ECLI:NL:RBLIM:2023:2142

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
9207600 EL 21-16
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en onrechtmatige daad van Dexia

In deze zaak vorderde Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht dat zij niets meer aan de gedaagden verschuldigd was met betrekking tot verschillende effectenleaseovereenkomsten. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de gedaagden als cliënten te accepteren, terwijl de tussenpersonen geen vergunning hadden voor het geven van financieel advies. De rechtbank stelde vast dat Dexia aansprakelijk was voor de door de gedaagden geleden schade, die bestond uit betaalde inleg en niet vergoede restschuld. De vordering van Dexia werd voorwaardelijk toegewezen, onder de voorwaarde dat Dexia eerst de schadevergoeding aan de gedaagden zou betalen. De rechtbank veroordeelde Dexia ook in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van aanbieders van financiële producten en de gevolgen van het handelen zonder de vereiste vergunning.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 9207600 EL 21-16
vonnis van de kantonrechter d.d. 19 januari 2023,
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde sub 1] ,
en
[gedaagde sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en gezamenlijk [gedaagden gezamenlijk] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 april 2021 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden gezamenlijk] , met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagden gezamenlijk] , met producties;
  • de rolmededeling van 16 juni 2022;
  • de akte van Dexia van 3 november 2022;
  • de antwoordakte van [gedaagden gezamenlijk] van 1 december 2022.
Dexia is niet in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de producties die bij dupliek zijn overgelegd. Deze worden daarom buiten beschouwing gelaten.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden gezamenlijk] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna respectievelijk: overeenkomst I, II en III) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnummer 1]
30-01-1997
Capital Effect
180 mnd
ƒ 44.492,40
II.
[contractnummer 2]
19-09-2000
Capital Effect Vooruitbetaling
240 mnd
€ 11.174,40
III
[contractnummer 3]
19-09-2000
Capital Effect Vooruitbetaling
240 mnd
€ 11.174,40
2.2.1.
[gedaagde sub 1] heeft de volgende leaseovereenkomst (hierna: overeenkomst IV.) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
IV.
[contractnummer 4]
04-03-1998
Capital Effect
180 mnd
ƒ 53.618,40
2.2.
De overeenkomsten zijn tussentijds geëindigd. Daarbij is ten aanzien van zowel overeenkomst II. als III. een negatief resultaat van € 16,45 behaald en ten aanzien van overeenkomst IV. is een negatief resultaat van € 44,09 behaald, dat telkens door [gedaagden gezamenlijk] is voldaan. Ten aanzien van overeenkomst I. bedroeg de restschuld nihil. Op 20 februari 2012 heeft Dexia op de overeenkomsten II. en III. een totaalbedrag van € 3.012,42 aan [gedaagden gezamenlijk] uitgekeerd, zijnde tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.3.
Bij brief van 26 januari 2021 heeft Dexia [gedaagden gezamenlijk] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagden gezamenlijk] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] , [contractnummer 4] , [contractnummer 2] en [contractnummer 3] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagden gezamenlijk] verschuldigd is,
2. [gedaagden gezamenlijk] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden gezamenlijk] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagden gezamenlijk] .

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden gezamenlijk] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagden gezamenlijk] verschuldigd.
4.5.
[gedaagden gezamenlijk] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagden gezamenlijk] dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten zijn betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagden gezamenlijk] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagden gezamenlijk] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagden gezamenlijk] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagden gezamenlijk] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring4.9. Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagden gezamenlijk] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is, slaagt dit verjaringsberoep niet.
In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagden gezamenlijk] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersonen P.F. Point Sittard B.V. en Primaz Adviesgroep B.V.. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersonen niet beschikken over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersonen [gedaagden gezamenlijk] hebben geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersonen [gedaagden gezamenlijk] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies hebben verstrekt, rusten op [gedaagden gezamenlijk] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept. De door [gedaagden gezamenlijk] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagden gezamenlijk] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagden gezamenlijk] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
Het eerste contact met de adviseur [adviseur] , toen nog werkzaam bij P.F. Point Sittard, kwam tot stand doordat [gedaagden gezamenlijk] zijn hypotheek wenste over te sluiten tegen een lagere rente. [gedaagden gezamenlijk] had zijn hypotheek in de jaren 80 afgesloten, tegen 10,2% rente, en de rente was eind jaren negentig aanzienlijk lager. Deze hypotheekomzetting werd geregeld in een gesprek aan huis. De adviseur had toen derhalve kennis van alle financiële gegevens en relevante informatie. Hij adviseerde vervolgens om voordelig te gaan ‘sparen’ door middel van een Capital Effect overeenkomst. De adviseur gaf wat rekenvoorbeelden en overtuigde [gedaagden gezamenlijk] dat het erg gunstig was om deze overeenkomst aan te gaan. [gedaagden gezamenlijk] ging akkoord, de aanvraag werd door de adviseur ingevuld en via de tussenpersoon aan de bank gezonden. Vervolgens heeft [gedaagden gezamenlijk] de overeenkomst ( [contractnummer 1] ) op 30 januari 1997 ondertekend.
Dezelfde financieel adviseur nam na een jaar weer contact op. Hij was inmiddels werkzaam bij Primaz Adviesgroep. Hij gaf aan dat er zoveel winst was gemaakt op het eerste contract, dat hij aanraadde dit contract te beëindigen, de winst “op te strijken” en die in te leggen in een of meerdere nieuwe contract(en). Opnieuw werd een afspraak bij [gedaagden gezamenlijk] aan huis gemaakt, voor een financieel advies gesprek ter zake de beleggingen en de effectenleaseovereenkomsten. De adviseur legde uit dat overeenkomst ( [contractnummer 1] ) inmiddels op winst stond en dat [gedaagden gezamenlijk] er goed aan deed deze winst te verzilveren. Bij dit gesprek kwamen de wensen en financiële situatie van [gedaagden gezamenlijk] ter sprake. [gedaagden gezamenlijk] vertelden de adviseur dat zij geld hadden geïnvesteerd om op termijn de studie van hun kinderen te kunnen betalen. Daarop gaf de adviseur aan dat [gedaagden gezamenlijk] er goed aan zouden doen om de winst nu op te nemen en te investeren in een nieuwe Capital Effect overeenkomst. Het Capital Effect product was hiervoor een uitstekend product, omdat op een veilige en gemakkelijke manier veel vermogen kon worden opgebouwd met dit product. Dit was mogelijk doordat werd belegd in waardevaste aandelen van grote Nederlandse bedrijven. En de winstgevendheid van het product was immers gebleken, aldus de adviseur. Over de boetetermijnen hoefde [gedaagden gezamenlijk] zich volgens de adviseur geen zorgen te maken, omdat er toch tegoed zou resteren. De adviseur zou alles regelen. De adviseur heeft niet gewezen op de specifieke risico’s van de geadviseerde overeenkomst. Zo heeft de adviseur niet verteld dat er werd belegd met geleend geld, dat bij een negatief koersverloop de gehele inleg verloren kon gaan en dat zelfs een restschuld kon ontstaan uit hoofde van de geadviseerde overeenkomst. [gedaagden gezamenlijk] had (op de eerder geadviseerde Capital Effect overeenkomst na) geen ervaring met beleggen en had geen kennis van complexe financiële producten. Hij vertrouwde op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. Bij het huisbezoek is het aanvraagformulier door de adviseur ingevuld en door [gedaagden gezamenlijk] ondertekend. De adviseur heeft het aanvraagformulier meegenomen en aan Bank Labouchere toegestuurd. De adviseur heeft daarnaast een brief opgesteld om de overeenkomst op te zeggen, welke [gedaagden gezamenlijk] hebben ondertekend en aan Primaz Adviesgroep verstuurd, waarna Primaz Adviesgroep deze brief heeft doorgestuurd naar de bank. Vervolgens is de overeenkomst [gedaagden gezamenlijk] per post toegezonden, waarna hij deze getekend heeft geretourneerd aan Primaz Adviesgroep. Primaz Adviesgroep heeft de overeenkomst naar Bank Labouchere doorgeleid. De eerste overeenkomst is met winst beëindigd. Uit deze winst is de inleg in de onderhavige Capital Effect overeenkomst [contractnummer 4] bekostigd. In 2000 ontving [gedaagden gezamenlijk] een erfenis. [gedaagden gezamenlijk] wilde dit bedrag van NLG 10.000,- eveneens apart zetten voor de kinderen. [gedaagden gezamenlijk] heeft hiervoor telefonisch advies ingewonnen bij de adviseur. De adviseur gaf aan dat het Capital Effect ook voor dit geld het geschikte product was. [gedaagden gezamenlijk] diende het geld op te splitsen in twee Capital Effect contracten van NLG 5.000,-, één voor ieder kind van [gedaagden gezamenlijk] Ook in dit gesprek is met geen woord gerept over de risico’s van de geadviseerde overenkomsten, zoals het verlies van de gehele inleg en het overhouden van een restschuld. Als [gedaagden gezamenlijk] daarop gewezen was, of daarvan op de hoogte was geweest, waren ze de overeenkomsten nooit aangegaan. De adviseur zou opnieuw alles in orde maken. [gedaagden gezamenlijk] hebben de aanmeldformulieren per post ontvangen en ondertekend aan Primaz Adviesgroep geretourneerd. Primaz Adviesgroep heeft de formulieren verstuurd naar Bank Labouchere. Vervolgens zijn de overeenkomsten per post aan [gedaagden gezamenlijk] toegekomen. [gedaagden gezamenlijk] heeft de overeenkomsten ondertekend geretourneerd aan Primaz Adviesgroep, waarna Primaz Adviesgroep de overeenkomsten aan Bank Labouchere heeft doorgeleid. [gedaagden gezamenlijk] had geen reden om te twijfelen aan het advies van de adviseur omdat hij ervan uitging en er ook vanuit mocht gaan, dat de tussenpersoon deskundig was en hem een advies gaf dat in zijn belang was, zoals dat van een redelijk handelend adviseur mag worden verwacht. [gedaagden gezamenlijk] heeft vertrouwd op het advies van de adviseur. Hij was zelf niet deskundig op financieel gebied.
4.14.
[gedaagden gezamenlijk] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 30 januari 1997 met contractnummer [contractnummer 1] , voorzien van de naam van de adviseur: P.F. Point Sittard B.V.,
- een drietal kopieën van overeenkomsten van respectievelijk 4 maart 1998 (contractnummer [contractnummer 4] ) en 19 september 2000 (contractnummers [contractnummer 2] en [contractnummer 3] ), voorzien van het adviseursnummer: [adviseursnummer 1] ,
- een tweetal kopieën van aanvraagformulieren van 15 september 2000 met contractnummers [contractnummer 2] en [contractnummer 3] , waarop ingevuld staat het Capital Effect product, voorzien van de naam van adviseur [adviseur] , het adviseursnummer: [adviseursnummer 2] , een stempel van Primaz Adviesgroep, met een adres in [plaatsnaam] en ondertekend te [plaatsnaam] .
4.15.
Met deze stukken heeft [gedaagden gezamenlijk] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagden gezamenlijk] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersonen om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen.
Voldoende aannemelijk is, mede gelet op de plaats waar kennelijk in ieder geval twee aanvraagformulieren zijn ondertekend, dat sprake is geweest van een huisbezoek door de tussenpersonen. Dexia betwist dit ook niet. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersonen daarbij (ook) hebben geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gedaagden gezamenlijk] en aan de hand van een inventarisatie van de persoonlijke situatie en wensen van [gedaagden gezamenlijk] hebben de tussenpersonen geadviseerd het product aan te schaffen. De tussenpersonen hebben zich niet beperkt tot het geven van algemene informatie over de verschillende beleggingen of over effectenleaseproducten. Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagden gezamenlijk] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningsplichtig advies door de tussenpersonen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.16.
[gedaagden gezamenlijk] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersonen een op de persoon van [gedaagden gezamenlijk] toegesneden beleggingsadvies hebben gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen, zoals P.F. Point Sittard B.V. en Primaz Adviesgroep B.V., op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen.
4.17.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersonen aan [gedaagden gezamenlijk] , had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomsten met [gedaagden gezamenlijk] , actief navraag te doen bij de tussenpersonen of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersonen, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagden gezamenlijk] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagden gezamenlijk] door de tussenpersonen is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.18. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagden gezamenlijk] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagden gezamenlijk] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagden gezamenlijk] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.19. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagden gezamenlijk] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagden gezamenlijk] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagden gezamenlijk] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.20.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige weren van [gedaagden gezamenlijk] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden. Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.21.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagden gezamenlijk] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagden gezamenlijk] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 124,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden gezamenlijk] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.19. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagden gezamenlijk] tot en met heden worden vastgesteld op € 622,50 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagden gezamenlijk] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, kantonrechter,in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.