ECLI:NL:RBLIM:2024:833

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
10379442 / CV EXPL 23-882
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van huur en kosten van nutsvoorzieningen in het kader van een huurovereenkomst met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurster en twee gedaagden, die als huurders werden aangemerkt. De verhuurster vorderde betaling van een bedrag van € 6.379,23 aan huurachterstand en kosten voor nutsvoorzieningen, alsook schadevergoeding voor herstelkosten na afloop van de huurperiode. De gedaagden, waarvan één in de hoedanigheid van bewindvoerder, betwistten de vorderingen en stelden dat zij niet aansprakelijk waren voor de huurbetalingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er twee huurovereenkomsten waren, waarbij de eerste overeenkomst niet rechtsgeldig was voor de gedaagde die onder bewind stond. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging van de huurovereenkomst door gedaagde sub 2 rechtsgeldig was, waardoor deze niet langer huurder was. De vorderingen van de verhuurster werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk moesten betalen voor de kosten van nutsvoorzieningen en schade aan de woning. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de verhuurster geen recht had op de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, omdat het beding in de algemene voorwaarden als oneerlijk werd aangemerkt. De proceskosten werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen, waarbij de verhuurster in de kosten van gedaagde sub 2 werd veroordeeld en gedaagde sub 1 de kosten van de verhuurster moest vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

zaaknummer: 10379442 / CV EXPL 23-882
uitspraak: 21 februari 2024
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Maastricht,
in de zaak van:
[eiseres] ,
woonachtig te [woonplaats] ,
eiseres
gemachtigde: mr. L.P. Paffen te Heerlen,
tegen
1.
De besloten vennootschap SAMEN IN BEWIND B.V.,in hoedanigheid van bewindvoerder van
[naam onderbewindgestelde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G.J.E. Schoofs,
en

2 [gedaagde sub 2] ,

woonachtig te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. W.P.G. Verstappen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘verhuurster’, ‘ [gedaagde sub 1] ’ en ‘ [gedaagde sub 2] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 31 producties,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] met 4 producties,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] met 7 producties
  • de conclusie van repliek, met producties 32 tot en met 42,
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 2] ,
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 1] met 1 productie,
  • de akte uitlating van verhuurster.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.
1.3.
De kantonrechter wijst de gemachtigde van verhuurster er op deze plaats al op dat van producties alleen kennis wordt genomen als daarnaar in de processtukken expliciet en duidelijk wordt verwezen; de kantonrechter gaat niet zelf in een stapel producties op zoek naar onderbouwing. Voort wijst de kantonrechter op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; in de dagvaarding behoort de eiser alle feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Op de gevolgen hiervan zal de kantonrechter hierna ingaan.

2.De vorderingen

2.1.
De verhuurster vordert dat de kantonrechter bepaalt dat gedaagden worden veroordeeld tot betaling aan haar van € 6.379,23 met rente en tevens tot betaling van de kosten van de procedure. Zij stelt daartoe dat er schade aan de door hen gehuurde woning is ontstaan, dat niet alle huurpenningen zijn betaald en dat zij nog een vordering heeft op grond van de eindafrekening van gas, elektra en water.
2.2.
[gedaagde sub 2] betwist enig bedrag verschuldigd te zijn. Hij stelt dat hij nooit huurder is geweest, en, als hij dat al was, dat hij de huur rechtsgeldig per 5 april 2022 heeft opgezegd. [gedaagde sub 1] verbleef toen nog in de woning. [gedaagde sub 1] betwist het grootste deel van de vorderingen en stelt voor zover ze nog iets verschuldigd is, niet over middelen te beschikken om een vordering te kunnen voldoen.

3.De beoordeling

De huurovereenkomst(en)

3.1.
Op 7 november 2020 zijn twee huurovereenkomsten gesloten met betrekking tot dezelfde woning. Een overeenkomst tussen verhuurster en gedaagden met een kale huurprijs van € 760,- (hierna overeenkomst 1) en een overeenkomst tussen verhuurster en de bewindvoerder met een kale huurprijs van € 600,- (overeenkomst 2). Verhuurster stelt zich op het standpunt dat overeenkomst 1 de werkelijke overeenkomst is en overeenkomst 2 alleen is aangegaan op verzoek van gedaagden om de bewindvoerder tevreden te stellen. Gedaagden stellen dat overeenkomst 2 in de plaats is gekomen van overeenkomst 1. Zoals de bewindvoerder terecht stelt levert overeenkomst 1 ten aanzien van [gedaagde sub 1] geen rechtsgeldige overeenkomst op. Zij stond onder beschermingsbewind en de verhuurster was daarmee bekend (zie ook haar stelling over overeenkomst 2). Ten aanzien van [gedaagde sub 1] kan de verhuurster zich dus alleen op overeenkomst 2 beroepen.
3.2.
[gedaagde sub 2] stelt dat hij nooit heeft beoogd om huurder te worden en dat hij niet in de woning heeft gewoond. Hij tekende mee zodat [gedaagde sub 1] deze woonruimte kon krijgen. Hij stelt dat geen sprake was van de wil om een huurovereenkomst aan te gaan. Dat kan hem niet baten, want door het ondertekenen van een huurovereenkomst, na bezichtiging van een woning en betaling van € 1.000,- borg, heeft hij bij verhuurster de indruk gewekt dat zijn wil wel degelijk gericht was op het aangaan van die overeenkomst. Daar komt bij dat hij, zoals hij ook erkent, tot april 2022 maandelijks een deel van de huur aan verhuurster heeft voldaan. En zelfs als hij er niet woonde volgt uit zijn eigen stellingen dat zijn wil erop gericht was om [gedaagde sub 1] in de woning te laten wonen, daartoe ondertekende hij de huurovereenkomst en ging hij verplichtingen aan als ware hij huurder. Of hij vervolgens al dan niet in de woning heeft gewoond doet niet ter zake. Verhuurster mocht er op grond van deze omstandigheden op vertrouwen dat hij de wil had om de huurovereenkomst aan te gaan en dat hij aangesproken kon worden op de verplichtingen van een huurder.
3.3.
[gedaagde sub 2] heeft ook gesteld dat overeenkomst 1 niet geldig is vanwege de onbevoegdheid van [gedaagde sub 1] om die overeenkomst aan te gaan. Dat is ten aanzien van [gedaagde sub 1] juist, zoals ook hiervoor bepaald. Maar kan [gedaagde sub 2] zich hierop beroepen? [gedaagde sub 2] betoogt dat verhuurster had moeten weten van het bewind, maar die stellingen gaan in gelijke mate voor hem op. Ook hij wist, althans had moeten weten, dat [gedaagde sub 1] overeenkomst 1 niet rechtsgeldig kon aangaan. Artikel 1: 439 lid 1 BW bepaalt dat de door de onder bewind gestelde verrichte rechtshandeling ongeldig is, daaruit kan niet worden afgeleid dat een mede-contractant, die bekend was met het bewind, zich ook op dit artikel kan beroepen. Het artikel beoogt immers alleen de onder-bewind-gestelde te beschermen. Overeenkomst 1 is dus wel degelijk rechtsgeldig aangegaan tussen verhuurster en [gedaagde sub 2] .
De opzegging door [gedaagde sub 2]
3.4.
stelt dat hij de overeenkomst heeft opgezegd door middel van een whatsapp bericht aan verhuurster van 5 januari 2022: “
ik betaal deze nog en dan zeg ik de huur van mijn kant op ik woon al enkele maanden er niet meer”. Dat bericht is door verhuurster ontvangen, want zij heeft daarop gereageerd. Verhuurster antwoordde diezelfde dag: “
Opzegging dient cfrm. de huurovereenkomst schriftelijk te gebeuren met inachtneming van de opzegtermijn en geldt voor beide huurders”. [gedaagde sub 2] stelt dat hij de overeenkomst vervolgens een dag later per brief heeft opgezegd. Die brief is niet in het geding gebracht en wordt door verhuurster betwist. [gedaagde sub 2] stelt verder de opzegtermijn in acht te hebben genomen zodat de huur eindigt per 5 april 2022. Tot die datum heeft hij ook (een deel van) de huur betaald. Verhuurster en [gedaagde sub 2] hebben na 5 januari 2022 verschillende berichten gewisseld waaruit blijkt dat verhuurster de opzegging niet accepteert omdat [gedaagde sub 1] niet ook opzegt. Zo schrijft [gedaagde sub 2] op 3 april 2022: “
ik weet niet wat er aan de hand is maar heb begrepen dat [gedaagde sub 1](ktr: [gedaagde sub 1] )
niet mag tekenen om van dat contract af te komen, want ik wil er vanaf, maar het is eigenlijk belachelijk dat ik nu steeds moet blijven betalen terwijl ik er helemaal niet ben.”.
3.5.
In haar reactie op de opzegging gaat verhuurster uit van een verkeerd uitgangspunt. Voor de rechtsgeldigheid van de opzegging vereist de wet geen instemming van de medehuurder. De verhuurder die deze voorwaarde wel bedingt (hier in artikel 22.3 van de algemene voorwaarden), handelt in strijd met artikel 7:271 lid 2 BW en dat beding is op grond van lid 7 van dat artikel nietig (zie ECLI:NL:GHARL:2021:9382). Tevens geldt zoals hiervoor is vastgesteld dat er in dit geval twee aparte overeenkomsten zijn; [gedaagde sub 1] is overeenkomst 1 niet rechtsgeldig aangegaan zodat die overeenkomst alleen ten opzichte van [gedaagde sub 2] geldt. [gedaagde sub 2] had dus geen medewerking van [gedaagde sub 1] nodig om overeenkomst 1 op te zeggen.
3.6.
Zowel uit de wet als uit de huurovereenkomst volgt dat huuropzegging per aangetekende brief (of deurwaardersexploot) moet geschieden. Maar de wet verbindt aan niet-inachtneming van dit vormvoorschrift geen nietigheid. Het gaat erom dat de opzegging de verhuurder moet hebben bereikt. Het is helder dat verhuurster de opzegging heeft ontvangen. Zij heeft die vervolgens op een verkeerde grond niet geaccepteerd en daarmee [gedaagde sub 2] in de veronderstelling gebracht dat hij niet zonder medewerking van [gedaagde sub 1] kon opzeggen. De kantonrechter is van oordeel dat de opzegging wel degelijk rechtsgeldig is gedaan en dat overeenkomst 1 daarmee per 5 april 2022 is geëindigd.
De vordering ten aanzien van de huur
3.7.
Verhuurster stelt dat zij een bedrag van € 1.296,27 aan niet betaalde huur te vorderen heeft. Blijkens haar overzicht stelt zij zich op het standpunt dat vanaf mei 2022 elke maand te weinig huur is betaald. Dat betekent dat deze vordering ten aanzien van [gedaagde sub 2] wordt afgewezen; hij was op dat moment niet langer huurder. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat zij alleen de in overeenkomst 2 afgesproken huurprijs verschuldigd is, dat was in 2022 (na verhoging) een maandelijkse huurprijs van € 614,40. Dat bedrag is door [gedaagde sub 1] steeds voldaan. De kantonrechter stelt vast dat uit het overzicht van verhuurster blijkt dat [gedaagde sub 1] maandelijks een huur van € 614,40 heeft voldaan. Dit gedeelte van de vordering wordt dus afgewezen.
Kosten voor nutsvoorzieningen
3.8.
In de overeenkomsten (die op dit punt gelijkluidend zijn) is opgenomen dat maandelijks naast de huurprijs een voorschot wordt betaald voor de kosten van gas, elektra en water. Voor elektra bepalen de overeenkomsten in artikel 4.2:
De vergoeding in verband met de levering van elektriciteit voor het gebruik van het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter bestaat uit de feitelijke kosten op basis van de meterstanden.
Voor gas is opgenomen dat er in het hele pand, waarin zich ook een gedeelte bevindt dat als bedrijfspand wordt gebruikt en niet door gedaagden is gehuurd, maar één gasmeter is. Artikel 9.1 bepaald daarover:
(…) zal het gasverbruik voor 2/3 deel van de variabele kosten en de helft van de vaste kosten voor rekening komen van de huurder.
Ten aanzien van water is bepaald dat er een jaarlijkse afrekening is op basis van daadwerkelijk gebruik.
3.9.
Verhuurster stelt dat zij ten aanzien van de afrekening van de nutsvoorzieningen nog een vordering op gedaagden heeft van € 1.372,45. Voor de periode tot 5 april 2022 zijn gedaagden gezamenlijk verantwoordelijk voor het voldoen van deze afrekening, voor de periode daarna is dat alleen [gedaagde sub 1] .
3.10.
Ten aanzien van elektra vordert verhuurster betaling van de jaar afrekening voor de periode 18 oktober 2021 tot en met 17 oktober 2022 (€ 306,28) en de eindafrekening (18 oktober 2022 tot en met 28 december 2022) van € 24,-. [gedaagde sub 1] vraagt om inzage in de originele facturen en verhuurster dient bij conclusie van repliek facturen in. [gedaagde sub 1] erkent in eerste instantie verschuldigdheid van de jaar afrekening 21-22. Zij komt daar mogelijk in haar conclusie van repliek op terug, maar dat is dan onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter gaat er van uit dat haar opmerkingen alleen op de levering van gas zien. Er was een eigen meter en de originele afrekening is overgelegd. Dit gedeelte van de vordering kan dus worden toegewezen. Ten aanzien van de eindafrekening heeft verhuurster een eindafrekening per 25 januari 2023 in het geding gebracht. Daar heeft [gedaagde sub 1] niet meer op gereageerd zodat ook deze vordering als voldoende onderbouwd wordt toegewezen. Over de verdeling van de jaar afrekening 21-22 tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] laten partijen zich niet uit. De kantonrechter bepaalt daarom naar redelijkheid dat [gedaagde sub 2] voor 5/12 van die factuur hoofdelijk met [gedaagde sub 1] is verbonden (€ 127,62). Voor het overige kan alleen [gedaagde sub 1] worden aangesproken, dat is een bedrag van € 202,66.
3.11.
Ten aanzien van water brengt verhuurster op de factuur van 21 december 2022 een bedrag van € 8,15 voor afrekening d.d. 18.02.22 in mindering en vordert ze bij factuur van 29 december 2022 de eindafrekening over 29.01.22 tot en met 28.12.22 van € 24,-. Die factuur corrigeert ze vervolgens bij factuur van 16 februari 2023 waar voor 30.01.22 tot en met 28.12.22 een bedrag van € 23,48 wordt gevorderd. De kantonrechter maakt uit dit alles op dat verhuurster ten aanzien van water stelt een vordering te hebben van € 15,33 (€ 23,48 min € 8,15). Daar wordt geen concreet verweer op gevoerd zodat dit bedrag kan worden toegewezen op dezelfde wijze als hiervoor ten aanzien van de elektra is bepaald. Gedaagden kunnen dan gezamenlijk worden aangesproken voor € 4,27, waarop het bedrag van € 8,15 nog in mindering strekt. Dat betekent dat de vordering ten aanzien van water alleen ten opzichte van [gedaagde sub 1] wordt toegewezen.
3.12.
Voor de afrekening van gas vordert verhuurster in de dagvaarding € 987,50 (€ 807,23 in de factuur van 21 december 2022 voor de periode 18.12.21 tot en met 17.12.22 (factuurbedrag plus correctie voor water) en € 192,77 in de factuur van 29 december 2022 voor de periode 18 tot en met 28 december 2022 waarbij € 12,50 administratiekosten worden afgetrokken). [gedaagde sub 1] erkent de vordering ten aanzien van de factuur van 21 december 2022, maar betwist de overige factuur bij gebrek aan onderbouwing. De stellingen van [gedaagde sub 1] met betrekking tot de gasmeters zijn naar oordeel van de kantonrechter gebaseerd op een verkeerde lezing van de stukken, ze verwisselt de facturen van gas en elektra. Maar zij vraagt terecht onderbouwing van de vordering ten aanzien van de factuur van 29 december 2022. Verhuurster onderbouwt haar vordering niet nader. Dat betekent dat de vordering ten aanzien van die factuur wordt afgewezen. Voor de factuur van 21 december 2022 bepaalt de kantonrechter andermaal naar redelijkheid dat gedaagden voor een bedrag van € 235,44 gezamenlijk worden veroordeeld tot betaling en dat [gedaagde sub 1] voor het overige (€ 571,79) veroordeeld wordt tot betaling.
3.13.
De stellingen van [gedaagde sub 1] ten aanzien van haar onvermogen om tot betaling over te gaan bespreekt de kantonrechter niet. De kantonrechter stelt alleen vast of ze gehouden is om te betalen.
Oplevering
3.14.
Verhuurster stelt dat zij na het eind van de huur herstel en reparatiekosten heeft moeten maken die voor rekening van gedaagden moeten komen. Zij hebben het gehuurde niet in dezelfde staat als bij aanvang van de huur opgeleverd. Verhuurster vordert vergoeding van € 3.918,72. In de dagvaarding motiveert ze dit in het geheel niet en brengt ze ter onderbouwing slechts een zelfgemaakte lijst van punten en bedragen in het geding. Bij conclusie van repliek komt een verdere onderbouwing met een opname bij aanvang van de huur, een voorinspectie en een eindinspectie. Die stukken had ze bij dagvaarding moeten inbrengen (zie artikel 21 Rv).
3.15.
[gedaagde sub 2] stelt terecht dat hij bij de inspecties eind 2022 niet betrokken is geweest. Zijn huurovereenkomst was toen al lang geëindigd. Ten aanzien van hem heeft te gelden dat de verhuurder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er op het moment van het eindigen van overeenkomst 1 al sprake was van gebreken, en welke dat waren. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.16.
[gedaagde sub 1] heeft zich, na ontvangst van een onderbouwde vordering, gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. Zij betwist nog wel de uren in eigen beheer die onvoldoende zijn gemotiveerd. Verhuurster heeft ten aanzien van de kosten bonnetjes en facturen, zonder verdere toelichting of ordening, in het geding gebracht. Opgeteld komt dit tot een bedrag van € 1.901,10. Hetgeen zij boven dit bedrag heeft gevorderd wordt als onvoldoende gemotiveerd afgewezen. Zoals hiervoor in overweging 1.3 al aangegeven gaat de kantonrechter die onderbouwing niet zelf in de producties (zoals de lijvige inspectierapporten) zoeken. Het bedrag van € 1.901,10 zal worden toegewezen. Dit is voldoende onderbouwd. Uit de voorinspectie en de eindinspectie blijkt afdoende dat geen sprake was van een oplevering van het gehuurde in de staat waarin het bij aanvang van de huur was aanvaard.
Conclusie
3.17.
Het voorgaande betekent dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 363,06 (elektra 5 127,62 en gas € 235,44) aan verhuurster en dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 2.690,88 (elektra € 202,66, water € 15,33, gas € 571,79 en schade € 1.901,10). Verhuurster heeft vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding gevorderd en daar hebben gedaagden geen verweer tegen gevoerd. Die vordering zal de kantonrechter dus toewijzen.
De kosten en de borgsom
3.18.
Verhuurster heeft gevorderd om gedaagden te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten van € 791,79. In haar algemene voorwaarden heeft zij daarover een beding opgenomen, artikel 25.2. Daarin staat het volgende: “
In alle gevallen waarin (ver)huurder een sommatie, een ingebrekestelling of een exploot aan (ver)huurder doet uitbrengen , of in geval van procedures tegen (ver)huurder om deze tot nakoming van de huurovereenkomst of huurder tot ontruiming te dwingen, is (ver)huurder verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, zowel in als buiten rechte – met uitzondering van de ingevolge een definitieve rechterlijke beslissing door (ver)huurder te betalen proceskosten – aan (ver)huurder te voldoen, voor zover op de vergoeding van die kosten de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het Besluit incassokosten niet van toepassing is.”.De kantonrechter begrijpt dat een natuurlijk persoon is die woonruimte verhuurt aan gedaagden, die de woonruimte voor eigen gebruik huurden en daarom zijn aan te merken als consument-huurders. Verhuurster verhuurt een woning en zal daar inkomsten uit verwerven. Omdat niet iets anders is aangevoerd gaat de kantonrechter er daarom van uit dat de verhuur een bedrijfsmatig karakter heeft en dat sprake is van bedrijfsmatige verhuur. Deze procedure heeft dus betrekking op een overeenkomst tussen een bedrijfsmatig handelende verhuurder en consument-huurders. Daarom moet de kantonrechter ambtshalve (uit zichzelf, ook als de gedaagde partij daar niet om vraagt) beoordelen of het beding oneerlijk is tegenover de consument in de zin van artikel 3 van de Europese Richtlijn Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (richtlijn 93/13). Dit artikel is in het Nederlandse recht tot uitdrukking gebracht in artikel 6:233 onder a BW, waarin kort gezegd is bepaald dat een beding dat onredelijk bezwarend is tegenover de consument vernietigbaar is.
3.19.
De kantonrechter constateert dat artikel 25.2 van de algemene voorwaarden ten nadele van de consument afwijkt van het bepaalde in artikel 6:96 lid 5 en/of 6 BW en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: Besluit). Artikel 25.2 van de algemene voorwaarden moet als oneerlijk worden aangemerkt, omdat het ten nadele van de consument afwijkt van de wettelijke regeling over buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagden zijn als consument slechts de (gemaximeerde) kosten als bedoeld in het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd, voor zover is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van het Hoge Raad arrest van 10 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:198, r.o. 3.8.4) is contractuele afwijking van dwingendrechtelijke bepalingen oneerlijk. Artikel 25.2 verwijst weliswaar naar die wettelijke bepalingen, maar dat neemt niet weg dat gedaagden op grond van dat artikel in beginsel verplicht zijn om bij niet nakoming van de huurovereenkomst alle in dat verband door verhuurster gemaakte kosten te voldoen. Dit kan er kennelijk toe leiden dat onbeperkte kosten voor rekening van gedaagden komen, althans de redactie van artikel 25.2 van de algemene bepalingen maakt onvoldoende duidelijk dat slechts de wettelijke kosten in rekening kunnen worden gebracht. Het beding heeft aldus een aanzienlijk bredere strekking dat wat aan de consument op grond van de wet in rekening mag worden gebracht.
Dat mag niet, zo blijkt uit artikel 6:96 lid 5 BW (zie ook overweging 3.7. van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). Daarmee staat vast dat het beding onredelijk bezwarend (en dus oneerlijk) is voor de consument en vernietigd moet worden.
3.20.
De kantonrechter verwijst vervolgens naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, waarin het Hof heeft bepaald dat de Europese richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een handelaar die een consument een beding heeft opgelegd dat door de nationale rechter oneerlijk is verklaard en dus is vernietigd, ook geen aanspraak kan maken op de wettelijke vergoeding die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest. Als gevolg daarvan heeft de eisende partij niet alleen geen recht op de bedongen vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, maar heeft zij ook geen recht op een op artikel 6:96 BW en het daarop gebaseerde Besluit gebaseerde vergoeding. De gevorderde vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten moet dus hoe dan ook worden afgewezen, ongeacht of de eisende partij aanspraak maakt op de contractuele en/of de wettelijke vergoeding.
3.21.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde sub 2] een borgsom van € 1.000,- heeft betaald aan verhuurster. Dat bedrag zal worden afgetrokken van de vordering van verhuurster op gedaagden gezamenlijk. Dit betekent dat een vordering van [gedaagde sub 2] op verhuurster resteert. Die vordering is geen onderwerp van deze procedure, maar de kantonrechter gaat ervan uit dat partijen nu kunnen vaststellen welk bedrag [gedaagde sub 2] van verhuurster tegoed heeft.
3.22.
Ten aanzien van de proceskosten van [gedaagde sub 2] bepaalt de kantonrechter dat verhuurster in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Dit betekent dat zij in de proceskosten van [gedaagde sub 2] zal worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op € 660,- aan salaris gemachtigde (twee punten maal tarief € 330,-).
3.23.
[gedaagde sub 1] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij de kosten van verhuurster voor deze procedure moeten betalen. Die kosten worden aan de zijde van verhuurster begroot op € 1.034,48 (griffierecht € 244,-, explootkosten € 130,48 en salaris gemachtigde € 660,-, waarbij de kosten voor de akte uitlating niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat die akte nodig was vanwege het pas bij conclusie van repliek inbrengen van relevante stukken).
3.24.
Zowel voor verhuurster als voor [gedaagde sub 1] worden de proceskosten verhoogd met een bedrag van € 135,- voor nakosten. Hier kan nog een bedrag aan nakosten bijkomen als de uitspraak wordt betekend, maar in deze uitspraak hoeft hierover niet apart te worden beslist (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan verhuurster van € 2.690,88 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2023 tot de dag der algehele voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van verhuurster begroot op € 1.169,48;
4.3.
veroordeelt verhuurster in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op € 795,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening:
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.