ECLI:NL:RBLIM:2024:737

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
10578354 \ CV EXPL 23-2689
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeloosstelling en onbetaalde facturen in agentuurovereenkomst na onregelmatige opzegging

In deze zaak vorderde de voormalige handelsagent [eiseres] schadeloosstelling van CMC Marketing B.V. wegens onregelmatige opzegging van de agentuurovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst kwalificeert als een agentuurovereenkomst en dat CMC de wettelijke opzegtermijn van vijf maanden niet in acht had genomen. Hierdoor was CMC schadeplichtig. De kantonrechter stelde de schadeloosstelling vast op € 13.452,18, gebaseerd op de gemiddelde vergoeding die [eiseres] over de afgelopen maanden had ontvangen. Daarnaast vorderde [eiseres] betaling van openstaande facturen, die CMC betwistte. De kantonrechter oordeelde dat CMC verplicht was om de facturen te betalen, omdat er geen bewijs was dat CMC de facturen had voldaan. De kantonrechter wees de vorderingen van [eiseres] grotendeels toe, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De uitspraak benadrukt de rechten van handelsagenten bij onregelmatige opzegging van hun overeenkomst en de verplichtingen van de principaal.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10578354 \ CV EXPL 23-2689
Vonnis van 14 februari 2024
in de zaak van
[eiseres],
handelend onder de naam
[handelsnaam],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. I.A.W. van den Broek,
tegen
CMC MARKETING B.V.,
te Wijnandsrade, gemeente Beekdaelen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: CMC,
gemachtigde: mr. A.W.J.D. Ray-Engels.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 11 april 2023 met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord met producties 1 en 2;
- de brief van 16 augustus 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de producties 9 tot en met 12 van [eiseres] ;
- het bericht van CMC van 28 september 2023 met producties 3 tot en met 8;
- de e-mail van CMC van 11 oktober 2023 met producties 3 tot en met 8 ter vervanging van de producties 3 tot en met 8 horende bij het bericht van 28 september 2023;
- de pleitnotities van [eiseres] ;
- de tijdens de mondelinge behandeling ingediende akte vermeerdering eis;
- de mondelinge behandeling van 12 oktober 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben met ingang van 1 april 2018 een overeenkomst van opdracht gesloten voor de duur van twaalf maanden. Op 1 april 2019 werd die overeenkomst – onder dezelfde voorwaarden – voortgezet voor onbepaalde tijd. In die overeenkomst is – voor zover relevant – het volgende bepaald:
Artikel 1 De opdracht
1.1.
Opdrachtnemer verplicht zich voor de duur van de overeenkomst de navolgende werkzaamheden te verrichten:
1.2.
acquisitie van media-opdrachten binnen vastgestelde doelstellingen zoals vastgelegd in bijlage;
1.3.
het schriftelijk vastleggen van afspraken met klanten en het op de juiste wijze doorgeven van offerte-aanvragen en opdrachten aan opdrachtgever en het toezien op een juiste en tijdige aanlevering van reclame-uitingen;
1.4.
het beheren van relaties door middel van advisering om relaties te binden en tot uitbreiding van targets te komen voor vervolgopdrachten;
1.5.
het onderhouden en up-to-date houden van het relatiebeheersysteem, inclusief agendabeheer.
Artikel 2 Uitvoering van de opdracht
(…)
2.2.
Opdrachtnemer deelt zijn werkzaamheden zelfstandig in. Wel vindt, voor zover dat voor de uitvoering van de opdracht nodig is, afstemming met Opdrachtgever plaats in geval van samenwerking met anderen, zodat deze optimaal zal verlopen. Indien noodzakelijk voor de werkzaamheden richt Opdrachtnemer zich naar de arbeidstijden bij Opdrachtgever.
(…)
2.4.
Opdrachtnemer is bij het uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden geheel zelfstandig. Hij/zij verricht de overeengekomen werkzaamheden naar eigen inzicht en zonder toezicht of leiding van Opdrachtgever. Opdrachtgever kan wel aanwijzingen en instructies geven omtrent het resultaat van de opdracht.
(…)
Artikel 5 Opzegging overeenkomst
5.1
Deze overeenkomst kan door beide partijen worden beëindigd, zonder opzegtermijn, indien: (…)
Artikel 6 Vergoeding, facturering en betaling
6.1
Opdrachtgever betaalt Opdrachtnemer een vergoeding van 25% over de geacquireerde en betaalde omzet exclusief BTW. Tevens betaalt opdrachtgever bij het behalen van bepaalde omzet enkele extra vergoedingen.
6.3
Opdrachtgever betaalt het gefactureerde bedrag aan Opdrachtnemer binnen 8 dagen na ontvangst van de factuur.
(…)
Artikel 10 Wijziging van de overeenkomst
Wijzigingen van en aanvullingen op deze overeenkomst zijn slechts geldig voor zover deze schriftelijk tussen partijen zijn overeengekomen.”
2.2.
Op 1 september 2022 heeft CMC mondeling aan [eiseres] medegedeeld dat de overeenkomst van opdracht per direct werd beëindigd. Bij brief van 1 september 2022 heeft CMC dit aan [eiseres] bevestigd. Voor zover relevant staat in deze brief het volgende:

Over de klanten die je namens CMC Media beheert zullen wij jou nog provisie uitbetalen over de gefactureerde en betaalde omzet tot 31-12-2022. Over de klanten van CMC Media die ik in 2020 aan je heb overgedragen, zal vanaf nu geen provisie meer betaald worden. Dit zijn [naam 1] / [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .
2.3.
Vanaf 1 oktober 2022 heeft CMC klanten ingelicht over het vertrek van [eiseres] . [eiseres] heeft na 1 oktober 2022 geen taken meer uitgevoerd voor CMC.
2.4.
Na 1 september 2022 hebben partijen gecorrespondeerd over de status van de overeenkomst en over een vermeend geldende (wettelijke) opzegtermijn, alsmede over een klantenvergoeding en de bonusaanspraak van [eiseres] . Dit heeft niet geleid tot een oplossing voor het geschil.

3.Het geschil

3.1.
Na vermeerdering van eis tijdens de mondelinge behandeling (waarop hierna bij de beoordeling wordt ingegaan) vordert [eiseres] – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
zal verklaren voor recht dat de overeenkomst die tussen partijen is gesloten en waaraan uitvoering is gegeven kwalificeert als een agentuurovereenkomst;
CMC zal veroordelen om aan [eiseres] een schadeloosstelling te voldoen van € 32.653,98;
CMC zal veroordelen om aan [eiseres] een klantvergoeding te voldoen van € 18.000,00;
CMC zal veroordelen om aan [eiseres] te voldoen de openstaande facturen ad € 11.041,98, vermeerderd met de wettelijke handelsrente of de wettelijke rente;
Subsidiair
5. CMC zal veroordelen om aan [eiseres] te voldoen € 21.769,32 ter nakoming van de door CMC gedane toezegging in de brief van 1 september 2022;
6. CMC zal veroordelen om aan [eiseres] te voldoen de openstaande facturen ad € 11.041,98, vermeerderd met de wettelijke handelsrente of de wettelijke rente;
Meer subsidiair
7. CMC zal veroordelen om aan [eiseres] te voldoen € 10.884,66, waarbij een redelijke opzegtermijn van twee maanden in acht is genomen;
8. CMC zal veroordelen om aan [eiseres] te voldoen de openstaande facturen ad € 11.041,98, vermeerderd met de wettelijke handelsrente of de wettelijke rente;
Zowel primair, subsidiair als meer subsidiair
9. CMC zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen € 1.345,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
10. CMC zal veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
CMC voert verweer. CMC concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vorderingen
4.1.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling haar eis vermeerderd in die zin dat zij bij primaire vordering onder 2 een bedrag van € 32.653,98 vordert in plaats van € 27.211,65. CMC heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de kantonrechter gaat daaraan voorbij. Er is naar het oordeel van de kantonrechter namelijk geen sprake van een situatie dat CMC onredelijk wordt benadeeld in haar verweer omdat [eiseres] reeds in het lichaam van de dagvaarding (zie randnummer 16) spreekt over de periode van 1 september 2022 tot 1 maart 2023, waardoor het aannemelijk is dat zij zich in het petitum heeft vergist, en CMC tijdens de mondelinge behandeling gelegenheid heeft gekregen om op de eisvermeerdering te reageren. Evenmin is gebleken van enige andere strijdigheid met de goede procesorde. Daarnaast is de eisvermeerdering tijdig ingediend nu een vermeerdering van eis mogelijk is zolang er nog geen eindvonnis is gewezen (artikel 130 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)). De eisvermeerdering zoals tijdens de mondelinge behandeling is ingediend, wordt dan ook toegestaan.
4.2.
[eiseres] heeft in randnummers 13 en 18 van haar pleitnota verzocht om CMC in het kader van de subsidiaire vordering te verplichten uitvoering te geven aan artikel 7:433 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) respectievelijk om – naar de kantonrechter begrijpt op basis van randnummer 17 van de pleitnotities – de primaire vordering onder 3 (klantenvergoeding) aan te passen en nader te onderbouwen. CMC heeft daartegen bezwaar gemaakt. Voor zover [eiseres] hiermee haar vordering heeft willen vermeerderen, overweegt de kantonrechter dat een vermeerdering van eis niet in een pleitnota kan geschieden en daarom niet zal worden toegestaan (zie Hoge Raad 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5493). De kantonrechter gaat dan ook uit van de vordering zoals die uit het petitum van de dagvaarding en uit de akte vermeerdering eis volgt.
4.3.
Voor zover [eiseres] in de gelegenheid gesteld wil worden om de hoogte van de door haar gevorderde klantenvergoeding nader te onderbouwen, overweegt de kantonrechter daarvoor geen aanleiding te zien. [eiseres] had gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:935 bekend kunnen zijn met hetgeen in het kader van de stelplicht, om aanspraak te kunnen maken op een klantenvergoeding, van haar wordt verwacht. Daarnaast volgt uit dat arrest dat voordat aan de kwantificering van het voordeel van de principaal kan worden toegekomen, de handelsagent aannemelijk moet maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. [eiseres] is daarin niet geslaagd. De kantonrechter verwijst naar wat hierna in rov. 4.27 tot en met 4.32 wordt overwogen.
De kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst (primaire vordering onder 1)
4.4.
Partijen houdt verdeeld of, zoals [eiseres] stelt en CMC betwist, de tussen partijen gesloten overeenkomst als een agentuurovereenkomst kan worden aangemerkt.
4.5.
In artikel 7:428 lid 1 BW wordt de agentuurovereenkomst gedefinieerd als een overeenkomst waarbij de principaal aan de handelsagent opdraagt, en deze zich verbindt, om voor een bepaalde of een onbepaalde tijd bij de totstandkoming van overeenkomsten te bemiddelen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten, zonder aan hem ondergeschikt te zijn. Voorwaarde is tevens dat de handelsagent van de principaal een beloning ontvangt voor de totstandkoming van overeenkomsten die aan zijn bemiddeling toe te schrijven zijn.
4.6.
Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een agentuurovereenkomst en is de agentuurregeling van afdeling 7.7.4 BW van toepassing. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van agentuur te laten vallen (vergelijk Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034, rov. 3.2.2.). Evenmin is van belang welke benaming partijen zelf hebben gegeven aan de overeenkomst (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 29 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5146, rov. 3.4.). Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de agentuurovereenkomst.
4.7.
[eiseres] heeft onweersproken gesteld dat zij de werkzaamheden die genoemd zijn in artikel 1 van de overeenkomst (zie 2.1) uitvoerde en dat zodra een nieuwe opdracht was geworven, deze werd bevestigd aan de hand van een door CMC ter beschikking gestelde template waaruit blijkt dat een overeenkomst tot stand wordt gebracht tussen de (nieuwe) adverteerder/klant en CMC, waarmee wordt uitgegaan van de juistheid daarvan. Hieruit blijkt dat [eiseres] als bemiddelaar werkzaam was, dat deze bemiddelingsactiviteiten aan haar zijn opgedragen door CMC en dat zij zich hiertoe heeft verbonden. Daaraan doet niet af dat CMC onweersproken heeft gesteld dat de werkzaamheden van artikel 1 van de overeenkomst en de werkzaamheden die [eiseres] feitelijk heeft verricht, veel meer omvatten dan de bemiddelingsactiviteiten die een handelsagent verricht nu dat op zichzelf niet maakt dat geen sprake is of kan zijn van een agentuurovereenkomst.
4.8.
Voorts heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat zij niet ondergeschikt is jegens CMC, hetgeen ook blijkt uit de artikelen 2.2. en 2.4. van de overeenkomst (zie 2.1), zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan, en is vast komen te staan dat sprake is van een duurovereenkomst (zie eveneens 2.1).
4.9.
Ten aanzien van de beloning is vast komen te staan dat [eiseres] een variabele beloning/provisie ontving waarvan de hoogte afhankelijk was van de geacquireerde en betaalde omzet exclusief btw (zie 2.1). CMC stelt zich op het standpunt dat die beloning niet kan worden gezien als een directe beloning voor het tot stand brengen van overeenkomsten omdat – naar de kantonrechter begrijpt – [eiseres] ook andere werkzaamheden verrichtte en de beloning dus ook daarop zag. Ook dit maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat geen sprake is of kan zijn van een agentuurovereenkomst. De kantonrechter verwijst naar wat hiervoor in rov. 4.7 is overwogen.
4.10.
Alles overziend is de kantonrechter van oordeel dat de tussen partijen gesloten overeenkomst kwalificeert als een agentuurovereenkomst tussen [eiseres] als handelsagent en CMC als principaal. Dit betekent dat de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen en dat de bepalingen van afdeling 7.7.4 BW van toepassing zijn. Eveneens betekent dit dat de stellingen van partijen die gebaseerd zijn op het uitgangspunt dat geen sprake is van een agentuurovereenkomst, geen bespreking en beoordeling behoeven.
De schadeloosstelling wegens onregelmatige opzegging (primaire vordering onder 2)
4.11.
Aan haar vordering tot schadeloosstelling legt [eiseres] de stelling ten grondslag dat CMC door op 1 september 2022 per direct op te zeggen in plaats van met een opzegtermijn van vijf maanden, een te korte opzeggingstermijn heeft gehanteerd en daarom schadeplichtig is. De overeenkomst kan pas eindigen met ingang van 1 maart 2023.
4.12.
CMC stelt zich op het standpunt dat – voor zover zou worden uitgegaan van een agentuurovereenkomst – de wettelijke opzegtermijn vijf maanden bedraagt. Uitgaande van de opzegging door CMC per 1 september 2022 zou de overeenkomst dan per 1 maart 2023 eindigen. CMC acht het echter niet redelijk om artikel 7:437 lid 3 BW hier toe te passen en beroept zich daarom op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daarom verzoekt CMC de kantonrechter om uit te gaan van een einde per 1 februari 2023.
4.13.
De kantonrechter overweegt als volgt. Artikel 7:437 lid 1 BW bepaalt dat een agentuurovereenkomst die is aangegaan voor onbepaalde tijd met het recht van tussentijdse opzegging kan worden beëindigd met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn. Bij een looptijd van de agentuurovereenkomst van meer dan twee jaar kan de opzegtermijn niet korter zijn dan drie maanden (artikel 7:437 lid 2 BW). Partijen kunnen daar niet van afwijken (artikel 7:445 lid 1 BW). Als partijen geen opzegtermijn zijn overeengekomen dan bedraagt de opzegtermijn vijf maanden, aangezien de agentuurovereenkomst een looptijd heeft gehad van tussen de drie en zes jaar (artikel 7:437 lid 1 BW). Opzegging behoort plaats te vinden tegen het einde van een kalendermaand (artikel 7:437 lid 3 BW).
4.14.
In dit geval is komen vast te staan dat partijen geen opzeggingstermijn zijn overeengekomen, nu beide partijen dat hebben gesteld. Dit betekent dat de wettelijke termijn van vijf maanden geldt en dat CMC, door op 1 september 2022 per direct op te zeggen, de opzeggingstermijn niet in acht heeft genomen. De agentuurovereenkomst zou, bij inachtneming van de wettelijke opzegtermijn, hebben geduurd tot 1 maart 2023.
4.15.
De kantonrechter gaat voorbij aan het verzoek van CMC om op grond van de redelijkheid en billijkheid uit te gaan van een einddatum van 1 februari 2023. Het is namelijk op grond van artikel 150 Rv aan CMC om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van artikel 7:437 lid 3 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en met de enkele stelling dat zij het niet redelijk vindt om in deze artikel 7:437 lid 3 BW toe te passen heeft zij dat niet gedaan.
4.16.
De partij die de overeenkomst heeft beëindigd zonder inachtneming van de wettelijke opzegtermijn en zonder dat de wederpartij daarin toestemt, is schadeplichtig ex artikel 7:439 lid 1 BW, tenzij zij de overeenkomst doet eindigen om een dringende, aan de wederpartij onverwijld meegedeelde reden. Dringende redenen zijn omstandigheden van zodanige aard dat van de partij die de overeenkomst doet eindigen, redelijkerwijs niet gevergd kan worden de overeenkomst, zelfs tijdelijk, in stand te laten (artikel 7:439 lid 2 BW). In de wetgeschiedenis worden als voorbeelden van dringende redenen voor de principaal genoemd: faillietverklaring van de handelsagent, het aannemen van steekpenningen door de handelsagent en het inbreuk maken op bepalingen van de overeenkomst, welke de handelsagent verbieden voor eigen rekening te handelen dan wel op te treden als vertegenwoordiger van concurrerende ondernemingen.
4.17.
Voor zover CMC bedoelt te stellen dat de discussie over (de hoogte van) een bonus die door haar werd toegekend, dat de samenwerking met [eiseres] niet meer zo enthousiast en prettig verliep als in voorgaande jaren en dat [eiseres] minder beschikbaar en bereikbaar was voor collega’s van CMC, dringende redenen zijn in de zin van artikel 7:439 BW overweegt de kantonrechter dat dit standpunt niet juist is. Het gestelde komt namelijk qua ernst niet in de buurt van de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden. Dit betekent dat [eiseres] op grond van artikel 7:439 BW recht heeft op schadeloosstelling wegens onregelmatige opzegging van de agentuurovereenkomst door CMC. De vraag is dan hoe hoog die schadeloosstelling dient te zijn.
De hoogte van de schadeloosstelling (primaire vordering onder 2)
4.18.
[eiseres] stelt dat de schade moet worden berekend over de periode van zes maanden, te weten vanaf 1 september 2022 tot 1 maart 2023. [eiseres] meent dat zij recht heeft op een vergoeding van € 5.442,33 per maand, dat is het gemiddelde van de vergoeding die zij over de twaalf maanden voorafgaand aan de verbreking van het contract op 1 september 2022 heeft ontvangen, hetgeen tot 1 maart 2023 neerkomt om € 32.653,98.
4.19.
CMC stelt zich primair op het standpunt dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen, mede gelet op het reeds door CMC betaalde bedrag van € 4.642,25 dan wel € 4.616,77. Subsidiair stelt CMC zich op het standpunt dat de schadeloosstelling moet worden vastgesteld op maximaal € 8.809,93. Volgens CMC moet er worden uitgegaan van een langere referentieperiode, te weten van 1 april 2018 tot 1 september 2022. [eiseres] heeft over die periode een gemiddelde vergoeding ontvangen van € 26.904,45 en per maand betreft dat een gemiddelde beloning van € 2.242,03. De vergoeding bedraagt € 13.452,18 (6 x € 2.242,03) en daarop moet het reeds door CMC betaalde bedrag van € 4.642,25 in mindering worden gebracht.
4.20.
De kantonrechter stelt voorop dat bij de berekening van de schadeloosstelling ervan moet worden uitgegaan dat de agentuurovereenkomst, bij inachtneming van de wettelijke opzegtermijn, zou hebben geduurd tot 1 maart 2023. Omdat de overeenkomst met ingang van 1 september 2022 is beëindigd, is CMC aan [eiseres] een som verschuldigd gelijk aan de beloning over de tijd dat de agentuurovereenkomst bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren, bij de vaststelling waarvan rekening wordt gehouden met de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met alle ter zake in acht te nemen factoren (artikel 7:441 lid 1 BW).
4.21.
Hoewel in de wet niet is vastgelegd welke referentieperiode moet worden gebruikt bij het bepalen van de ‘voorafgaande tijd’, volgt uit de rechtspraak dat het criterium van twaalf maanden vaak als richtsnoer wordt gebruikt. Ook door de wetgever is een tijdvak van twaalf maanden genoemd, zij het dat daarbij is opgemerkt “
(…), omdat een tijdvak van twaalf maanden niet als enig criterium kan worden aanvaard. Er kunnen zich allerlei figuren voordoen, waarbij de toepassing daarvan onmogelijk of dwaas zou zijn. Men denke aan agentuurovereenkomsten die betreffen zeer kostbare goederen of prestaties, doch die slechts weinig talrijke transacties meebrengen: (…); het kan voorkomen dat geen enkele transactie is tot stand gebracht in de loop van de twaalf maanden die aan de verbreking voorafgingen.” (Kamerstukken II 1970-71, 11022, nr. 4, p. 24). De kantonrechter ziet op basis hiervan en de door CMC naar voren gebrachte argumenten, aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van een referentieperiode van twaalf maanden en uit te gaan van een langere termijn, te weten 1 april 2018 tot 1 september 2022. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.22.
CMC heeft naar voren gebracht dat zij in 2021 en deels in 2022 een substantieel hogere omzet heeft gehad dan in andere jaren doordat ondernemers in de loop van 2021 een volledige focus hadden op de inzet van reclame teneinde daarmee te kunnen meeliften op de economische groei, terwijl ondernemers in 2020 juist in kosten gingen snijden en vooral op het gebied van marketing/reclame geen uitgaven meer deden. Nu [eiseres] deze stelling van CMC niet heeft weersproken, gaat de kantonrechter uit van de juistheid daarvan en dit betekent dat de door [eiseres] gehanteerde periode 31 augustus 2021 tot en met 31 augustus 2022 niet representatief is voor de gehele periode waarin zij als handelsagent actief is geweest. De kantonrechter acht het dan ook niet redelijk om die periode te hanteren als referentieperiode.
4.23.
Voorts heeft CMC naar voren gebracht dat door uit te gaan van de periode 1 april 2018 tot 1 september 2022, de totale looptijd van de samenwerking, het slechte coronajaar 2020 wordt verdisconteerd en gecorrigeerd met de opbloei en uitzonderlijke omzetten in 2021 en 2022. De jaren 2018 en 2019 zijn reguliere jaren, zodat een gewogen gemiddelde ontstaat dat als representatief uitgangspunt kan dienen. Nu [eiseres] enkel heeft aangevoerd dat het niet redelijk is om een coronajaar – naar de kantonrechter begrijpt 2020 – mee te nemen in de berekening, is als onweersproken komen vast te staan dat 2018 en 2019 reguliere jaren zijn en dat het coronajaar 2020 wordt verdisconteerd en gecorrigeerd met 2021 en 2022. Ten aanzien van 2020 overweegt de kantonrechter dat [eiseres] geen omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan het niet redelijk zou zijn om dat jaar te betrekken bij de berekening, zodat aan haar stelling wordt voorbijgegaan. Dit betekent dat eveneens is komen vast te staan dat de referentieperiode van 1 april 2018 tot 1 september 2022 representatief is voor de gehele periode waarin [eiseres] als handelsagent actief is geweest en dat op die basis de schadeloosstelling kan worden berekend.
4.24.
Aangezien [eiseres] de berekening van CMC over de periode 1 april 2018 tot 1 september 2022 niet heeft betwist, gaat de kantonrechter uit van de juistheid daarvan en zal de door [eiseres] gevorderde schadeloosstelling worden toegewezen tot een bedrag van € 13.452,18. Op dit bedrag zal geen € 4.642,25 dan wel € 4.616,77 in mindering worden gebracht omdat [eiseres] heeft betwist dat CMC dit heeft betaald in het kader van de door haar gedane toezegging op 1 september 2022 en CMC haar stelling verder niet heeft onderbouwd. Dit had gelet op artikel 150 Rv wel op haar weg gelegen om te doen. Daarom wordt het door CMC tijdens de mondelinge behandeling gedane bewijsaanbod gepasseerd.
De klantenvergoeding (primaire vordering onder 3)
4.25.
[eiseres] onderbouwt haar vordering met de stelling dat zij voor het huidige/komende jaar/de komende jaren een aantal contracten heeft gesloten met nieuwe en/of reeds bestaande klanten en dat daarmee een aanzienlijke omzet is gemoeid. Zij heeft nieuwe relaties geworven en bestaande relaties nog meer weten te binden aan CMC. Met meerdere klanten heeft zij nieuwe contracten afgesloten met meer omzet dan voorheen. [eiseres] verwijst naar productie 6 bij dagvaarding waarin zij een overzicht heeft gegeven van de partijen die in ieder geval nog een contract hebben gesloten voor 2023/2024 of van de overeenkomsten die zij heeft gesloten voor de periode na 1 september 2022. Het gaat om een omzet van in ieder geval € 114.000,00 voor CMC en dat is een aanzienlijk voordeel. Ook verwijst [eiseres] naar haar producties 9, 10 en 12.
4.26.
CMC stelt zich primair op het standpunt dat een klantenvergoeding niet aan de orde is omdat geen sprake was van een agentuurovereenkomst. Subsidiair betwist CMC de hoogte van het gevorderde bedrag nu [eiseres] niet onderbouwt op welke wijze is voldaan aan de criteria van artikel 7:442 lid 1 BW. CMC stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe klanten die door [eiseres] zijn aangebracht dan wel dat [eiseres] een aanmerkelijke uitbreiding van bestaande klanten heeft gerealiseerd, waarvan CMC nog aanzienlijke voordelen heeft.
4.27.
De kantonrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiseres] op tijd heeft aangegeven dat zij een klantenvergoeding verlangt (artikel 7:442 lid 3 BW) en dat geen van de in artikel 7:442 lid 4 BW beschreven situaties zich hier voordoet. Beoordeeld moet dus worden of aan de in artikel 7:442 lid 1 BW vermelde criteria voor toekenning van de klantenvergoeding is voldaan. Het gaat er dan om dat:
  • i) de handelsagent nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, en
  • ii) de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog – dat wil zeggen na het einde van de agentuurovereenkomst - aanzienlijke voordelen opleveren. Deze voordelen dienen enig duurzaam karakter te hebben.
De handelsagent zal in dit kader aannemelijk moeten maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. Pas daarna kan worden toegekomen aan de kwantificering van het voordeel voor de principaal (zie Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:935, rov. 3.3.4.).
4.28.
De kantonrechter stelt op basis van productie 6 van [eiseres] en randnummer 15 van haar pleitnotities vast dat [eiseres] klantenvergoeding vordert in verband met de volgende klanten:
[naam 7] ;
[naam 8] ;
[naam 9] ;
[naam 10] ;
[naam 11] ;
[naam 12] ;
[naam 1] / [naam 2] ;
[naam 6] ;
[naam 13] ;
[naam 14] ;
[naam 15] ;
[naam 16] ;
[naam 4] ;
[naam 5] ;
[naam 3] .
4.29.
Ten aanzien van de klanten die zijn genoemd in productie 6 bij dagvaarding, de klanten 1 tot en met 12, heeft CMC tijdens de mondelinge behandeling betwist dat dit nieuwe klanten zijn die [eiseres] heeft aangebracht of dat het gaat om overeenkomsten met bestaande klanten die [eiseres] aanzienlijk heeft uitgebreid. Nieuwe klanten zijn volgens CMC heel vluchtig en zijn lastig vast te leggen voor meerdere jaren. Daar waar nieuwe klanten zijn aangebracht is het maar de vraag of het duurzaam is, aldus CMC. Aangezien [eiseres] dit niet heeft betwist, gaat de kantonrechter uit van de juistheid van die stelling. Ten aanzien van de klanten 1 tot en met 12 is [eiseres] er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat CMC van de door [eiseres] aangebrachte klanten, of van klanten waarmee zij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten.
Aan deze conclusie doet niet af dat [eiseres] als productie 6 bij dagvaarding een overzicht in het geding heeft gebracht van de klanten 1 tot en met 12 van ‘omzet CMC’ en ‘Ontwikkeling’, nu de kantonrechter ten aanzien van de klanten 1 tot en met 6, 10 en 12 de in dat overzicht gemaakte opmerkingen van [eiseres] niet kan verifiëren omdat [eiseres] geen nadere stukken in het geding heeft gebracht. Daarbij komt dat CMC met betrekking tot [naam 7] tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat het contract is geannuleerd en nooit tot uitvoering is gekomen en [eiseres] dit niet heeft betwist. Tevens heeft CMC over [naam 8] bij conclusie van antwoord naar voren gebracht dat het contract in de coronaperiode is gestaakt en dat het sindsdien niet meer actief is en over [naam 12] dat geen sprake is van een lopend of nieuw contract of verwacht voordeel. Ook dat heeft [eiseres] niet betwist, waardoor de kantonrechter uitgaat van de juistheid van die stellingen.
4.30.
Met betrekking tot de klanten 7 tot en met 9 en 11 heeft [eiseres] wel aanvullende stukken in het geding gebracht, maar hiermee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat CMC ten aanzien van die klanten, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. De kantonrechter verwijst naar wat hierna in rov. 4.30.1 tot en met 4.30.3 wordt overwogen.
4.30.1.
Onderdeel van productie 12 van [eiseres] zijn een overeenkomst met [naam 1] / [naam 2] ter zake reclamecampagnes tot en met maart 2023 en een overeenkomst met [naam 6] ter zake bioscoopreclame tot en met februari 2023. Hoewel gelet op de looptijd van de contracten is komen vast te staan dat CMC daar na het einde van de agentuurovereenkomst voordeel van heeft gehad, heeft [eiseres] daarmee niet aannemelijk gemaakt dat dit voordeel enig duurzaam karakter heeft, dan wel dat CMC in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten.
4.30.2.
Ten aanzien van [naam 13] heeft [eiseres] een contract in het geding gebracht met een looptijd tot en met 31 december 2024 (zie productie 11 van [eiseres] ). Dat biedt – gelet op de looptijd – weliswaar naar het oordeel van de kantonrechter aanknopingspunten voor het standpunt dat [naam 13] CMC aanzienlijk voordeel heeft opgeleverd na het einde van de agentuurovereenkomst, maar dit betekent niet dat [eiseres] aannemelijk heeft gemaakt dat CMC van [naam 13] nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. Dit omdat beide partijen tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht dat het bestuur van [naam 13] is opgestapt, de kantonrechter daaruit – en uit de stelling van CMC dat er geen activiteiten zijn ontplooid in 2023 – afleidt dat er geen uitvoering is gegeven aan het contract dat zou lopen tot en met 31 december 2024, [eiseres] geen andere stukken in het geding heeft gebracht die aanknopingspunten bieden voor een andere conclusie en de stelling van CMC dat [naam 13] uitdrukkelijk nieuw is geworden door de werkzaamheden van CMC en dat dat niets te maken heeft met de werkzaamheden van [eiseres] , niet heeft weersproken, waardoor de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan.
4.30.3.
Met betrekking tot [naam 15] gaat het om stukken die zien op de periode vóór het einde van de agentuurovereenkomst, namelijk acht weken vanaf week 10/11 2022 (zie productie 9 van [eiseres] ). Hoewel hiermee is komen vast te staan dat tussen [naam 15] en CMC sprake is geweest van een overeenkomst, bieden de stukken geen aanknopingspunten voor het standpunt dat [naam 15] CMC aanzienlijk voordeel heeft opgeleverd na het einde van de agentuurovereenkomst.
4.31.
Ten aanzien van de klanten 13 tot en met 15 heeft CMC tijdens de mondelinge behandeling betwist dat de overeenkomsten met deze klanten CMC nog aanzienlijke voordelen opleveren nu CMC deze aan [eiseres] heeft overgedragen en dat de omzetten die toen ontstonden bij [eiseres] niet van [eiseres] zijn omdat deze al bestonden. Wellicht is sprake van een kleine vermeerdering, maar het is geen noemenswaardige vermeerdering, aldus CMC. Ook ten aanzien van deze klanten is [eiseres] er naar het oordeel van de kantonrechter niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat CMC van de door [eiseres] aangebrachte klanten, of van klanten waarmee zij de overeenkomsten heeft uitgebreid, in relevante mate nieuwe transactie kan verwachten. [eiseres] heeft weliswaar in productie 12 een toelichting gegeven op de omzetvermeerdering en met betrekking tot [naam 4] een e-mail overgelegd waarin staat dat het jaarcontract loopt van 1 maart 2021 tot en met 28 februari 2022, met betrekking tot [naam 5] een op 15 december 2021 ondertekende overeenkomst voor spotcampagnes gedurende een periode van acht weken en weerbericht sponsoring voor een periode van drie weken waarin is afgesproken dat facturatie plaatsvindt na levering pakket en met betrekking tot [naam 3] een op 16 juni 2022 ondertekende overeenkomst voor spots gedurende de periode 1 juli tot en met 14 augustus 2022, maar die documenten bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat deze klanten CMC aanzienlijk voordeel hebben opgeleverd na het einde van de agentuurovereenkomst nu er geen data zijn genoemd ( [naam 5] ) dan wel data die zijn gelegen voor het einde van de agentuurovereenkomst ( [naam 4] en [naam 3] ).
4.32.
Slotsom is dat [eiseres] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dan wel niet aannemelijk heeft gemaakt dat CMC na het einde van de agentuurovereenkomst nog enig voordeel kan ontlenen aan de klanten van [eiseres] . Dit betekent dat CMC geen klantenvergoeding is verschuldigd aan [eiseres] en dat de door [eiseres] gevorderde klantenvergoeding zal worden afgewezen.
De onbetaalde facturen (primaire vordering onder 4)
4.33.
[eiseres] legt aan haar vordering tot betaling van de facturen de stelling ten grondslag dat partijen in de overeenkomst afspraken hebben gemaakt over de betaling en dat daarbij ook een bonusregeling is overeengekomen. De bonusstaffel van 15 maart 2018 (zie productie 7 bij dagvaarding) heeft [eiseres] van CMC ontvangen en de afspraken die uit deze bonusstaffel voortvloeien zijn altijd uitgevoerd. CMC heeft de facturen die conform deze staffel zijn opgesteld tot 2022 steeds betaald. Begin 2022 heeft CMC aangegeven dat zij de bonusregeling eenzijdig heeft aangepast en [eiseres] heeft daar niet mee ingestemd.
4.34.
CMC stelt zich op het standpunt dat zij de facturen die zien op de afwikkeling van de aan [eiseres] toekomende variabele beloningen in verband met zelf aangebrachte omzet heeft voldaan ingevolge de door CMC gedane toezegging bij brief van 1 september 2022. Ook stelt CMC zich op het standpunt dat het gaat om omzet van klanten waarmee [eiseres] na 1 september 2022 niets meer van doen had en waarvoor ook nimmer een vergoeding door CMC is toegezegd.
Ten aanzien van de facturen 2022055, 2022065 en 2022067 – die zien op de bonus – stelt CMC zich op het standpunt dat partijen weliswaar een bonusregeling zijn overeengekomen in artikel 6.1 van de overeenkomst, maar dat in die regeling geen staffel is opgenomen en dat het CMC vrijstaat om die staffel aan te passen. Op basis van de geldende bonusregeling kwam [eiseres] een vergoeding toe van € 3.500,00 en die heeft CMC betaald. Verder is geen extra vergoeding verschuldigd volgens CMC.
4.35.
De kantonrechter overweegt dat hoewel uit randnummer 20 van de pleitnota volgt dat [eiseres] € 11.148,46 bedoelt te vorderen met betrekking tot de openstaande facturen, dit niet in het petitum van de dagvaarding dan wel bij akte eisvermeerdering is gevorderd, zodat enkel kan worden geoordeeld over de € 11.041,98 die in het petitum van de dagvaarding is gevorderd.
4.36.
De kantonrechter stelt aan de hand van producties 8 en 11 van [eiseres] vast dat [eiseres] met de primaire vordering onder 4 betaling vordert van de facturen 2022046, 2022047, 2022055, 2022058, 2022061, 2022064, 2022065 en 2022067. Bij facturen 2022046, 2022047, 2022058, 2022061 en 2022064 gaat het om provisie die is berekend over de omzet (€ 1.468,46) en bij facturen 2022055, 2022065 en 2022067 gaat het om provisie die is berekend over bonus omzet (€ 9.680,00). De kantonrechter maakt hierna onderscheid tussen beide provisies.
4.37.
Provisie berekend over omzet
4.37.1.
Vast is komen te staan dat [eiseres] en CMC zijn overeengekomen dat CMC aan [eiseres] een vergoeding van 25% over de geacquireerde en betaalde omzet exclusief btw betaalt (zie 2.1). Dit betekent dat CMC in beginsel verplicht is om de provisie te betalen aan [eiseres] , tenzij zij een verweer voert op grond waarvan haar betalingsverplichting alsnog teniet gaat.
4.37.2.
Voor zover CMC bedoelt aan te voeren dat zij de facturen inzake de provisie die is berekend over de omzet niet hoeft te betalen omdat sprake is van wanprestatie van [eiseres] (omdat zij na 1 september 2022 niets meer van doen had met die klanten), kan dat niet leiden tot het oordeel dat haar betalingsverplichting teniet is gegaan. Zelfs als er sprake zou zijn van wanprestatie van [eiseres] , dan brengt dat nog niet met zich mee dat haar vordering daarom niet hoeft te worden voldaan (vergelijk Hoge Raad 19 februari 1988, NJ 1989, 343). Een dergelijke rechtsregel kent het Nederlandse recht niet. Die bevrijding van de eigen betalingsverplichting had door (partiële) ontbinding van de overeenkomst bewerkstelligd kunnen worden. Ook had de betalingsverplichting teniet kunnen gaan door bijvoorbeeld verrekening met schade. In het onderhavige geval is de overeenkomst niet ontbonden en ook is geen beroep gedaan op verrekening met enige vordering van CMC. Dit betekent dat het verweer van CMC niet slaagt.
4.37.3.
Daarnaast voert CMC als verweer dat zij nooit een vergoeding heeft toegezegd en dat de niet door haar betwiste facturen die zien op de provisie zijn voldaan ingevolge de door haar gedane toezegging bij brief van 1 september 2022. Beide verweren kunnen naar het oordeel van de kantonrechter niet leiden tot afwijzing van de vordering van [eiseres] . Het is op grond van artikel 150 Rv namelijk aan CMC om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat partijen een van de overeenkomst afwijkende afspraak hebben gemaakt dan wel dat zij facturen die zien op de provisie heeft voldaan. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft CMC dat in onvoldoende mate gedaan nu zij dat alleen stelt en dat verder niet heeft onderbouwd. Dat had wel op de weg van CMC gelegen aangezien [eiseres] een beroep doet op de tussen partijen gesloten overeenkomst, en daarmee betwist dat partijen een van die overeenkomst afwijkende afspraak hebben gemaakt, en zich op het standpunt stelt dat CMC de door haar gedane toezegging bij brief van 1 september 2022 niet is nagekomen. Dit betekent dat CMC de facturen die zien op provisie is verschuldigd aan [eiseres] en dat de vordering van [eiseres] in zoverre zal worden toegewezen.
4.37.4.
[eiseres] maakt aanspraak op zowel de wettelijke handelsrente vanaf dertig dagen na de respectievelijke factuurdata als de wettelijke rente, waartegen CMC geen verweer heeft gevoerd. De kantonrechter zal de wettelijke handelsrente over de door CMC verschuldigde bedragen ter zake van de facturen 2022046, 2022047, 2022058, 2022061 en 2022064 (€ 1.468,46) toewijzen aangezien te dien aanzien sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom die voortvloeit uit een handelsovereenkomst die is gesloten op of na 1 december 2002 en de daarvoor geldende betalingstermijn is verstreken (artikel 6:119a lid 1 BW).
4.37.5.
Nu de wettelijke handelsrente zal worden toegewezen behoeft de door [eiseres] gevorderde wettelijke rente geen bespreking en beoordeling meer.
4.38.
Provisie berekend over bonusomzet
4.38.1.
Tussen partijen is overeengekomen dat CMC aan [eiseres] bij het behalen van een bepaalde omzet enkele extra vergoedingen moet betalen (zie 2.1). Partijen verschillen van mening over of er een bepaalde bonusstaffel is afgesproken. CMC ziet de bonusstaffel als een berekeningswijze die kan worden aangepast, terwijl [eiseres] van mening is dat de bonusstaffel van 15 maart 2018 van toepassing is.
4.38.2.
Bij uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen moet het zogeheten Haviltex-criterium (zie Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) in acht worden genomen. Dit houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis, die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld – gelezen in de context van dat geschrift als geheel – in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (zie Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2414).
4.38.3.
Uit de tekst van artikel 6.1 van de agentuurovereenkomst blijkt niet dat partijen hebben afgesproken dat de bonusstaffel van 15 maart 2018 van toepassing is. In artikel 6.1 wordt immers – in tegenstelling tot de provisie van 25% – niet bepaald hoe hoog de extra vergoedingen zijn of hoe die worden berekend. Ook wordt in dat artikel niet verwezen naar een bijlage waarin een bonusstaffel is opgenomen. Voorts heeft [eiseres] naar voren gebracht dat de facturen die conform de bonusregeling van 15 maart 2018 zijn opgesteld tot 2022 steeds zijn betaald door CMC en dat zij ervan mocht uitgaan dat de bonusstaffel van 15 maart 2018 gehandhaafd zou blijven nu zij in een gesprek tussen partijen over de wijziging van de bonusstaffel heeft aangegeven niet akkoord te gaan daarmee. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] hieraan niet het vertrouwen mocht ontlenen dat de bonusstaffel van 15 maart 2018 gehandhaafd zou blijven. Voort is in artikel 10 van de agentuurovereenkomst bepaald dat wijzigingen en aanvullingen slechts geldig zijn voor zover deze schriftelijk tussen partijen zijn overeengekomen. Deze bepaling (een zgn. No Oral Modification Clause, oftewel een NOM-clausule) moet naar de Haviltex-maatstaf worden uitgelegd en een redelijke uitleg daarvan brengt mee dat partijen hebben bedoeld een bewijsovereenkomst te sluiten, die inhoudt dat bewijs van wijziging van de overeenkomst uitsluitend schriftelijk mogelijk is. Daarbij komt dat CMC onweersproken naar voren heeft gebracht dat zij kenbaar heeft gemaakt dat de bonus van [naam 17] komt en dat het duidelijk was dat die niet voor altijd was, waardoor de kantonrechter uitgaat van de juistheid van die stelling. Hieruit volgt dat de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen voor zover deze ziet op de provisie berekend over bonusomzet en de wettelijke (handels)rente daarover.
De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen (vorderingen 5 tot en met 8)
4.39.
De kantonrechter begrijpt dat [eiseres] de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen heeft ingesteld voor het geval de kantonrechter tot het oordeel zou komen dat de tussen partijen geen sprake is van een agentuurovereenkomst. Nu de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een agentuurovereenkomst (zie rov. 4.10), behoeven de subsidiaire en uiterst subsidiaire vorderingen geen bespreking en beoordeling meer.
De buitengerechtelijke incassokosten (vordering 9)
4.40.
[eiseres] vordert vergoeding van € 1.345,00 aan buitengerechtelijke incassokosten gelet op de hoofdsom van afgerond € 57.000,00. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden en de vorderingen tot betaling van de hoofdsommen gebaseerd zijn op een overeenkomst. Voor toewijzing is dan ook niet vereist dat de vergoeding die [eiseres] vordert gerechtvaardigd zou zijn vanwege de inhoud of omvang van de werkzaamheden, zoals CMC meent. Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is namelijk niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht. De maximale hoogte van de vergoeding is immers uitsluitend gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom en niet aan de aard en omvang van de verrichtte werkzaamheden (zie Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, rov. 3.6). [eiseres] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. De vordering van € 1.345,00 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 924,21 bij € 14.920,64 aan verschuldigde hoofdsom. De kantonrechter zal daarom een bedrag van € 924,21 toewijzen.
4.41.
Primair vordert [eiseres] de wettelijke rente – gelet op randnummer 48 van de dagvaarding de wettelijke rente van artikel 6:119 BW – vanaf 8 november 2022, zijnde de dag dat CMC in verzuim was na in gebreke te zijn gesteld. De kantonrechter zal deze vordering afwijzen nu [eiseres] in randnummer 47 van de dagvaarding juist naar voren heeft gebracht CMC niet in gebreke te hebben gesteld.
4.42.
Subsidiair vordert [eiseres] de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. Bij een vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten begint de rente te lopen vanaf het moment dat waarop deze kosten door de schuldeiser zijn betaald. Aangezien [eiseres] over het moment van betaling niets heeft gesteld, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het moment van dagvaarding. Dit betekent dat het meer subsidiaire onderdeel van vordering 9 geen bespreking en beoordeling meer behoeft.
De proces- en nakosten (vordering 10)
4.43.
CMC is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2,00 punten × tarief € 815,00)
Totaal
2.432,44
4.44.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling aangezien de wettelijke rente pas is verschuldigd vanaf het moment van verzuim (vlg. Hoge Raad 7 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5408) en het verzuim niet intreedt door het enkel wijzen van dit vonnis.
4.45.
Bij een separate veroordeling in de nakosten bestaat geen belang nu de proceskostenveroordeling die kosten omvat (zie Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat de overeenkomst die tussen [eiseres] en CMC is gesloten en waaraan uitvoering is gegeven kwalificeert als een agentuurovereenkomst,
5.2.
veroordeelt CMC om aan [eiseres] € 13.452,18 te betalen aan schadeloosstelling wegens onregelmatige opzegging van de agentuurovereenkomst,
5.3.
veroordeelt CMC om aan [eiseres] € 1.468,46 te betalen in verband met de onbetaalde facturen met factuurnummers 2022046, 2022047, 2022058, 2022061 en 2022064, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over:
- het bedrag van € 106,48 (factuurnummer 2022046), met ingang van 5 augustus 2022,
- het bedrag van € 106,48 (factuurnummer 2022047), met ingang van 5 augustus 2022,
- het bedrag van € 554,60 (factuurnummer 2022058), met ingang van 20 augustus 2022,
- het bedrag van € 537,85 (factuurnummer 2022061), met ingang van 29 augustus 2022,
- het bedrag van € 163,05 (factuurnummer 2022064), met ingang van 29 augustus 2022,
telkens tot de dag van volledige betaling.
5.4.
veroordeelt CMC om tegen behoorlijke bewijs van kwijting aan [eiseres] € 924,21 te betalen aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 11 april 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt CMC in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.432,44, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op
14 februari 2024.
CL