd en dat op grond van die stukken het recht op bijstand is vast te stellen. Hij heeft in bezwaar toegelicht dat hij een zwervend bestaan in de stad heeft gehad en dat hij sinds 10 februari 2020 in het slaaphuis Moveoo heeft verbleven en aldaar zijn domicilie kreeg. Eiser heeft geen inkomen en verblijft bij het slaaphuis Moveoo zodat het niet mogelijk is andere bewijsstukken aan te leveren dan die hij heeft aangeleverd.
Uitgaven levensonderhoud
5.1.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij geen inkomen heeft zodat het onmogelijk is te voldoen aan de Nibud norm. Het beleid van verweerder om in alle gevallen en in specifiek eisers geval, de Nibudnorm toe te passen is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit beleid maakt het onmogelijk voor eiser ooit nog een uitkering te krijgen.
5.1.1.
Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat eisers uitgaven voor levensonderhoud in de periode van 1 maart 2020 tot en met 27 mei 2020 aanzienlijk onder de Nibud-norm, die volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een algemeen geaccepteerd richtsnoer is, blijven zelfs als rekening wordt gehouden met de gereduceerde bedragen zoals die gelden bij een verblijf bij Moveoo. Daarnaast heeft eiser over de periode januari 2018 tot en met februari 2020 geen enkel inzicht verschaft in hoe hij in de kosten van het levensonderhoud heeft voorzien. Dat eiser heeft verklaard dat hij bij Moveoo kon eten en slapen en dat hij bij zijn broers kon eten en slapen kan daar niet aan afdoen omdat het college al rekening heeft gehouden met een gereduceerd tarief voor levensonderhoud zoals dat geldt bij Moveoo. Eiser heeft zijn verklaring dat hij bij zijn broers kon eten niet onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Dat hij dergelijke stukken vanwege zijn dakloosheid niet kan overleggen dient voor zijn rekening en risico te komen.
5.1.2.
De bewijslast van bijstandbehoevendheid ligt bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Het bijstandsverlend orgaan kan, indien daarvoor een concrete aanleiding is, inzage verlangen in de giro- en bankafschriften uit een verder liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode [1] . Indien de aanvrager niet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft [2] .
5.1.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB [3] , kan de Nibud-norm niet worden gezien als een absoluut minimumbedrag dat vereist is voor de betaling van de kosten van levensonderhoud, maar vormt deze norm wel een algemeen richtsnoer om te bepalen hoeveel een persoon nodig heeft voor zijn levensonderhoud.
5.1.4.
Eiser heeft in de brief van 16 juni 2020 verklaard dat hij bij Moveoo heeft verbleven en dat hij bij zijn broers, ook eet en slaapt. Eiser heeft in een overzicht weergegeven waar hij in de periode vanaf 10 februari 2020 tot en met 14 juni 2020 heeft verbleven. De broers, [naam broer 1] wonende [adres 1] te [woonplaats] en [naam broer 2] wonende [adres 2] te [woonplaats] , hebben de brief van eiser van 16 juni 2020 mede ondertekend. Eiser heeft op
7 juli 2020 nog kopieën van het paspoort van [naam broer 1] en [naam broer 2] verstrekt. Het college heeft bij de vaststelling van de kosten voor levensonderhoud (voeding) in die periode
10 februari 2020 tot en met 13 juni 2020 rekening gehouden met het aantal dagen (25 in totaal) waarop eiser bij Moveoo heeft verbleven en eiser dus minder uitgaven voor levensonderhoud had. De stelling van eiser dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel door de Nibud-norm als richtsnoer te nemen volgt de rechtbank niet omdat verweerder de NIBUD-norm enkel als richtsnoer heeft genomen en vervolgens rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser in de betreffende periode een aantal dagen bij Moveoo heeft verbleven. Eiser heeft in de periode 1 maart 2020 tot en met 27 mei 2020 alleen in maart 2020 € 70,- contant van zijn rekening opgenomen. Uitgaande van de Nibudnorm voor een alleenstaande man, onder aftrek van de kosten door het verblijf bij Moveoo (€ 175) en de opgenomen € 70,- resteert een bedrag van € 630,- dat eiser in de periode 10 februari 2020 tot en met 13 juni 2020 aan kosten van levensonderhoud redelijkerwijs heeft gemaakt. Eiser heeft geen inzicht verschaft om dit grote verschil te verklaren. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat eiser met de enkele verklaring hij bij zijn broers kan eten niet de duidelijkheid heeft verschaft en volledige openheid van zaken heeft gegeven omdat deze verklaring niet is onderbouwd met controleerbare bewijsstukken. Over de omvang en frequentie van de ondersteuning zijn geen verifieerbare stukken verstrekt, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat de broers betalingen hebben verricht ten behoeve van eiser. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser vanuit eerdere aanvragen wist dat hij duidelijkheid moest verstrekken over hoe hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank kon het college tevens, nu de financiële situatie van eiser vanaf 20 november 2017 onduidelijk is gebleven, van eiser verlangen om inzicht te verschaffen over zijn financiële situatie in de periode langer dan drie maanden voorafgaand aan de aanvraag. Eiser heeft over de wijze van levensonderhoud in periode van januari 2018 tot februari 2020 niets verklaard. Dat eiser volgens zijn zeggen vanwege de dakloosheid geen gegevens heeft kunnen overleggen volgt de rechtbank niet omdat het niet kunnen beschikken over financiële gegevens die van belang zijn voor het recht op bijstand voor rekening en risico komt van de belanghebbende [4] .
Nu eiser reeds over de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag geen duidelijkheid heeft gegeven over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, is een beoordeling van de daaraan voorafgaande periode echter niet van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
Stortingen
5.2.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat uit de bankafschriften blijkt dat hij de bankrekening alleen gebruikt voor het betalen van zijn T-Mobile abonnement. Uit de mutaties blijkt dat er geen enkel positief saldo is en dat de automatische incasso door T-Mobile bijna elke maand mislukt vanwege onvoldoende saldo. Eiser heeft geld van zijn broer gekregen om de rekening van T-Mobile te betalen wat hij ook heeft verklaard. Er zijn geen andere stortingen op de rekening zodat de relevantie van de eenmalige storting voor het recht op bijstand vast te stellen ontbreekt.
5.2.1.
Het college heeft in het bestreden besluit zich op het standpunt gesteld dat eiser geen objectief verifieerbare gegevens over twee verrichte stortingen op zijn bankrekening heeft verstrekt zodat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser is na 20 november 2017 niet bekend met enige inkomsten maar heeft desondanks in februari 2020 één storting heeft kunnen verrichten, wat blijkt uit gedingstuk 15, ‘kosten stortingsapparaat (eigen storting) periode 01-02-2020 t/m 29-02-2020’. Uit gedingstuk 16 blijkt dat eiser op 29 april 2020 € 50,- op zijn rekening heeft gestort.
5.2.2.
De rechtbank stelt vast dat het college eiser bij brief van 10 juni 2020 een hersteltermijn heeft gegeven om, onder meer, uiterlijk 22 juni 2022 een verklaring te geven voor kasstortingen of bijschrijvingen waarvan niet duidelijk is te zien waar deze over gaan. Eiser heeft bij brief van 16 juni 2020 een reactie gegeven op een aantal in de brief van
10 juni 2022 gestelde vragen maar heeft in het geheel geen verklaring gegeven over de storting van € 50,- op 29 april 2020 en het feit dat hem voor de periode februari 2020 stortingskosten (€ 1,50) in rekening zijn gebracht. Eiser heeft pas in beroep een verklaring gegeven over de storting van € 50,-, namelijk dat zijn broer hem dit gld heeft gegeven om een rekening van T-Mobile te betalen. Eiser heeft deze verklaring echter niet ondersteund met bewijsstukken. Eiser heeft geen duidelijkheid gegeven over de herkomst van de stortingen en heeft daarmee niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de PW.
Brommer
5.3.
Eiser brengt in beroep naar voren dat vanwege zijn slechte gezondheid zijn broer de brommer voor hem heeft gekocht. Eiser heeft een ongeluk met de brommer gehad waardoor de brommer schade had. Hij had geen geld om de brommer op te knappen en heeft deze verkocht voor € 200,- en heeft dit geld gebruikt om van te leven. Het college acht dit ten onrechte niet aannemelijk en stelt dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie over de verkoop van de brommer te verstrekken. De eventuele opbrengst van de brommer is niet relevant om het recht vast te stellen want de eventuele waarde van de brommer maakt niet dat het recht op bijstand niet is vast te stellen daar de waarde sowieso beneden de vermogensgrens blijft.
5.3.1.
Het college heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiser geen objectief verifieerbare gegevens over de verkoop van de brommer heeft verstrekt. Het college heeft in het verweerschrift (naar aanleiding van het bezwaar) van 10 november 2020 toegelicht dat eiser de brommer op 26 mei 2017 nieuw heeft aangeschaft hetgeen blijkt uit het feit dat de datum eerste toelating (26 mei 2017) overeenkomt met de datum dat de brommer op zijn naam is gesteld. Gelet op de nieuwprijs van vergelijkbare brommers (€ 1500 tot € 2300,-) en de afschrijving volgens de Bovag (restwaarde na drie jaar is 34%) zou de waarde van de brommer tussen de € 510,- en € 782,- liggen. Daarbij is het volgens het college gebruikelijk dat de daadwerkelijke marktwaarde hoger ligt dan de restwaarde, hetgeen de gestelde verkoopprijs eveneens onaannemelijk maakt.
5.3.2.
De rechtbank stelt vast dat de brommer vanaf 26 mei 2017 tot 31 mei 2020 op naam van eiser heeft gestaan. Niet betwist is dat eiser de brommer heeft verkocht. De opbrengst van de brommer is van belang voor het recht op bijstand omdat dit inkomen is. Eiser heeft de door het college in het verweerschrift vermelde nieuwwaarde en restwaarde niet weersproken. Eiser heeft zijn stelling dat de opbrengst uit verkoop van de brommer € 200,- was, niet onderbouwd met verifieerbare gegevens en heeft daarmee niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Eisers verklaring in beroep dat de brommer schade had door een ongeluk, waarmee eiser kennelijk heeft bedoeld te zeggen dat de brommer daardoor minder waard is geweest dan de door het college berekende restwaarde, is niet verder onderbouwd. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiser de opbrengst van de brommer heeft gebruikt voor levensonderhoud zoals eiser heeft verklaard. Het college heeft in het verweerschrift naar het oordeel van de rechtbank daarover terecht opgemerkt dat als deze verklaring gevolgd zou worden, dit alleen iets kan zeggen over de periode na 31 mei 2020 en dat over de periode daarvóór eiser niet op basis van de opbrengst van de brommer in zijn levensonderhoud kan hebben voorzien.
5.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen gezien de onduidelijkheid over hoe eiser in de periode voorafgaand aan de aanvraag met meldingsdatum 20 mei 2020 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, over de stortingen en over de verkoop van de brommer, en daarmee de financiële situatie van eiser voorafgaand aan de aanvraag onduidelijk is gebleven. De rechtbank merkt daarbij op dat de onduidelijkheid over de twee stortingen en over de opbrengst van de brommer niet van doorslaggevend belang kunnen zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. In het geval eiser duidelijkheid had verschaft over hoe hij in zijn levensonderhoud in de drie maanden voorafgaand aan zijn aanvraag had voorzien, had de onduidelijkheid over de stortingen en de brommer niet aan bijstandsverlening in de weg hoeven te staan.
Beroep 2, buiten behandelingstelling van de aanvraag van 28 december 2020
6. De gemachtigde van eiser, mr. R. Schoonbrood, heeft bij brief van 28 december 2020, die door het college is aangemerkt als een melding, verzocht om eiser een bijstandsuitkering toe te kennen. De gemachtigde heeft in genoemde brief medegedeeld dat eiser op dat moment bij zijn broer verblijft omdat hij vanwege de afwijzing van de bijstandsuitkering de rekening van Moveoo niet kon betalen. Eiser is dakloos en heeft om die reden het adres van zijn gemachtigde te Sittard als postadres gekozen.
6.1.
Eiser heeft op 14 januari 2021 het aanvraagformulier ingediend. Het college
heeft bij brief van 28 januari 2021 eiser verzocht om uiterlijk 8 februari 2021 een aantal gegevens te verstrekken die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen, onder meer bankafschriften vanaf 28 september 2020 tot en met 14 januari 2021, het volledige adres van de broer waar eiser verblijft, gegevens over schulden en een verklaring met bewijsstukken waaruit blijkt hoe eiser in de periode vanaf 1 januari 2018 tot en met 14 januari 2021 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
6.2.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 11 februari 2021, met overlegging van een brief van de Rabobank, verklaard dat de bankrekening per 11 december 2021 is geblokkeerd vanwege een openstaande schuld. Tevens heeft de gemachtigde een laatste bankafschrift verstrekt waaruit blijkt dat het saldo € 0,- is. Verder heeft de gemachtigde verklaard dat de schulden van eiser moeilijk in kaart te brengen zijn omdat hij op dat moment geen officieel adres heeft en dus ook geen correspondentie ontvangt van deurwaarder. De gemachtigde heeft verwezen naar eerdere verklaringen van eisers broer in eerdere aanvragen voor wat betreft de verklaring waar eiser in de afgelopen periode van geleefd heeft. Eiser heeft geen inkomen en leeft van hetgeen hij krijgt van anderen, met name van de broer. Volgens de gemachtigde maakt de bewijsopdracht dat het voor eiser onmogelijk is een nieuwe uitkering te krijgen.
6.3.
Het college heeft bij brief van 17 februari 2021 eiser verzocht om uiterlijk 1 maart 2021 de ontbrekende gegevens in te leveren, namelijk het volledige adres van de broer waar eiser verblijft en een verklaring met bewijsstukken waaruit blijkt hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode 1 januari 2018 tot en met 14 januari 2021. Het college heeft eiser erop gewezen dat in het geval de gevraagde informatie niet of te laat wordt verstrekt, het college stopt met de behandeling van de aanvraag.
6.4.
Eisers gemachtigde overlegt bij brief van 18 februari 2021 bankafschriften over de periode 28 september 2020 tot en met 11 december 2020 en een ongedateerde verklaring van de broer van eiser, T.V. Chu. De broer verklaart dat hij eiser heeft geholpen met zijn onderhoud zoals eten en slapen omdat deze anders op straat komt te staan.
6.5.
Het college heeft de aanvraag met het besluit van 8 maart 2021 buiten behandeling gesteld omdat eiser geen gegevens heeft verstrekt over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 januari 2018 tot en met 14 januari 2021.
6.6.
Met het bestreden besluit van 26 augustus 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de buiten behandeling stelling van de aanvraag gebleven.
7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het college bewijsstukken van hem verlangt waarvan het college op grond van eerdere aanvragen weet dat eiser daarover niet beschikt en redelijkerwijs niet kan beschikken. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is een discretionaire bevoegdheid. Het college handelt in strijd met het evenredigheidsbeginsel door de zesde aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen en steeds opnieuw gegevens te verlangen voor de periode vanaf 1 januari 2018 met betrekking tot zijn domicilie en levensonderhoud. Het financiële belang van het college om de uitgaven te beperken weegt niet op tegen het financiële belang van eiser die behoefte heeft aan een uitkering. Het college handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door geen maatwerk te leveren. Eiser heeft verder verwezen naar de gronden van beroep in beroep 1.
7.1.
Het college heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen vragen naar, onder meer, hoe eiser in voornoemde periode heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Met de enkele bankafschriften en de schriftelijke verklaring van de broer is onvoldoende komen vast te staan waar eiser heeft verbleven in de periode 1 januari 2018 tot en met 14 januari 2021 evenals hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaring van de broer is niet onderbouwd met nadere controleerbare bewijsstukken, zoals een bankafschrift waaruit blijkt dat de broer van eiser hogere kosten heeft gemaakt voor bijvoorbeeld boodschappen.
7.1.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college naar voren gebracht dat alleen het niet verstrekken van gegevens over hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien ten grondslag ligt aan de buiten behandelingstelling en niet (ook), zoals in het bestreden besluit staat vermeld, de onduidelijkheid waar eiser heeft verbleven in de periode vanaf
1 januari 2018.
7.1.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de PW, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
7.1.3.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring over het levensonderhoud noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag van eiser. Echter, de periode waarover verweerder een dergelijke verklaring verlangt, vanaf 1 januari 2018, acht de rechtbank voor de beoordeling van de aanvraag met meldingsdatum 28 december 2020, niet reëel omdat gebleken is dat eiser daarover bij eerdere aanvragen ook geen duidelijkheid heeft kunnen geven zodat het te ver voert om over een dergelijke lange periode een verklaring over de wijze van levensonderhoud te blijven vragen. Wel kan het college een dergelijke verklaring verlangen vanaf het moment dat eiser niet meer bij Moveoo woonde (augustus 2020) tot datum aanvraag op 14 januari 2021.
7.1.4.
Eiser heeft binnen de gegeven hersteltermijn een verklaring van zijn broer overgelegd. De broer heeft verklaard dat hij eiser heeft geholpen met het onderhoud zoals eten en slapen. Deze verklaring is zoals het college al heeft aangegeven ongedateerd, summier en in algemene bewoordingen gesteld om daaruit te kunnen afleiden in welke periode eiser op welke wijze in zijn levensonderhoud is voorzien. Verder ontbreken de gevraagde onderbouwende bewijsstukken. Eiser heeft derhalve de gevraagde gegevens met bewijsstukken niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.
7.1.5.
De rechtbank is anders dan eiser stelt van oordeel dat eiser wel redelijkerwijs daarover kon beschikken. Eiser had, zonodig met hulp van zijn gemachtigde, zijn broer specifieker kunnen laten verklaren over op welke wijze en in welke periode hij eiser heeft geholpen bij het levensonderhoud en had zijn verklaring dienen te onderbouwen met bewijsstukken zoals bijvoorbeeld bankafschriften waaruit blijkt dat de broer geld voor het onderhoud van eiser heeft opgenomen of meer uitgaves heeft gehad voor boodschappen. Niet gebleken is dat eiser daarover niet redelijkerwijs de beschikking had kunnen krijgen. Nu eiser de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt heeft hij onvoldoende gegevens verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.
7.1.6.
Dat het college door de aanvraag buiten behandeling te stellen heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel danwel een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur volgt de rechtbank niet. De vraag is of verweerder gegevens heeft gevraagd waarover eiser redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Deze vraag heeft de rechtbank in 7.1.5. reeds bevestigend beantwoord. Eiser heeft geen argumenten aangevoerd waarom dit onevenredig is in het licht van de weging tussen algemeen belang en persoonlijk belang van eiser.
7.1.7.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld.
Beroep 3 afwijzing van de bijstand over de periode 30 april 2021 tot 12 mei 2021
8. Eiser heeft tijdens de bezwaarprocedure van de aanvraag van 28 december 2020 ook verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 21/1071). Tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter op 30 april 2021 is afgesproken dat eiser zich opnieuw bij Moveoo zou gaan melden, dat het college de kosten van Moveoo zou betalen en dat
30 april 2021 als nieuwe meldingsdatum zal worden genomen voor een nieuwe aanvraag. Verder blijkt uit de zittingsaantekeningen dat eiser inzichtelijk diende te maken waar hij vanaf 1 maart 2021 van had geleefd. Eiser heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken.
8.1.
Eiser heeft op 13 mei 2021 bankafschriften van zijn broer [naam broer 2] over de periode vanaf 22 februari 2021 tot en met 3 mei 2022 verstrekt.
8.2.
Het college heeft op 20 mei 2021 per e-mail eisers gemachtigde verzocht om toe te lichten hoe uit de bankafschriften blijkt dat eiser voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op dit verzoek heeft de gemachtigde geen antwoord gegeven.
8.3.
Eiser heeft op 8 juni 2021 het aanvraagformulier ingediend. Blijkens de door eiser bij het aanvraagformulier verstrekte presentielijst verblijft eiser vanaf 12 mei 2021 bij Moveoo. Op 7 mei 2021 heeft een intake bij Moveoo plaatsgevonden.
8.4.
De medewerker bezwaar mr. Stevenhaagen heeft op 14 juni 2021 per e-mail een schikkingsvoorstel aan eisers gemachtigde, mr. R. Schoonbrood, gestuurd waarin wordt vermeld dat als eiser het bezwaar (tegen het besluit van 8 maart 2021) intrekt, het college uitkering verstrekt vanaf 30 april 2021 en proceskostenbezwaar ter hoogte van 1 procespunt zal vergoeden. Vermeld is dat de situatie van eiser vanaf 12 mei 2021, sinds eiser verblijft bij Moveoo, duidelijk is om het recht op bijstand vast te stellen. Ter voorkoming van nieuwe procedures en gezien de moeilijke financiële situatie van eiser is het voorstel gedaan. De gemachtigde van eiser heeft op 17 juni 2021 bericht dat het voorstel niet wordt geaccepteerd omdat tijdens de zitting van de voorlopige voorziening op 30 april 2021 was afgesproken dat 30 april 2021 als eerste meldingsdatum zou worden aangehouden en dat eiser het niet eens is dat hij pas recht op uitkering zou hebben vanaf 12 mei 2021. Volgens eiser is er wèl voldoende duidelijkheid over de bijstandsbehoeftigheid in de periode vóór 12 mei 2021.
8.5.
Volgens het rapport aanvraag van 7 juli 2021 staat eiser vanaf 12 mei 2021 ingeschreven op het adres van Moveoo (Engelenkampstraat 29 te Sittard) en is duidelijkheid gekomen over de woon-, inkomens- en leefsituatie. In de periode vanaf 30 april 2021 tot
12 mei 2021 stond eiser ingeschreven op het adres van zijn gemachtigde mr. R. Schoonbrood te Sittard. Eiser heeft verklaard dat hij bij zijn broer in [woonplaats] woonde. Behalve een verklaring van de broer dat eiser bij hem woonde waren er geen bewijsstukken waaruit dat bleek. Het verblijf van eiser was op generlei wijze na te gaan. Tevens had eiser op generlei wijze (objectief en verifieerbaar) inzicht gegeven hoe hij in het levensonderhoud voorzag.
8.6.
Het college heeft met het besluit van 8 juli 2021 eiser per 12 mei 2021 een bijstandsuitkering toegekend en heeft geen bijstand toegekend voor de periode 30 april 2021 tot en met 11 mei 2021.
8.7.
Met het bestreden besluit van 12 november 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing over de vermelde periode gebleven omdat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn woon-, leef- en inkomenssituatie zodat het college niet kan bepalen of eiser tot de kring der rechthebbenden hoort.
9. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat sprake is van onbehoorlijk bestuur omdat het college de op de zitting van 30 april 2021 gemaakte afspraken niet na is gekomen. Eiser is zijn afspraken wel nagekomen; hij heeft zo spoedig mogelijk contact opgenomen na de zitting op vrijdag 30 april 2021 met Moveoo. De intake bij Moveoo kon pas plaatsvinden op 7 mei 2021. Door Moveoo is aan eiser medegedeeld dat de inschrijving nog niet kon plaatsvinden omdat het college de nota nog niet had voldaan. Door tussenkomst van het college, nadat daarover door partijen was gecommuniceerd, is de inschrijving per
12 mei 2021 alsnog geëffectueerd. Eiser heeft voldoende duidelijkheid verstrekt over de periode vanaf 30 april 2021 en de bedoeling van partijen was juist om uit de impasse te geraken, als eerste meldingsdatum 30 april 2021 zou als ingangsdatum gelden en het vizier zou op de toekomst gericht zijn. Volgens eiser spreekt het college zich zelf tegen omdat het college een aanbod heeft gedaan om als ingangsdatum 30 april 2021 te laten gelden onder de voorwaarde dat eiser de lopende procedure bij de rechtbank tegen de eerdere afwijzingen van de bijstandsuitkering zou intrekken.
9.1.
Het college heeft het standpunt ingenomen dat vanaf 12 mei 2021, de datum waarop eiser bij Moveoo verblijft, geen onduidelijkheden meer bestaan over de woon- en leefsituatie en over hoe eiser in zijn levensonderhoud voorziet omdat hij door Moveoo in het levensonderhoud wordt voorzien. Uit de bankafschriften van de broer kan niet worden afgeleid hoe eiser in de periode vanaf 1 maart 2021 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, reden waarom een aanvullende verklaring is gevraagd. Deze werd niet ontvangen. Het recht op uitkering over de periode voorafgaand aan 12 mei 2021 is daarom niet vast te stellen. Dat de late inschrijving bij Moveoo is te wijten aan het college, kan daar niet aan afdoen. Het college heeft op 30 april 2021 al gecommuniceerd aan Moveoo dat het college de facturen van het verblijf bij Moveoo zou voldoen, waardoor dit een eerdere inschrijving niet in de weg stond.
9.1.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de PW wordt de bijstand, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
9.1.2.
Vast staat dat 30 april 2021, de datum waarop de zitting bij de voorzieningenrechter plaatsvond, als meldingsdatum van de aanvraag zou gelden.
9.1.3.
De rechtbank kan het standpunt van het college dat eisers situatie in de periode vanaf 30 april 2021 tot 12 mei 2021 niet duidelijk was, niet volgen. Niet gebleken is dat eiser vanaf 30 april 2021 tot 12 mei 2021 niet in Sittard zou hebben verbleven en dat hij niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden heeft verkeerd. Het feit dat op 7 mei 2021 pas de intake bij Moveoo heeft plaatsgevonden omdat Moveoo niet eerder tijd had, kan eiser niet worden tegengeworpen. Ook het tijdsverloop tussen 7 mei 2021 en de daadwerkelijke inschrijving op 12 mei 2021 kan eiser niet worden tegengeworpen omdat dit kennelijk met organisatorische factoren bij Moveoo te maken had. De rechtbank is van oordeel dat er dan ook geen reden is om de bijstandsuitkering niet vanaf de meldingsdatum 30 april 2021 toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen 1 en 2 zijn ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag met meldingsdatum 20 mei 2020 en de buiten behandelingstelling van de aanvraag van
28 december 2020 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling in die beroepen bestaat geen aanleiding.
11. Het beroep 3 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van
12 november 2021 voor wat betreft de afwijzing van het recht op bijstand van 30 april 2021 tot 12 mei 2021, herroept het primaire besluit van 8 juli 2021 voor wat betreft de afwijzing van het recht op bijstand van 30 april 2021 tot 12 mei 2021 en bepaalt dat het college eiser over de periode 30 april 2021 tot 12 mei 2021 alsnog bijstand toekent naar de voor hem toepasselijke norm.
12. Omdat de rechtbank beroep 3 gegrond verklaart moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Daarom krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar- en in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- , 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
13. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de niet en dus te laat ontvangen uitkering. De rechtbank veroordeelt het college tot vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstandsuitkering.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen 1 en 2 ongegrond;
- verklaart het beroep 3 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 november 2021 voor wat betreft de afwijzing van het recht op bijstand van 30 april 2021 tot 12 mei 2021;
- herroept het primaire besluit van 8 juli 2021 voor wat betreft de afwijzing van het recht op bijstand van 30 april 2021 tot 12 mei 2021;
- bepaalt dat het college eiser over de periode 30 april 2021 tot 12 mei 2021 alsnog bijstand toekent naar de voor hem toepasselijke norm;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over de aan eiser na te betalen bijstandsuitkering met toepassing van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.059,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 23 november 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak CRvB van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2162
2.Bijvoorbeeld uitspraak CRvB van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:245
3.Onder meer uitspraak CRvB van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3749
4.Uitspraak van de CRvB van 2 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1681