ECLI:NL:RBLIM:2025:158

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
ROE 21/3045
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ingangsdatum AOW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 14 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van zijn AOW-uitkering behandeld. Eiser, geboren in 1948, heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van zijn AOW-uitkering per 23 juli 2013, die door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) was vastgesteld op 46% van het maximale AOW-bedrag. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht van eiser, noch van een onevenredig zware last. De rechtvaardiging voor de wetswijziging van 1 april 2012, die de ingangsdatum van de AOW-uitkering wijzigde, is gebaseerd op de situatie ten tijde van de wijziging en niet op latere macro-economische ontwikkelingen. De rechtbank stelt vast dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op € 1.500,- wordt vastgesteld, waarbij periodes van vertraging buiten beschouwing zijn gelaten. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de Svb het griffierecht en proceskosten moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de wetgever om de wet opnieuw te evalueren indien de huidige situatie daarom vraagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3045

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2025

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de Svb

(gemachtigde: mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) die aan eiser is toegekend per 23 juli 2013.
1.1.
De Svb heeft de AOW-uitkering met het besluit van 9 april 2013 toegekend, waarna eiser op 15 april 2013 bezwaar heeft gemaakt. Hangende het bezwaar heeft de Svb een gewijzigd primair besluit genomen op 28 mei 2013. Het bezwaar wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 28 mei 2013.
1.2.
Met het bestreden besluit van 22 oktober 2021 heeft de Svb op het bezwaar van eiser beslist.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Aan eiser, geboren op [geboortedatum] 1948, is per 23 juli 2013 een AOW-uitkering toegekend. De hoogte van de AOW-uitkering is vastgesteld op 46% van het maximale AOW-bedrag voor iemand die gehuwd is of samenwoont. De korting is toegepast omdat eiser niet altijd AOW-rechten heeft opgebouwd.
2.1.
Eiser is vanaf 23 juli 1963 niet verzekerd geweest over de perioden:
  • 23 juli 1963 tot en met 31 december 1988;
  • 6 maart 1989 tot en met 6 juni 1989;
  • 25 november 1996 tot en met 24 februari 1997;
  • 1 juli 2004 tot en met 31 augustus 2004 en
  • 1 april 2007 tot en met 31 december 2008.
In totaal is eiser 27 jaar, 10 maanden en 9 dagen niet verzekerd geweest. Naar beneden afgerond is dat 27 jaar.
3. Daarnaast had eiser ten tijde van de toekenning van de AOW-uitkering recht op een toeslag voor zijn echtgenote die op dat moment de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet had bereikt. Op deze toeslag wordt 62% gekort omdat ook zij niet altijd AOW-pensioen heeft opgebouwd. De echtgenote heeft geen AOW-rechten opgebouwd van 13 oktober 1965 tot en met 30 juni 1997. In totaal heeft de echtgenote 31 jaar, 8 maanden en 18 dagen geen AOW-pensioen opgebouwd. Deze termijn wordt naar beneden afgerond op 31 jaar.
4. In bezwaar heeft eiser aangegeven het niet eens te zijn met
  • de niet-verzekerde tijdvakken en
  • de ingangsdatum van het AOW-pensioen.
5. De Svb heeft, zo blijkt uit de brief van de Svb van 28 mei 2013, met de gemachtigde van eiser afgesproken dat de beslissing op het bezwaarschrift zal worden aangehouden in afwachting van de resultaten van de door de Svb aangespannen proefprocedure bij de rechtbank. Daarbij is afgesproken dat het bezwaarschrift pas verder in behandeling zal worden genomen zodra de hoogste rechter uitspraak heeft gedaan over de uitleg van de AOW, meer specifiek over de verhoging van de AOW-leeftijd. De betreffende uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gedaan op 18 juli 2016 [1] .
6. Bij het bestreden besluit heeft de Svb onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB beslist dat de ingangsdatum van de AOW-uitkering ongewijzigd blijft. Ook heeft de Svb niets gewijzigd aan de toegepaste kortingen wegens niet verzekerde jaren van eiser en zijn echtgenote.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel over de niet verzekerde jaren
8. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen specifieke gronden meer heeft ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt dat de toegepaste kortingen wegens niet verzekerde jaren onjuist zijn. Hij heeft enkel verwezen naar de gronden van bezwaar. De Svb heeft in het bestreden besluit uitgebreid uiteengezet waar de niet verzekerde tijdvakken van zowel eiser als zijn echtgenote op gebaseerd zijn en tot welke kortingen dat heeft geleid op de AOW-uitkering en de toeslag. Een enkele verwijzing naar de gronden van bezwaar acht de rechtbank daarom onvoldoende voor de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt gebrekkig is.
Oordeel over de ingangsdatum van de AOW-uitkering
9. Als gevolg van een wetswijziging [2] is per 1 april 2012 de ingangsdatum van het AOW-pensioen in artikel 6 van de AOW gewijzigd. Vanaf die datum gaat het ouderdomspensioen niet meer in op de eerste dag van de maand waarin de betrokkene 65 jaar wordt, maar op de dag waarop de betrokkene aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet, derhalve in het algemeen als de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. Op grond van artikel 7a van de AOW [3] is met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs en vanaf 2016 versneld verhoogd. In 2013 betrof de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar en één maand. Zo ook in het geval van eiser: zijn AOW is daarmee één maand later ingegaan dan hij voorheen kon verwachten.
Is sprake van ongerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht van eiser?
10. In de hiervoor genoemde uitspraak van 18 juli 2016 heeft de CRvB geoordeeld
over de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd. Die verhoging acht de CRvB een inmenging in het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het EP. Hiertoe heeft de CRvB verwezen naar vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [4] . De beperking van de overheidsuitgaven is een gerechtvaardigde doelstelling in het belang van het veiligstellen van het stelsel van sociale zekerheid en het beschermen van de nationale economie, waarbij de Staat een ruime beoordelingsmarge heeft om te bepalen wat in het algemeen belang is. De CRvB heeft vervolgens geconcludeerd dat aan de wetswijzigingen een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van 18 juli 2016 inmiddels achterhaald is, omdat de macro-economische ontwikkeling (de stijgende kosten van de AOW als gevolg van de vergrijzing in relatie tot de verslechterde overheidsfinanciën) die aanleiding gaf tot de wetswijziging zich niet heeft doorgezet: de overheidsfinanciën zijn inmiddels op orde en op korte termijn wordt een nieuw pensioenstelsel ingevoerd. Naar zijn mening vervalt daarmee de rechtvaardigingsgrond – in elk geval in zijn zaak – die er volgens de CRvB is voor een inmenging in het eigendomsrecht.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser in dit standpunt te volgen. De rechtvaardigingsgrond voor de wetswijziging per 1 april 2012 is uitsluitend gebaseerd op de toenmalige situatie. Of de macro-economische ontwikkeling zich jaren later nu wel of niet heeft doorgezet is daarom niet van belang. Het is aan de wetgever om de wet opnieuw te wijzigen als hij daartoe gelet op de huidige situatie, aanleiding ziet.
Is sprake van een onevenredig zware last?
13. In de uitspraak van 18 juli 2016 is ook overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM en daardoor tot een schending van artikel 1 van het EP. De Svb moet in individuele gevallen nagaan of de betrokkene door die verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last te dragen heeft gekregen. Als daarvan sprake is, moet die last worden verlicht.
14. Eiser is van mening dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn individuele financiële situatie ter beantwoording van de vraag of sprake is van een onevenredig zware last.
15. Op de zitting heeft de gemachtigde van de Svb erkend dat het onderzoek in de bezwaarfase op dit punt niet toereikend is geweest. De Svb heeft zijn standpunt dat eiser geen onevenredig zware last te dragen heeft, namelijk uitsluitend gebaseerd op de conclusie dat hij niet in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Dat is volgens de rechtspraak van de CRvB [5] niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. De Svb had ook moeten onderzoeken of eiser met zijn inkomen onder het sociaal minimum komt en of hij tevens niet beschikt over enig vermogen [6] . De gemachtigde van de Svb heeft zich ter zitting hierover op het standpunt gesteld dat deze tekortkoming niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat eiser niet benadeeld is. De AOW-uitkering van eiser is weliswaar één maand later ingegaan dan voorheen de verwachting was, maar over deze maand heeft eiser nog gewoon zijn WIA-uitkering uitbetaald gekregen. Van een onevenredig zware last is in de ogen van de Svb daarom hoe dan ook geen sprake.
16. De rechtbank volgt de Svb in voornoemd (aanvullend) standpunt dat eiser door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW niet onevenredig zwaar wordt getroffen.
De periode waarin eiser als gevolg van de wetswijziging geen AOW-uitkering heeft gekregen beslaat als gezegd één maand. Daarin heeft hij – zoals namens hem op zitting is erkend – inderdaad nog zijn WIA-uitkering ontvangen. Van een inkomensterugval lijkt daarom in deze maand geenszins sprake te zijn geweest. Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom een en ander in zijn geval toch heeft geleid tot een onevenredig zware last. De grond dat eiser en zijn partner negatieve financiële gevolgen hebben ondervonden van het feit dat zij niet volledig verzekerd zijn geweest voor de AOW, slaagt in dit kader niet, omdat deze grond niet ziet op de latere ingangsdatum van de AOW-uitkering.
17. Nu de Svb pas in beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een onevenredig zware last, is in zoverre wel sprake van een gebrek in het bestreden besluit. Omdat eiser daardoor niet in materiële zin in zijn belangen is geschaad, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit gebrek te passeren.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep van eiser is ongegrond. Dat betekent dat hij geen gelijk krijgt.
Proceskosten in beroep
19. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding om het Uwv te veroordelen tot het betalen van het griffierecht van € 50,- en de gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Overschrijding redelijke termijn
20. Eiser heeft voorafgaande aan de zitting, op 5 november 2024, om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
21. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
22. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, is in beginsel een totale behandelduur van ten hoogste twee jaar redelijk, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak. Voor de bezwaarfase geldt in beginsel een termijn van zes maanden en in de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Overschrijding van de redelijke termijn dient in beginsel te leiden tot toekenning van een schadevergoeding van € 500,- per half jaar waarmee deze is overschreden, waarbij naar boven wordt afgerond.
23. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 april 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond 11 jaar en (afgerond naar boven) 9 maanden verstreken. De zaak zelf geeft geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Ondanks dat de procedure van eiser bijzonder lang heeft geduurd, ziet de rechtbank in de (overige) omstandigheden van het geval aanleiding om te concluderen dat een schadevergoeding van € 1.500,- passend is. Zij legt dat hierna uit.
23.1.
Zoals weergegeven in overweging 5, hebben partijen afgesproken dat de beslissing op het bezwaar van 15 april 2013 zou worden aangehouden totdat de CRvB (in een andere zaak) uitspraak zou hebben gedaan in de kwestie over de verhoging van de AOW-leeftijd. Die afspraak staat in een brief van de Svb van 28 mei 2013. Het is vaste rechtspraak [7] dat de tijd die gemoeid is geweest met de aanhouding van een zaak door het bestuursorgaan of de rechter in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter, buiten beschouwing wordt gelaten, mits het afwachten van de beslissing redelijk is. Eiser heeft zich niet (alsnog) op het standpunt gesteld dat het afwachten van de uitspraak van de CRvB onredelijk was. Ook de rechtbank ziet geen aanleiding om de aanhouding onredelijk te achten. De tijd die als gevolg van de aanhouding buiten beschouwing wordt gelaten, vangt aan op het moment waarop de Svb eiser schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en eindigt op de dag van openbaarmaking van de uitspraak van de CRvB. Naar het oordeel van de rechtbank valt de periode van 28 mei 2013 tot 18 juli 2016 daarmee buiten de berekening van de totale duur van de redelijke termijn. De periode van 15 april 2013 tot 28 mei 2013 telt wel mee voor de berekening van de redelijke termijn.
23.2.
Vervolgens heeft het om de rechtbank onduidelijk gebleven redenen nog ruim vijf jaar geduurd voordat de Svb op 22 oktober 2021 op het bezwaar heeft beslist. Uit de stukken blijkt ook niet dat eiser op zijn beurt in die periode de Svb heeft herinnerd aan het feit dat nog op het bezwaar van 15 april 2013 moest worden beslist. De rechtbank ziet dan ook niet in dat in die periode sprake is geweest van de (in beginsel veronderstelde) spanning en frustratie bij eiser toen de behandelingstermijn door de Svb was overschreden. Voor zover eiser daarover van mening is dat ook de Svb verweten kan worden dat het nemen van het besluit op bezwaar zo lang heeft geduurd, overweegt de rechtbank dat het gaat over een kwestie met een gering financieel belang, namelijk over één maand gemiste AOW-uitkering waarin eiser onweersproken nog een WIA-uitkering heeft ontvangen. Evenmin heeft eiser onderbouwd hoe hoog volgens hem de schadevergoeding zou moeten zijn als gevolg van het stilzitten door de Svb in deze periode. Al met al ziet de rechtbank daarom aanleiding om ook de periode 18 juli 2016 tot 22 oktober 2021 buiten beschouwing te laten bij de berekening van de redelijke termijn.
24. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn tot aan de datum van deze uitspraak uiteindelijk en afgerond één jaar en vier maanden is overschreden (16 maanden). Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank. De rechtbank stelt de schadevergoeding vast op € 1.500,-.
25. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 226,75 in beroep voor verleende rechtsbijstand. Er wordt 1 punt toegekend voor het verzoek, met een waarde van € 907,-.
De rechtbank hanteert daarbij (voortaan) niet wegingsfactor 0,5 maar wegingsfactor 0,25 [8] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 226,75 wegens kosten van rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzitter, en mr. P.H. Broier en
mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 14 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

AOW
Artikel 7a, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:
De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn in 2013: 65 jaar en één maand, respectievelijk 15 jaar en één maand.
EP
Artikel 1 van het EP luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”

Voetnoten

2.Het betreft een wetswijziging op grond van de Wet wijziging ingangsdatum AOW ouderdomspensioen (Stb. 2012, 2).
3.Een en ander als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328).
4.Zie bijvoorbeeld de beslissingen van 8 oktober 2013, nr. 57725/12, Mateus, en van 1 september 2015, nr. 13341/14, Da Silva Carvalho Rico.
5.Zie de uitspraken van 3 januari 2019, onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:672.
6.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1701.
7.Zie overweging 3.7.3 in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.De rechtbank doet dit in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526. Zie verder onder meer de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:4735.