ECLI:NL:RBLIM:2023:7508

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
ROE 23/572
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering in verband met erfenis en onjuiste vermogensvaststelling

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 27 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. De eiser, die sinds 6 oktober 2010 een bijstandsuitkering ontving, werd geconfronteerd met een terugvordering van zijn bijstandsuitkering over de periode van 25 november 2021 tot en met 22 juni 2022, na het overlijden van zijn opa. De gemeente had een bedrag van € 7.444,41 teruggevorderd, maar na bezwaar van de eiser werd dit bedrag aangepast naar € 6.563,62. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat de gemeente de hoogte van het vermogen onjuist had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het spaargeld op de betaalrekening ten onrechte was meegenomen in de vermogensvaststelling. De rechtbank stelde vast dat het vermogen van de eiser op de peildatum, na correctie van de onterecht meegerekende bedragen, niet boven de vrijlatingsgrens uitkwam. De rechtbank heeft de terugvordering vastgesteld op € 5.553,91 en de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die in totaal € 1.674,- bedroegen. Tevens werd het griffierecht van € 50,- aan de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/572

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.E.L. Teerling),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Vanhommerig).

Inleiding

Met de besluiten van verweerder van respectievelijk 19 augustus 2022 en 19 september 2022 is eisers uitkering ingevolge de Participatiewet (PW) over de periode van 25 november 2021 tot en met 22 juni 2022 herzien en een bedrag van € 7.444,41- teruggevorderd.
Met het bestreden besluit van 23 januari 2023 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de bezwaren tegen beide voornoemde besluiten gegrond verklaard. Het besluit van 19 augustus 2022 wordt ingetrokken en het besluit van 19 september 2022 wordt herroepen; het terugvorderingsbedrag wordt aangepast naar € 6.563,62.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Tevens waren eisers vader en broer aanwezig als toehoorders.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of verweerder de uitkering tot een bedrag van € 6.563,62,- van eiser mag terugvorderen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De intrekking staat niet meer ter discussie nu verweerder het besluit hierover heeft ingetrokken, omdat intrekking voorafgaand aan de terugvordering in deze situatie niet nodig is. [1]
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser ontvangt vanaf 6 oktober 2010 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 25 november 2021 is eisers opa overleden. Eiser was erfgenaam. Op 30 juni 2022 heeft eiser bij verweerder gemeld dat hij op 17 juni 2022 € 12.322,83 uit de erfenis zal ontvangen. De notariskosten bedroegen € 473,91 waardoor een bedrag van
€ 11.848,91 resteert.
3. Het bestreden besluit rust op de grond dat eiser naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend de beschikking heeft gekregen over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Het bedrag van de erfenis bedraagt € 11.848,91. Het vermogen van eiser bedroeg op de peildatum (25 november 2021) € 1.009,71. Het totale vermogen is vastgesteld op
€ 12.858,62. Het vrij te laten vermogen bedroeg op de peildatum € 6.295,-. Het aldus vastgestelde vermogen overschrijdt de op de peildatum geldende grens van het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 6.563,62. Dit bedrag wordt door verweerder teruggevorderd.
4. Eiser voert in beroep aan, kort weergegeven, dat verweerder de hoogte van het vermogen verkeerd vastgesteld heeft. Gerekend dient te worden met het vermogen bij aanvang van de uitkering en niet het fictief vastgestelde vermogen op de peildatum. Zo er al gerekend moet worden met alle vermogensbestanddelen op de peildatum, dan zijn de spaargelden ten onrechte meegenomen. Het gehele saldo op alle bankrekeningen dient gelet op artikel 34, tweede lid, onder c, van de PW buiten beschouwing te blijven aangezien dat spaargelden betreffen die tijdens de bijstand zijn opgebouwd. Verder wordt betoogd dat ten onrechte de interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm per maand niet gehanteerd is. Tot slot meent eiser dat ook bij een erfenis, daargelaten dat een erfenis formeel een andere juridische context heeft dan een gift, een vrijstelling van € 1.200,- per jaar gehanteerd dient te worden. De regering is thans druk doende met een wetswijziging om deze vrijstelling in de PW op te nemen. Als het beleid niet rechtstreeks van toepassing is, maakt eiser aanspraak op analoge toepassing op basis van het evenredigheidsbeginsel.
Wat vindt de rechtbank?
5. Niet in geschil is dat de aanspraak op de erfenis is ontstaan op 25 november 2021 en dat dit de peildatum is, dat de middelen (de erfenis) van € 11.848,91 ter beschikking zijn gekomen op 17 juni 2022 en dat eiser onafgebroken bijstand ontving.
6. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde aanspraken op middelen aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken en is vastgesteld dat de bijstand niet zou zijn verleend als de betrokkene op de datum van aanspraak daarover al had kunnen beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Voor toepassing van dit artikel ontstaat de aanspraak op het erfdeel op het tijdstip van overlijden van de erflater. [2]
7. Uit rechtspraak van de Raad [3] volgt dat, alvorens bijstand kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, moet vaststaan dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraak op die middelen ontstond, tezamen met de dan aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de dan geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Daarbij dienen positieve bestanddelen van het vermogen gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan op de peildatum in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
8. Gelet op wat onder 6. en 7. is overwogen, dient verweerder vast te stellen of op de peildatum van 25 november 2021 het vermogen van eiser, na aftrek van de dan bestaande schulden, de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Eisers stelling dat het vermogen bepaald moet worden vanaf aanvang bijstand volgt de rechtbank dan ook niet. Anders dan eiser meent, is de uitspraak van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:792) hier niet van betekenis. Deze uitspraak ziet niet op naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de PW, maar op een geheel andere situatie. In de betreffende zaak werd het recht op bijstand ingetrokken en werden kosten van bijstand teruggevorderd. De bijstandsgerechtigde beschikte in de periode in geding over en/of-rekeningen die eerder niet bij verweerder bekend waren en er was sprake van vermogensaanwas tijdens bijstandsverlening in de vorm van toename van banksaldi [4] . De systematiek van vermogensvaststelling bij naderhand verkregen middelen, zoals een erfenis, wijkt af van de systematiek van vermogensvaststelling bij vermogenstoeval. Een fictieve vermogensvaststelling is het uitgangspunt voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, ten eerste, van de PW en het bepalen van de hoogte van de terugvordering. Daarom behoeft de door eiser aangevoerde beroepsgrond dat het aanvangsvermogen in 2010 onjuist is vastgesteld, geen verdere bespreking. [5]
8.1.
Deze fictieve vermogensvaststelling dient te geschieden aan de hand van artikel 34 van de PW. [6] Dat betekent dat het tijdens de bijstand gespaard vermogen is vrijgelaten (artikel 34, tweede lid, onderdeel c van de PW). Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij daarmee bekend is en dat hij het vermogen op de spaarrekeningen van eiser (€ 994,03) daarom buiten beschouwing heeft gelaten. Conform zijn beleid [7] heeft verweerder echter het saldo op de betaalrekening van eiser slechts buiten beschouwing gelaten tot een bedrag van € 1.078,70 (één keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag). Het meerdere, te weten € 1.009,71 (saldo betaalrekening € 2.088,41 minus € 1.078,70) is wel tot het vermogen gerekend. Dat is in dit geval in strijd met artikel 34, tweede lid, onderdeel c van de PW. De rechtbank volgt eiser is zijn standpunt dat het bedrag van € 1.009,71 op de betaalrekening moet worden gezien als spaargeld opgebouwd tijdens de bijstand. Of er sprake is van spaargeld opgebouwd tijdens de bijstand kan immers niet afhankelijk zijn van op welk soort bankrekening het geld staat. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren.
8.2
Verder wordt er geen vermogen meegeteld, omdat de auto’s en scooter geen waarde vertegenwoordigen en het vermogen in de eigen woning op nihil wordt gesteld. Er zijn verder geen schulden.
8.3
Het totale vermogen had gelet op het voorgaande door verweerder moeten worden bepaald op € 11.848,91 (te weten uitsluitend het bedrag van de erfenis). De vermogensgrens bedroeg op 25 november 2021 € 6.295,-. Het aldus vastgesteld vermogen overschrijdt de op de peildatum geldende grens van het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 5.553,91. De rechtbank zal, zelf in de zaak voorziend, de terugvordering op dat bedrag vaststellen.
8.2.
De rechtbank merkt voorts op dat bij terugvordering met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, voor toepassing van de interingsnorm (intering op het vermogen met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm) geen plaats is. [8]
8.3.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat er geen aanleiding is een deel van de erfenis (€ 1.200,-) vrij te laten nu een erfenis niet gezien kan worden als een gift. Een mogelijke toekomstige wijziging in de wet kan daar niet aan afdoen. Voor analoge toepassing op basis van het evenredigheidsbeginsel ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gelet op wat hiervoor onder 8.1 is overwogen gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het besluit van
19 september 2022 en, doende wat verweerder had moeten doen, herroept het besluit van
19 september 2022. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op het besluit van
19 augustus 2022 blijft dit in stand. De rechtbank bepaalt dat het terug te vorderen bedrag
€ 5.553,91 bedraagt en kent een vergoeding voor de proceskosten die gemaakt zijn in bezwaar toe. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 597,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.194,-. Mocht verweerder al tot verrekening van de kosten in bezwaar met de terugvordering zijn overgegaan, dan hoeft verweerder op basis van deze uitspraak (uiteraard) niet nogmaals tot betaling (of verrekening) over te gaan. Van onverschuldigde betaling door verweerder is door deze uitspraak echter evenmin sprake.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van
€ 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674,-.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van
19 september 2022 en laat het voor het overige in stand;
- herroept het besluit van 19 september 2022;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.194,-;
- stelt het door verweerder terug te vorderen bedrag vast op € 5.553,91;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het (vernietigde deel van het) bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep van eiser tot een bedrag van
€ 1.674,-;
- gelast verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
De griffier is verhinderd deze uitspraak
Rechter
te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 december 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.zie uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1723.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:856).
3.bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2780) en bevestigd in de uitspraak van de Raad van 18 juli 2023 (ECLI:NL:CRVB 2023:1391).
4.Zie de uitspraak van de Raad van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2780.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1723.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 26 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1723.
7.In artikel 4 van de Beleidsregel Algemene bijstand Heerlen 2022 staat, onder “saldo lopende rekening” het volgende: “Bij de vaststelling van het vermogen wordt het positieve saldo van de betaalrekening waarop de bijstand wordt betaald vrijgelaten tot maximaal één keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.”.
8.Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 17 juli 2018,ECLI:NL:CRVB:2018:2238, 17 november 2020,ECLI:NL:CRVB:2020:2869 en 15 februari 2022,ECLI:NL:CRVB:2022:323.