ECLI:NL:RBLIM:2024:4045

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
ROE 23/1393
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een besluit tot stopzetting van de na-wettelijke uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een eerder besluit tot stopzetting van de na-wettelijke uitkering van eiser, die werkzaam was bij de gemeente Nederweert. Eiser had eerder een uitkering ontvangen, maar deze was per 10 november 2019 beëindigd. Eiser heeft een herzieningsverzoek ingediend, omdat hij meende dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het besluit te herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Nederweert het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft daarbij de relevante wetgeving, met name artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in acht genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangenafweging die het college heeft gemaakt, niet evident onredelijk was. Eiser had niet aangetoond dat de beëindiging van zijn uitkering onmiskenbaar onjuist was, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat het college zich op het standpunt kon stellen dat er geen aanleiding was om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 23/1393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2024

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, het college
(gemachtigde: mr. A.G. Kerkhof).

Inleiding

1. In het besluit van 20 december 2022 (het primaire besluit) heeft het college het verzoek van eiser om een herziening van het besluit van 5 augustus 2019 tot stopzetting van de na-wettelijke uitkering (genomen door de gemandateerde uitvoerder van de na-wettelijke uitkering) en het besluit van 5 januari 2021 (waarbij het college dit besluit voor zijn rekening heeft genomen) afgewezen.
1.1.
In het besluit van 16 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.H.P. Lucassen, (voorheen) werkzaam bij de gemeente Nederweert.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar overwegingen 1.2 tot en met 3.2 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 oktober 2022 [1] en neemt deze geheel over. De rechtbank merkt daarbij op dat daar waar [aangevallen uitspraak] staat vermeld, de uitspraak van deze rechtbank van 7 mei 2021 [2] bedoeld wordt en met [nader besluit] bedoeld wordt het besluit van verweerder van 26 april 2022. Eiser is in deze overwegingen aangeduid als betrokkene. De overwegingen 1.2 tot en met 3.2 van voornoemde uitspraak van de CRvB luiden als volgt:

1.2. Betrokkene is vanaf 1978 werkzaam geweest bij de gemeente Nederweert, laatstelijk in de functie van senior beleidsmedewerker Milieu bij de afdeling Bouwen en Milieu. Betrokkene is met ingang van 1 november 2010 ontslag verleend. In verband met de beëindiging van het dienstverband is aan betrokkene een bovenwettelijke en na-wettelijke uitkering toegekend op grond van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Betrokkene heeft zich op 1 juli 2014 ziekgemeld.
1.3.
Bij brieven van 2 augustus 2016 en 26 januari 2017 is betrokkene, onder meer, medegedeeld dat hij recht heeft op een uitkering tot 8 september 2023 en dat zijn ziekmelding van 1 juli 2014 geen invloed heeft op de duur van deze uitkering.
2.1.
Bij besluit van 5 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit), is de na-wettelijke uitkering van betrokkene, rekening houdend met een uitlooptermijn, per 10 november 2019 beëindigd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene dertien weken na zijn ziekmelding – dus per 30 september 2014 – geen recht meer had op deze uitkering. Voor het bepalen van de uitlooptermijn is aansluiting gezocht bij wat gebruikelijk is in arbeidsongeschiktheidszaken.
3.1.Bij de [aangevallen uitspraak] heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Nu het college het bestreden besluit alsnog voor zijn rekening heeft genomen, is het bevoegdheidsgebrek in het bestreden besluit hersteld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de uitspraak tussen partijen van de Raad van 2 augustus 2012 [3] niet kan worden afgeleid dat betrokkene een garantie op een inkomensvoorziening tot aan de pensioengerechtigde leeftijd heeft. Uit de verwijzing in die uitspraak naar de toepasselijke artikelen van de CAR/UWO volgt dat de regels voor een beëindiging van de na-wettelijke uitkering van toepassing zijn. Uit die regels vloeit voort dat de na-wettelijke uitkering eindigt als de werkloosheid eindigt en dit was zo op 1 juli 2014. Over het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat ook het college vindt dat sprake is van een toezegging die aan het college kan worden toegerekend. De rechtbank is verder van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gerechtvaardigde verwachting van betrokkene in de weg staan. De rechtbank wijst er hierbij op dat het college het belang van betrokkene niet concreet heeft afgewogen, doordat geen onderzoek is gedaan naar de betekenis van de beëindiging van de uitkering voor betrokkene zijn financiële situatie.
3.2.Ter uitvoering van de [aangevallen uitspraak] heeft het college het [nader besluit] genomen en het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2019 andermaal ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat nu betrokkene, ondanks herhaalde verzoeken, geen – financiële – gegevens heeft verstrekt over zijn – vaste – uitgaven, tot de conclusie moet worden gekomen dat het algemene belang bij beëindiging van een uitkering waarop geen recht bestaat zwaarder dient te wegen dan het belang van betrokkene bij voortzetting daarvan.”
2.1.
Bij de hiervoor genoemde uitspraak van 27 oktober 2022 heeft de CRvB de (aangevallen) uitspraak van de rechtbank van 7 mei 2021 bevestigd en het beroep tegen het nader besluit van verweerder van 26 april 2022 ongegrond verklaard. De CRvB heeft daarbij vastgesteld dat het college getracht heeft onderzoek te doen naar de financiële situatie van eiser en hem gevraagd heeft inzage in zijn financiële gegevens te verstrekken, maar dat eiser hieraan beperkt medewerking heeft verleend. De CRvB heeft overwogen dat voor het vaststellen van eisers financiële situatie naast zijn inkomen ook de vaste uitgaven van eiser relevant zijn. Nu eiser, ondanks herhaald verzoek, niet bereid is geweest deze gegevens aan het college te verstrekken, mocht het college gelet ook op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de na-wettelijke uitkering per 10 november 2019 beëindigen, aldus de CRvB.
2.2.
Op 25 november 2022 heeft eiser een herzieningsverzoek ingediend van het besluit tot stopzetting van zijn na-wettelijke uitkering onder overlegging van een overzicht van zijn vaste en variabele lasten over de periode 2017-2022. Eiser heeft later laten weten dat dit verzoek ook gezien moet worden als een verzoek om heroverweging.
2.3.
Vervolgens heeft het college het primaire besluit genomen.
2.4.
Het college heeft in het bestreden besluit – overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 8 mei 2023 – het primaire besluit gehandhaafd met verbetering van de motivering, in die zin dat nu uitdrukkelijk is vermeld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek is geschied op grond vaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden door eiser zijn vermeld.
2.5.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser heeft aangevoerd dat het college in het primaire besluit een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt en in het bestreden besluit zijn herzieningsverzoek daarom niet meer kan afwijzen met een beroep op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Eiser heeft betoogd dat het college geen deugdelijke motivering heeft gegeven om het herzieningsverzoek en het bezwaar daartegen af te wijzen. Eiser heeft in zijn beroepschrift uitgelegd waarom naar zijn mening in de periode vóór de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2022 er geen wettelijke grondslag was om informatie over zijn vaste lasten aan het college te verstrekken. Het verstrekken van deze gegevens (als bijlage bij het herzieningsverzoek), de brief van 20 juli 2021, waarin het college heeft gevraagd naar deze gegevens, en de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB moeten volgens eiser worden gezien als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Eiser heeft verder betoogd dat het evident onredelijk is om niet op de besluiten van 5 augustus 2019 en 5 januari 2021 terug te komen. Daarnaast heeft het college volgens eiser in strijd met rechtsoverweging 4.3.4 van de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2022 geen rekening gehouden met zijn financiële situatie. Door dit niet te doen, is het college naar de mening van eiser niet tot een zorgvuldige belangenafweging kunnen komen. Bovendien is er volgens eiser sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel door het negeren van de context van zijn casus. Eiser heeft verder aangevoerd dat het college het motiveringsbeginsel heeft geschonden door in het bestreden besluit niets te overwegen over de niet objectieve houding van een bepaalde ambtenaar van de gemeente Nederweert. Tot slot heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het college hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend.
2.6.
De rechtbank komt tot een volgende beoordeling.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat wanneer geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.1.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 4:6 van de Awb betrekking heeft op de herhaalde aanvraag na nieuw gebleken feiten en omstandigheden. De rechtbank merkt op dat het artikel ook wordt gebruikt als basis voor de beoordeling van verzoeken om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten, zoals hier het geval is. Er is dan sprake van een analoge toepassing.
Inhoudelijke heroverweging of toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb?
4. Bij de beoordeling van een herhaalde aanvraag of een verzoek om herziening (terug te komen van een in rechte vaststaand besluit) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijk besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan dit verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzend besluit [4] . Het is voor de toetsing door de rechtbank van het bestreden besluit van belang welke keuze het bestuursorgaan heeft gemaakt.
4.1.
De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat het college is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het herzieningsverzoek in het primaire besluit en het daarom het college in het bestreden besluit niet meer vrij stond om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en dat de rechtbank het besluit aan de hand van de beroepsgronden zou moeten toetsen als ware dit het eerste besluit op dat verzoek.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het primaire besluit enkel een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden gegeven en daarbij geconstateerd dat door de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2022 het besluit van het college om de aan eiser toegekende na-wettelijke uitkering stop te zetten in rechte onaantastbaar is geworden. Het college heeft in het primaire besluit gesteld geen aanleiding te zien om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit dat nog maar zo kort voor het herzieningsverzoek deze status heeft gekregen. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat het college in het primaire besluit heeft geconstateerd dat aan eisers verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, in elk geval geen feiten die niet al bekend waren ten tijde van de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2022 of tenminste bekend hadden kunnen zijn.
4.3.
Uit het primaire besluit maakt de rechtbank op dat het college het nader besluit van 26 april 2022, waarbij hij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 augustus 2019 opnieuw ongegrond werd verklaard, niet heeft herzien maar feitelijk toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, zonder daarbij expliciet te verwijzen naar dit wetsartikel. In artikel 3:47, tweede lid, van de Awb is de eis gesteld dat bij de motivering van een besluit (zo mogelijk) wordt vermeld krachtens welke wettelijke voorschriften dat besluit is genomen. Bij het bestreden besluit heeft het college dit vormverzuim hersteld door alsnog artikel 4:6, tweede lid, van de Awb te noemen.
4.4.
Het primaire besluit is verder naar het oordeel van de rechtbank niet opgebouwd aan de hand van inhoudelijke argumenten over het recht op na-wettelijke uitkering. Gebleken is dat het college niet (inhoudelijk) is ingegaan op wat het vindt van het door eiser overgelegde overzicht van vaste en variabele lasten. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een inhoudelijke heroverweging van het besluit tot stopzetting van de na-wettelijke uitkering. Het toetsingskader is in dit geval dan ook artikel 4:6 van de Awb. De beroepsgrond van eiser op dit punt slaagt niet.
4.5.
Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de rechtbank niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank zal hierna beoordelen of er sprake is van nova en, zo nee, of het bestreden besluit evident onredelijk is.
Is er sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden?
5. De rechtzoekende moet de nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in zijn aanvraag vermelden. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd [5] .
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij pas als gevolg van de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2022 informatie over zijn vaste lasten aan het college moest verstrekken. Eiser meent dan ook dat voornoemde uitspraak van de CRvB als een nieuw feit of veranderde omstandigheid moet worden gezien. Ook het door hem bij het herzieningsverzoek overgelegde overzicht met vaste en variabele lasten en de brief van het college van 20 juli 2021, waarin naar deze gegevens is gevraagd, zijn volgens eiser nova.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat bij eiser pas door de uitspraak van de CRvB echt is doorgedrongen dat informatie over zijn vaste lasten van belang was voor de beoordeling of hij wel of niet recht had op de na-wettelijke uitkering. Dat is echter geen novum. Het is niet zo, zoals eiser stelt, dat met de uitspraak van de CRvB óf met de brief van 20 juni 2021 een (wettelijke) grondslag is ontstaan om informatie over zijn vaste lasten aan het college te moeten verschaffen. Eiser was en is niet verplicht die informatie aan het college te verstrekken. Daarin is geen verandering gekomen met de uitspraak van de CRvB óf met de brief van het college van 20 juni 2021. Het overleggen van de betreffende gegevens was echter wel van belang voor het maken van een belangenafweging in het kader van een beroep op het vertrouwensbeginsel, zo blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2021 [6] . Doordat eiser de informatie niet heeft verstrekt, heeft het college niet in de belangenafweging kunnen betrekken of eiser wel of niet zijn vaste lasten kan betalen zonder de na-wettelijke uitkering. Dat komt voor zijn eigen rekening en risico. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat niet vaststaat dat de belangenafweging in het voordeel van eiser zou zijn uitgevallen als hij de informatie over zijn vaste lasten wél had verstrekt.
5.3.
Het alsnog aanleveren van een overzicht van de vaste en variabele lasten door eiser – en daarmee inzicht bieden in zijn financiële situatie – bij het herzieningsverzoek van 25 november 2022 kan ook niet worden aangemerkt als een novum. Eiser beschikte al over deze gegevens en had deze kunnen overleggen vóór het nader besluit van 26 april 2022.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Dat betekent dat de verwijzing naar het nader besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen. De beroepsgrond van eiser treft geen doel.
Is er sprake van evidente onredelijkheid van het bestreden besluit?
6. Ongeacht het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan de rechtbank aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd toch tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is [7] . In dat kader vindt een belangenafweging plaats. Bij de belangenafweging in het kader van de evidente onredelijkheid worden onder meer het belang van de rechtszekerheid en de eventuele onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit betrokken. [8]
6.1.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de CRvB in haar uitspraak van 27 oktober 2022 expliciet heeft geoordeeld dat in zijn geval rekening moet worden gehouden met zijn financiële situatie. Nu het college weigert hiermee rekening te houden, terwijl het college ondertussen wel alle relevantie financiële gegevens van hem heeft ontvangen, is volgens eiser daarmee vast komen te staan dat het college evident onredelijk heeft gehandeld door niet terug te komen van het besluit om tot stopzetting van de na-wettelijke uitkering over te gaan.
6.2.
De rechtbank overweegt dat het weigeren om terug te komen van een besluit evident onredelijk kan zijn. Bij de belangenafweging in het kader van de evidente onredelijkheid legt de eventuele onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit groot gewicht in de schaal. Onmiskenbaar onjuist betekent dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende is om tot onjuistheid daarvan te concluderen [9] . Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De CRvB heeft bij haar uitspraak van 27 oktober 2022 [10] namelijk expliciet geoordeeld dat het college de na-wettelijke uitkering per 10 november 2019 mocht beëindigen, omdat eiser geweigerd had de relevante informatie te verstrekken aan het college. Het feit dat het college niet beschikte over informatie over de overige inkomsten en de vaste lasten van eiser, en daarmee dus geen volledig beeld had van de financiële situatie van eiser, is derhalve expliciet in de beoordeling betrokken. Bij die stand van zaken is er geen ruimte voor het oordeel dat het nader besluit onmiskenbaar onjuist is om de enkele reden dat daarbij geen rekening is gehouden met de (volledige) financiële situatie van eiser. De rechtbank neemt ook in overweging dat eiser niet heeft gesteld dat gelet op zijn vaste lasten, waarvan hij inmiddels opgave heeft gedaan, onmiskenbaar is dat de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen. Dat is de rechtbank ook niet gebleken. Andere belangen heeft eiser niet gesteld. Daarom is de weigering van het college om terug te komen van het nader besluit niet evident onredelijk. Met wat eiser heeft aangevoerd, beoogt hij eigenlijk weer opnieuw een (volledige) inhoudelijke discussie over de juistheid van het nader besluit van 26 april 2022 (en indirect dus ook het besluit van 5 augustus 2019) te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats¸ omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het nader besluit staat in rechte vast. De discussie over dat besluit (en het besluit van 5 augustus 2019) is daarmee beëindigd. Eiser had wat hij in de huidige procedure heeft aangevoerd in de procedures tegen het nader besluit (en het besluit van 5 augustus 2019) naar voren kunnen en moeten brengen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. De beroepsgrond van eiser op dit punt slaagt dan ook niet.
Is de besluitvorming in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
7. Verder heeft eiser aangevoerd dat het college de forse financiële gevolgen voor hem die voortvloeien uit het oorspronkelijk besluit (bedoeld wordt het besluit van 5 augustus 2019 en in het verlengde daarvan het nader besluit van 26 april 2022) heeft miskend en daarmee het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb heeft geschonden.
7.1.
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb betreft een discretionaire bevoegdheid. Het college kán weigeren het in rechte onaantastbare besluit te herzien, zonder het opnieuw inhoudelijk te heroverwegen, wanneer er geen nova zijn. Dat betekent dat er een belangenafweging moet worden gemaakt. Die belangenafweging moet de toets aan het evenredigheidsbeginsel kunnen doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank vindt die evenredigheidstoets plaats in het kader van de evident onredelijkheidstoets. Het bestreden besluit kan die toets doorstaan, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen. Ook deze beroepsgrond van eiser treft daarom geen doel.
De overige beroepsgronden
8. Eiser heeft betoogd dat het motiveringsbeginsel is geschonden, omdat in het bestreden besluit niets is overwogen over de niet objectieve houding van een bepaalde ambtenaar van de gemeente Nederweert tegenover hem. De rechtbank merkt hierover op dat de houding van deze ambtenaar geen deel uitmaakt van het toetsingskader in deze procedure en bovendien niet ziet op deze zaak, die gaat over een verzoek om herziening van het besluit tot beëindiging van de na-wettelijke uitkering van eiser (en niet op het ontslag van eiser).
8.1.
Voor wat betreft het niet vergoeden van eisers proceskosten in bezwaar, overweegt de rechtbank dat voor het vergoeden van deze kosten geen aanleiding bestond, omdat het bezwaarschrift tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard.
Eisers verzoek tot het horen van getuigen
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht een aantal personen op te roepen om te getuigen op zitting.
9.1.
De rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank heeft in de door eiser overgelegde stukken gelezen welke vragen hij wil stellen aan de getuigen (onder meer over het ontslag, het niet helpen zoeken naar ander werk en pesten). Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om deze getuigen te (laten) horen, omdat – gelet op de inhoud van de te stellen vragen – het niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak. Het gaat eiser namelijk, zoals hijzelf ter zitting zegt, om ‘de feiten achter de feiten’ en niet direct om het herzieningsverzoek van het besluit tot stopzetting van de na-wettelijke uitkering (de toepassing van artikel 4:6 van de Awb).
Eisers verzoek om een gesprek met de burgemeester
10. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht het college te gebieden voor eiser een gesprek met de burgemeester te organiseren.
10.1.
De rechtbank wijst ook dat verzoek af, omdat een grondslag voor toewijzing van een dergelijk gebod ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

11. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers verzoek om herziening wordt afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De afwijzing van het herzieningsverzoek is ook niet evident onredelijk te achten. Het beroep van eiser is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2024
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 juli 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Dit beroep is bekend bij deze rechtbank onder zaaknummer ROE 19/3433.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:115.
6.Zie de uitspraak van noot 2, meer in het bijzonder rechtsoverwegingen 12 tot en met 17.
7.Zie noot 5.
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:695.
9.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118, en 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
10.Zie noot 1.