ECLI:NL:RBLIM:2025:10625

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
ROE 23/279, ROE 23/281,ROE 23/335, ROE 24/2828, ROE 24/2829 en ROE 24/3248
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor distributiecentrum op bedrijventerrein (Wabo)

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 september 2025 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de bouw van een distributiecentrum op een bedrijventerrein. De rechtbank oordeelde dat het beroep van omwonenden ongegrond was, maar kende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vergunninghoudster, Geodis Benelux Holding B.V., had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van het distributiecentrum, dat bestond uit twee gebouwen. De rechtbank stelde vast dat de vergunning in overeenstemming was met de bestemmingsplannen, ondanks dat er een afwijking was van de maximale bouwhoogte. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van de eisers, die zich verzetten tegen de bouw vanwege mogelijke negatieve gevolgen voor de woon- en leefomgeving, niet konden slagen. De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning in stand bleef en dat de eisers recht hadden op een schadevergoeding van € 1.500,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukte dat de omgevingsdialoog niet verplicht was en dat de vergunninghoudster zich aan de geldende geluidsnormen moest houden, maar dat er geen extra voorschriften nodig waren in het kader van de omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/279, ROE 23/281, ROE 23/335, ROE 24/2828, ROE 24/2829 en ROE 24/3248

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2025

in de zaken tussen
[eiser 1], uit [woonplaats] , eiser 1,
[eiseres 1], uit [vestigingsplaats 1] , eiseres, en
[eiser 2], uit [vestigingsplaats 2] , eiser 2,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. P.R. Botman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder
(gemachtigden: E.N.H. Heijnen, A.J.H. Verkooijen en G.J.J. van den Beuken).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
Geodis Benelux Holding B.V.uit Rotterdam, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. R.J. de Heer).

Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 12 juli 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een distributiecentrum aan de [adres] in [plaats] .
1.2.
Bij besluiten van 20 december 2022 (de bestreden besluiten I) heeft verweerder de daartegen ingediende bezwaren van eisers, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard en het primaire besluit I in stand gelaten. Eisers hebben tegen deze besluiten beroepen ingesteld (zaaknummers: ROE 23/279, ROE 23/281 en ROE 23/335).
1.3.
Verweerder heeft bij besluit van 28 december 2023 (het primaire besluit II) aan vergunninghoudster een nieuwe omgevingsvergunning verleend voor een aantal bouwkundige aanpassingen van het distributiecentrum.
1.4.
Bij besluiten van 16 april 2024 (de bestreden besluiten II) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze besluiten beroepen ingesteld (zaaknummers: ROE 24/2828, ROE 24/2829 en ROE 24/3248).
1.5.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Eisers hebben bij brief van 28 mei 2025 nadere beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd op 12 juni 2025. Vergunninghoudster heeft op verschillende momenten schriftelijk haar standpunten naar voren gebracht.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser 1 en [belanghebbende 1] , de echtgenote van eiser 1, [belanghebbende 2] , de echtgenoot van eiseres, [belanghebbende 3] , namens eiser 2, de gemachtigde van eisers, [belanghebbende 4] , deskundige van eisers, de gemachtigden van verweerder, [belanghebbende 5] , [belanghebbende 6] , [belanghebbende 7] en [belanghebbende 8] namens vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

(Totstandkoming van) de bestreden besluiten
2. Op 17 februari 2022 heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een distributiecentrum op het adres [adres] . Het distributiecentrum bestaat uit twee gebouwen en ten tijde van de aanvraag, de primaire besluiten en de bestreden besluiten golden hiervoor de bestemmingsplannen “Klaver 5, fase 2” (hierna: het bestemmingsplan 2) en “Klaver 5 fase 1, herziening” (hierna: het bestemmingsplan 1). Op grond van het bestemmingplan 2 heeft een deel van de locatie de bestemming ‘Bedrijventerrein’, de functieduiding ‘Bedrijf tot en met categorie 3.2’ en de maatvoeringen ‘maximum bouwhoogte 25 m’ (gedeeltelijk) en ‘maximum bouwhoogte 15 m’ (gedeeltelijk). Op grond van het bestemmingsplan 1 heeft het andere deel van de locatie dezelfde bestemming en functieduiding en bedraagt de maximale bouwhoogte voor dat deel in beginsel 25 meter. De aanvraag is ingediend voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat de overstek van het gebouw in de noordwesthoek op minder dan de minimale afstand van vijf meter van de perceel- en bestemmingsgrens komt en de brandwerende muren hoger worden dan de op grond van het bestemmingsplan 2 toegelaten bouwhoogte van 15 meter. De brandwerende muren steken door het dakvlak heen en belemmeren zo de mogelijkheid tot brandoverslag tussen verschillende brandcompartimenten.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit I de aangevraagde omgevingsvergunning verleend en op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wabo in samenhang met de artikelen 12 en 3.2.3 van het bestemmingsplan 2 voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ [1] medewerking verleend.
4. Bij de bestreden besluiten I heeft verweerder de omgevingsvergunning, met aanpassing van de gevel, in stand gelaten, zodat geen sprake meer is van afwijking van het bestemmingsplan 2 voor de afstand tot de perceelsgrens, zodat op dat onderdeel geen vergunning voor binnenplanse afwijking meer vereist is.
5. Op 28 december 2023 heeft verweerder, hangende de beroepsprocedures, het primaire besluit II genomen, waarbij, op basis van een daartoe strekkende aanvraag, een omgevingsvergunning is verleend voor het gewijzigd uitvoeren (bouwkundig aanpassen) van de omgevingsvergunning voor de bouw van het distributiecentrum. Bij de bestreden besluiten II heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Met het primaire besluit II en de bestreden besluiten II zijn het primaire besluit I c.q. de bestreden besluiten I gewijzigd. In beroep is daarom aan de orde de omgevingsvergunning zoals die geldt na de wijziging ingevolge het primaire besluit II.
6. Verweerder heeft bij besluit van 19 december 2024 een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend voor het gewijzigd uitvoeren van brandcompartiment 1 in gebouw 1 van het distributiecentrum. Bij besluiten van 28 april 2025 zijn de tegen dit besluit door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers geen beroep ingesteld. Ter zitting is door eisers desgevraagd aangegeven dat deze besluiten geen onderdeel uitmaken van onderhavige beroepen. De rechtbank volgt eisers hierin: de besluiten van 28 april 2025 dienen niet aangemerkt te worden als besluiten in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvragen die hebben geleid tot de verleende omgevingsvergunningen zijn ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in deze beroepsprocedures het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Juridisch kader
8. De rechtbank heeft het juridisch kader opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
9.1.
Een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, kan slechts worden geweigerd indien zich een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgronden, dan wel de in artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgrond, voordoet. Als zich geen van deze weigeringsgronden voordoet moet de gevraagde omgevingsvergunning worden verleend. Verweerder heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken. [2]
9.2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, komt verweerder bij de toepassing van de aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet verweerder de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of een verleende omgevingsvergunning voor deze activiteit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen
.
Omvang van het geding
10. De beroepsgronden van eisers zien hoofdzakelijk op de bouw van het distributiecentrum als zodanig, de gevolgen daarvan voor de omgeving en de wijze waarop zij bij de procedure tot vergunningverlening zijn betrokken. Daarnaast wordt aangevoerd dat met de omgevingsvergunning is afgeweken van het bestemmingsplan 2 in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dat de afwijking van het bestemmingsplan 2 enkel ziet op de hoogte van de bebouwing en dat het distributiecentrum voor het overige binnen de bestemmingsplannen past, is niet in geschil.
Omgevingsdialoog
11. Eisers voeren, samengevat weergegeven en met verschillende voorbeelden en argumenten, aan dat de verplichte omgevingsdialoog niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat zij onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. De vergunning kan pas verleend worden na het volledig afronden van de dialoog op de hoofdbezwaren, aldus eisers.
12. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de juiste juridische procedure heeft gevolgd voor de omgevingsvergunning en dat het voeren van een (omgevings)dialoog in deze procedure wettelijk gezien geen verplichting is. Voor zover eisers verwijzen naar de richtlijnen die de gemeente Horst aan de Maas op haar website deelt of deelde over de omgevingsdialoog, zien die richtlijnen op het omgevingsgesprek als bedoeld in artikel 16.55, zesde lid, van de Omgevingswet. De Omgevingswet is echter niet van toepassing op deze aanmvraag, waardoor verweerder die richtlijnen, ongeacht de status daarvan, niet in acht hoefde te nemen. [3] Reeds om die reden kan eisers beroepsgrond niet leiden tot de conclusie dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden. De beroepsgrond slaagt dus niet.
De beroepsgronden die zien op het gehele bouwplan en de gevolgen daarvan
13. Op grond van de destijds geldende bestemmingsplannen (thans overgenomen in het omgevingsplan gemeente Horst aan de Maas) is het distributiecentrum grotendeels rechtstreeks toegestaan. Dat betekent dat er voor verweerder wettelijk gezien in zoverre geen ruimte is voor weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouw van dat distributiecentrum. Het college heeft geen ruimte om daarbij een belangenafweging te maken. De afweging om een distributiecentrum zoals dat van vergunninghoudster toe te staan, is immers al gemaakt door de gemeenteraad bij de vaststelling van de bestemmingsplannen. Die bestemmingsplannen zijn onherroepelijk geworden. Dit brengt met zich dat in het kader van deze procedure ervan uitgegaan dient te worden dat de bestemmingsplannen op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en inhoudelijk juist zijn. In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding de bestemmingsplannen aan een exceptieve toetsing [4] te onderwerpen. Eisers hadden hun bezwaren tegen de komst van een distributiecentrum in het kader van de bestemmingsplanprocedures naar voren kunnen brengen. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden van eisers over het feit dat hier een distributiecentrum wordt toegestaan, de bouwmassa van dat distributiecentrum en de gevolgen die dat distributiecentrum voor de omgeving heeft – behoudens voor zover die beroepsgronden verband houden met de afwijking van het bestemmingsplan 2 – reeds om die reden niet kunnen slagen. Hieronder gaat de rechtbank daarop nader in.
14. De afwijking van het bestemmingsplan 2 behelst enkel de 0,75 meter extra hoogte (bovenop de toegestane 15 meter) van de brandwerende muren, daknokken en lichtstraten. De belangenafweging die verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning dient te verrichten, kan dan ook slechts betrekking hebben op aspecten die gerelateerd zijn aan het onderdeel van het bouwplan waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Dat aspect betreft in dit geval alleen de vergunde bouwhoogte (15,75 meter) in afwijking van de toegestane maximale bouwhoogte (15 meter). De vraag die gelet op het voorgaande dus enkel voorligt is of de afwijking van de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan 2 (met 0,75 meter) in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Op die vraag gaat de rechtbank hierna onder 20 in.
15. Gelet op het voorgaande hoefde verweerder de door eisers genoemde onwenselijke gevolgen van de vestiging van een distributiecentrum voor de omgeving, zoals onder andere geluidhinder en verkeershinder, niet bij de belangenafweging te betrekken, omdat een distributiecentrum op deze locatie op grond van de bestemmingsplannen is toegestaan. Dat zou alleen anders zijn als eisers in enige mate inzichtelijk zouden hebben gemaakt dat de beperkte verhoging van de maximale bouwhoogte toch een dusdanig ander distributiecentrum mogelijk maakt dan rechtstreeks is toegestaan op grond van de bestemmingsplannen en dat dit gevolgen heeft in de vorm van extra verkeer, geluid, verlichting en dergelijke. Dat is echter niet het geval. Ter zitting is door partijen desgevraagd aangegeven dat de extra 0,75 meter hoogte ter plaatse van de brandwerende muren, daknokken en lichtstraten niet leidt tot een groter volume van of capaciteit voor de op- en overslag, noch anderszins gevolgen heeft voor de omgeving anders dan voor zover deze uitstekende bouwdelen zichtbaar zijn vanuit de omgeving. Doordat het volume van het distributiecentrum als gevolg van de afwijking van het bestemmingsplan 2 niet toeneemt, kan er ook niet meer worden opgeslagen, dan wel gedistribueerd worden. Dit betekent dat de met de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte afwijking van bestemmingsplan 2 geen verkeers-, stikstof- of geluidgevolgen heeft en dat de beroepsgronden die daarover gaan geen rol kunnen spelen bij de belangenafweging in het kader van de vraag of afwijking van de maximale bouwhoogte in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
16. De gronden van eisers, voor zover zij deze in beroep hebben gehandhaafd, over werkgelegenheid, huisvesting van arbeidsmigranten, leegstand van andere panden, adequate monitoring van de fijnstofdepositie of luchtkwaliteit, overlast van verlichting, privacy van omwonenden, brandveiligheid en impact op het klimaat, spelen eveneens geen rol in het kader van de verlening van deze omgevingsvergunning. Dit zijn geen ruimtelijk relevante aspecten die onder het toetsingskader van deze omgevingsvergunning vallen. Ook deze gronden kunnen derhalve niet slagen.
17. De beroepsgronden van eisers over aspecten die in het kader van een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) moeten worden beoordeeld, zoals bijvoorbeeld stikstofdepositie door verkeersbewegingen, liggen in deze procedure niet ter beoordeling voor, maar in de ‘Wnb-procedure’ die loopt of liep bij de gedeputeerde staten van de provincie Limburg. Van een aanhaakplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht is namelijk geen sprake, omdat vergunninghoudster de aanvraag om een vergunning op grond van de Wnb op 11 februari 2022 heeft ingediend, dus vóór de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Goede ruimtelijke ordening
18. Eiser 1 voert aan dat de maximale bouwhoogte van 15 meter fundamenteel wordt overschreden met daknokken, lichtstraten en brandwanden. Door het structurele karakter van deze overschrijding kan worden gesteld dat het een onevenredige afbreuk doet aan de vastgestelde bestemming. De motivering voor de overschrijding is te summier en er wordt niet of nauwelijks gemotiveerd wat de afbreuk is aan bijvoorbeeld het aspect woon- en milieusituatie van aangrenzende percelen, aldus eiser 1. De impact van een bouwplan dat binnen de bestemmingsplannen valt is al groot, waardoor bij de kleinste overschrijdingen van de bestemmingsplannen er sprake is van onevenredige afbreuk. Eiser 1 heeft met name bezwaar tegen de massaliteit van het gebouw, waar in de omgevingsvergunning geen rekening mee wordt gehouden. Op sommige punten wordt 17,3 meter hoog gebouwd.
19. Verweerder stelt dat de hoogte van 15,75 meter voldoet aan de voorwaarden voor binnenplanse afwijking. Uit de onderbouwing van de bouwhoogte door vergunninghoudster blijkt dat met de hoogte van 15,75 meter geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge het bestemmingsplan 2 gegeven gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
20. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
20.1.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat verweerder voor de afwijking van het bestemmingsplan 2 (verhoging van de maximale bouwhoogte met 0,75 meter) gebruik kon maken van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 15 van dat bestemmingsplan. Evenmin is betwist dat de hoogte tot maximaal 17,28 meter het dak van het kantoor van gebouw 1 betreft. Dit deel van het gebouw is gelegen binnen het bestemmingsplan 1 waar 25 meter de maximale hoogte is. Gebouw 2 is op geen enkel punt hoger dan 15 meter. Wat wel ter discussie staat is of die afwijking in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en of eisers door de afwijking onevenredig in hun belangen worden geschaad. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
20.2.
In de ‘onderbouwing bouwhoogtes GEODIS’ van Buro Werda van 11 mei 2022 is onder meer het volgende opgenomen:

Het halgedeelte dat binnen de maximale bouwhoogte van 15 meter ligt overschrijdt plaatselijk met daknokken, lichtstraten en brandwanden en mogelijk de dakwand de 15 meter grens, maar overschrijdt nergens de 10% regel.
De daknokken en lichtstraten liggen verhoogd, maar op afstand van de gevel.
De brandwanden steken door het dakvlak heen en belemmeren zo effectief de mogelijkheid tot brandoverslag tussen verschillende brandcompartimenten.
Van onevenredige afbreuk aan, de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van, aangrenzende gronden en bouwwerken is geen spraken, daar de overschrijdingen bijna geheel uit de gevel liggen en dus nauwelijks worden waargenomen, of invloed hebben op schaduwwerking. Temeer ook gezien de bestemming van de aangrenzende gronden de enkelbestemming groen hebben”.
20.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar bovenstaande onderbouwing, kunnen stellen dat de binnenplanse afwijking geen onevenredige afbreuk doet aan de aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Eisers hebben gesteld, noch onderbouwd dat de verhoogde bouwhoogte een grotere ruimtelijke impact heeft op hun woon- en leefklimaat ten opzichte van een distributiecentrum dat volledig zou passen binnen de bestemmingsplannen. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat de overschrijding van de bouwhoogte onevenredige afbreuk doet aan de bestemming is hiertoe onvoldoende. Eisers hebben geen mogelijke gevolgen van de overschrijding van de bouwhoogte voor hun woon- en leefklimaat aangegeven voor hun woningen/percelen. Voorts neemt, als gezegd, het volume niet toe door de afwijking van het bestemmingsplan 2.
20.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, in redelijkheid heeft gesteld dat de bouw van het distributiecentrum wat betreft de afwijking van bestemmingsplan 2 met betrekking tot de bouwhoogte niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van eisers slaagt niet.
Geurcirkel
21. Eisers stellen dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, omdat de buitengevel van het gebouw en de uitbouw voor onder andere de laaddocks vallen in de geurcirkel (milieuzone-geurcirkel) van het stierenbedrijf aan de Venloseweg 38 wat niet is toegestaan. In deze uitbouw wordt fysiek geladen en gelost en werknemers worden hier structureel blootgesteld aan de geurnorm van 14 Ou, wat volgens eisers evenmin is toegestaan. Volgens eiser 2 dienen de stankcontouren exact te worden weergegeven en herberekend, omdat een rechte lijn tegen het gebouw aan zeer onwaarschijnlijk is.
22. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
22.1.
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van diegene die zich daarop beroept.
22.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht [5] blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
22.3.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste eraan in de weg dat de omgevingsvergunning wordt vernietigd op de beroepsgrond van eisers over de geurcirkel van het stierenbedrijf. [6] Deze beroepsgrond heeft betrekking op regelgeving die strekt tot bescherming van geurgevoelige objecten tegen geurhinder als gevolg van het stierenbedrijf. Zoals namelijk volgt uit de bestemmingsplannen, strekt de aanduiding ‘Milieuzone – geurzone’ specifiek tot bescherming van bestaande geurgevoelige objecten door binnen die aanduiding geen nieuwe geurgevoelige objecten toe te staan. Als het distributiecentrum zou moeten worden aangemerkt als geurgevoelig object, strekt de geurcirkel dus tot bescherming van de werknemers van vergunninghoudster. De geurcirkel strekt niet tot bescherming van het belang van eisers tegen de komst van het distributiecentrum. Dit betekent dat eisers zich niet op die regelgeving kunnen beroepen. Nu het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van de bestreden besluiten vanwege deze beroepsgrond, ziet de rechtbank af van een inhoudelijke bespreking daarvan.
Voorschriften omgevingsvergunning
23. Eisers hebben gesteld dat in de omgevingsvergunning maximumnormen voor verkeersbewegingen en geluid ontbreken waardoor vergunninghoudster de vrije hand heeft als het gaat om het maken van geluid en het af- en aanrijden met verkeer tijdens de exploitatie van het distributiecentrum zowel overdag als in de nacht.
24. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
24.1.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar hetgeen onder 15 is geoordeeld, dat er, gelet op de beperkte afwijking van het bestemmingsplan 2, geen grond bestaat om aan geluid en verkeer te toetsen, ook niet in het kader van de goede ruimtelijke ordening. De bestemmingsplannen schrijven voor de bouw van het distributiecentrum, anders dan eisers veronderstellen, geen toetsing voor aan de Nota Industrielawaai. Als zodanig is er dus geen verplichting of mogelijkheid voor verweerder om over voornoemde aspecten voorschriften op te nemen in de omgevingsvergunning. Dat betekent echter niet, in tegenstelling tot waar eisers van uitgaan, dat vergunninghoudster niet aan verschillende normen is gebonden als het gaat om verkeer en geluid.
24.2.
Als het gaat om het aspect geluid is vergunninghoudster gebonden aan het Activiteitenbesluit (inmiddels vervangen door het Besluit activiteiten leefomgeving) waarin geluidsnormen zijn opgenomen die gelden voor het distributiecentrum. De rechtbank is voorts gebleken dat op 2 maart 2022 door vergunninghoudster een melding Activiteitenbesluit is ingediend. Daarnaast heeft vergunninghoudster een akoestisch onderzoek door [naam] van 6 mei 2022 laten uitvoeren naar de te verwachten geluidsniveaus in de (woon)omgeving van de betreffende bouwlocatie in het kader van de melding Activiteitenbesluit, dat door verweerder bij de besluitvorming is betrokken.
24.3.
Over de verkeersbewegingen en de gevolgen hiervan voor de leefomgeving overweegt de rechtbank dat dit aspect voor vergunninghoudster ook niet vrijblijvend is. De verkeersbewegingen zijn of worden beoordeeld in het kader van onderzoek naar stikstofdepositie op grond van de Wnb en in het kader van een fijnstofonderzoek naar aanleiding van de ingediende melding Activiteitenbesluit.
24.4.
Indien eisers van mening zijn dat de geldende normen voor geluid of verkeer worden overschreden, dan kunnen zij dat in het kader van handhaving aan de orde stellen.
Redelijke termijn
25. Eisers hebben bij brief van 28 mei 2025 een verzoek tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het beslechten van het geschil ingediend.
26. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. De bezwaar- en beroepsprocedure mag in totaal maximaal twee jaar duren, waarvan de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen.
26.1.
Voor de zaken met de nummers ROE 23/279, ROE 23/281 en ROE 23/335 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van de pro forma bezwaarschriften op of omstreeks 26 augustus 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn iets meer dan drie jaar verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden, te weten met ruim één jaar. Er zijn geen omstandigheden die deze langere behandelingsduur rechtvaardigen. Verweerder heeft binnen een half jaar na ontvangst van de vermelde bezwaarschriften op het bezwaar beslist. De overschrijding is derhalve volledig aan de rechtbank toe te rekenen. Eisers zouden daarom recht hebben op een immateriële schadevergoeding van ieder € 1.500,- (drie maal € 500,-). De rechtbank ziet evenwel in de omstandigheid dat eisers gezamenlijk als partij aan de procedure hebben deelgenomen, aanleiding dit bedrag te matigen in die zin dat het berekende bedrag aan schadevergoeding wordt verdeeld over hen. Dit betekent dat per eiser een bedrag van € 500,- moet worden toegekend. Deze matiging acht de rechtbank redelijk vanwege de matigende invloed die het samen deelnemen als partij in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij hebben ondervonden door de te lang durende procedure. [7] Dit betekent dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een bedrag van in totaal € 1.500,- aan eisers gezamenlijk zal worden veroordeeld, als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
26.2.
Omdat het verzoek om schadevergoeding van eisers wordt toegewezen, komen zij tevens in aanmerking voor een vergoeding van hun proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Hiervoor kent de rechtbank eisers gezamenlijk één punt voor verleende rechtsbijstand toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,25 [8] . De vergoeding bedraagt dus in totaal € 226,75, te betalen door de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid).
26.3.
Ten aanzien van de zaken met de nummers ROE 24/2828, ROE 24/2829 en ROE 24/3248 overweegt de rechtbank dat vanaf de ontvangst van de pro forma bezwaarschriften op of omstreeks 8 januari 2024, dan wel 6 februari 2024 tot de datum van deze uitspraak nog geen twee jaar is verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze zaken niet is overschreden en eisers daarom geen recht hebben op een immateriële schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

27. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning (verleend bij het primaire besluit I en gewijzigd bij het primaire besluit II) in stand blijft. Eisers krijgen daarom het door hen betaalde griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten die zij in verband met het voeren van de bezwaar- en beroepsprocedures hebben gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan de gezamenlijke eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van proceskosten van € 226,75 aan de gezamenlijke eisers in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzitter, en mr. M.B.L. van der Weele en mr. S.A. Lemmens, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025
de griffier is verhinderd
voorzitter
deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 september 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de rechtbank van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: Juridisch kader

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1.Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c.de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2aa.
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
Bestemmingsplan 2
Op grond van het bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming ‘bedrijventerrein’ met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’ met maatvoering ‘maximum bouwhoogte 15 meter’.
Artikel 12
Bij een omgevingsvergunning kan – tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is – van de regels worden afgeweken van afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%. De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

Voetnoten

1.Een zogenoemde binnenplanse afwijking, omdat deze bevoegdheid tot afwijking in het bestemmingsplan zelf gegeven is.
2.Artikel 2.10 van de Wabo (het zogeheten limitatief-imperatieve stelsel, zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1532.
3.Zie ook wat de rechtbank onder 9.1 heeft vermeld en zie de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:207.
4.Waarbij beoordeeld wordt of het bestemmingsplan (deels) buiten toepassing moet blijven of onverbindend is, wegens strijd met hoger recht.
6.Daargelaten de vraag of ter plaatse van het distributiecentrum sprake is van een geurgevoelige bestemming en daargelaten de verkleining van de geurcirkel die inmiddels heeft plaatsgevonden.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3853.
8.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 14 januari 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:158, onder 25.