ECLI:NL:RBLIM:2025:11064

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
ROE 25/1735
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor het voorhanden hebben van wapens en munitie wegens vrees voor misbruik

Op 10 november 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen [naam bedrijf], verzoekster, en de Politie Eenheid Limburg, Team Korpscheftaken, de korpschef. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de intrekking van de erkenning van verzoekster op grond van de Wet wapens en munitie. Verzoekster is verdacht van strafbare feiten in het kader van de handel in munitie, wat heeft geleid tot vrees voor misbruik van de erkenning. De voorzieningenrechter oordeelt dat de korpschef bevoegd was om de erkenning in te trekken en dat er sprake is van een geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het voorhanden hebben van wapens en munitie door verzoekster. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de belangen van de bescherming van de samenleving zwaarder wegen dan de belangen van verzoekster. De uitspraak benadrukt dat de intrekking van de erkenning niet alleen gebaseerd is op de verdenking van verzoekster, maar ook op de ernst van de verweten gedragingen en de mogelijke gevolgen voor de veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 25/1735

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 november 2025 in de zaak tussen

[naam bedrijf] , uit Roermond, verzoekster

(gemachtigde: mr. S.E. de Vries-van der Veldt),
en

Politie Eenheid Limburg, Team Korpscheftaken, de korpschef

(gemachtigde: mr. I.M. Haagmans).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de intrekking van de erkenning van verzoekster. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij vindt dat de erkenning onterecht is ingetrokken. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de korpschef bevoegd was om tot intrekking over te gaan en ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter verwacht dus dat de intrekking in het administratief beroep stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een voorziening te treffen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

2. Op 16 september 2021 is aan (de rechtsvoorganger van) verzoekster een erkenning verleend als bedoeld in artikel 9 van de Wet wapens en munitie (Wwm).
2.1.
Op 3 april 2025 heeft de korpschef het voornemen uitgebracht tot intrekking van de erkenning, inclusief beheerderschap. Verzoekster heeft op 14 mei 2025 bij de korpschef haar zienswijze op het voornemen gegeven en heeft op 25 juni 2025 bij de Rechtbank Oost-Brabant een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
2.2.
In overleg met verzoekster is het verzoek om voorlopige voorziening aangehouden in afwachting van een door de korpschef te nemen besluit over het al dan niet intrekken van de erkenning. Op 28 juli 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant het verzoek – gelet op de statutaire zetel van verzoekster in Roermond – ter behandeling doorgezonden aan de Rechtbank Limburg.
2.3.
Met het besluit van 18 september 2025 heeft de korpschef de erkenning, inclusief beheerderschap, ingetrokken (het intrekkingsbesluit). Verzoekster heeft hiertegen (administratief) beroep ingesteld en het verzoek om voorlopige voorziening aangevuld.
2.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van de korpschef.
2.5.
De voorzieningenrechter heeft de behandeling van het verzoek ter zitting aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg te treden over mogelijke afspraken ten aanzien van de lopende overeenkomsten en de voorraden van verzoekster.
2.6.
De korpschef heeft op 24 oktober 2025 laten weten dat na intern beraad geen mogelijkheid wordt gezien voor het maken van afspraken in afwijking van het intrekkingsbesluit en dat geen reden wordt gezien de uitvoering van het intrekkingsbesluit op te schorten.
2.7.
Verzoekster en de korpschef hebben vervolgens over en weer schriftelijk op elkaar gereageerd en nadere stukken ingediend op onder meer 29 oktober 2025, 5 november 2025 en 7 november 2025.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
3. Op 16 september 2021 is aan de eenmanszaak [naam bedrijf] (met handelsnaam [naam] ) een erkenning afgegeven voor – kort gezegd – het beproeven, herstellen, transformeren, uitwisselen, verhandelen, verhuren en vervaardigen van diverse wapens en munitie in de categorieën I tot en met IV. Deze erkenning had een looptijd van vijf jaar, van 26 november 2020 tot en met 25 november 2025. De heer [naam] was eigenaar van [naam bedrijf] en stond met twee anderen als beheerder op de erkenning vermeld.
3.1.
Op 29 juli 2021 is [naam bedrijf] voortgezet door verzoekster. Verzoekster voorziet grote ondernemingen, overheidsdiensten en Defensie van wapens en munitie. [naam] was via een andere vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder van verzoekster. Verzoekster heeft de korpschef verzocht de naam op de erkenning te wijzigen. De voorzieningenrechter begrijp in elk geval dat de erkenning (voor verzoekster) is blijven gelden.
3.2.
De korpschef heeft op 30 januari 2024 een bestuurlijke rapportage van de Koninklijke Mareschaussee (Kmar) ontvangen. In deze rapportage staat dat [naam] en verzoekster zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan fraude door middel van valsheid in geschrifte en/of oplichting, door het vermoedelijk vervalsen van een door een militair opgemaakte end-user statement, het vervalsen van de stempel en handtekening en het aannemen van listige kunstgrepen tot afgifte van enig goed.
3.3.
Op 3 april 2025 heeft de korpschef aan verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om de verleende erkenning, inclusief beheerderschap, in te trekken.
3.4.
Op 7 april 2025 heeft verzoekster de korpschef verzocht om [naam] met onmiddellijke ingang van de erkenning te verwijderen als beheerder. Ook heeft verzoekster aangekondigd dat [naam] zich vrijwillig als bestuurder van verzoekster zou laten uitschrijven zodat hij geen bevoegdheden meer zou hebben binnen de organisatie van verzoekster. [naam] is ongeveer een week later daadwerkelijk uitgeschreven als bestuurder.
3.5.
De korpschef heeft met het intrekkingsbesluit van 18 september 2025 de erkenning, inclusief beheerderschap ingetrokken. Op basis van de informatie uit de bestuurlijke rapportage heeft de korpschef geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat de wapens en munitie niet (langer) aan verzoekster kunnen worden toevertrouwd en dat er dus sprake is van vrees voor misbruik. Bovendien is door het (vermoedelijk) handelen, zoals weergegeven in de rapportage, misbruik gemaakt van de verleende erkenning. Wat uit de bestuurlijke rapportage volgt, leidt er volgens de korpschef toe dat er ten minste geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van de erkenning en het beheerderschap.
3.6.
Op 24 september 2025 heeft [naam] zijn aandelen in verzoekster verkocht en geleverd.
Standpunt van verzoekster
4. Volgens verzoekster kunnen de verweten gedragingen van [naam] niet aan haar worden toegerekend. Deze gedragingen vallen buiten de normale bedrijfsvoering en verzoekster kan hiervoor niet verantwoordelijk worden gehouden. Verder is er volgens verzoekster geen vrees voor misbruik. De korpschef heeft pas 2,5 jaar na het bekend worden met de verdenking van [naam] gehandeld en kan dan niet stellen dat er nog sprake is van een actueel gevaar voor de samenleving. Te meer nu [naam] intussen geen beheerder, bestuurder of eigenaar meer is. Verder zijn aan [naam] c.q. verzoekster toezeggingen gedaan, zodat verzoekster erop mocht vertrouwen dat het handelen van [naam] geen gevolgen zou hebben voor de erkenning van verzoekster. Volgens verzoekster heeft de korpschef in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onder meer door verzoekster niet in de gelegenheid te stellen haar schade te beperken en door niet alle relevante feiten en omstandigheden mee te wegen. De intrekking van de erkenning leidt tot enorme schade, grote onomkeerbare gevolgen en tot mogelijke onveiligheid voor de samenleving.
Het verzoek om voorlopige voorziening
5. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter primair om een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat het de korpschef wordt verboden uitvoering te geven aan het intrekkingsbesluit, dan wel de tenuitvoerlegging daarvan op te schorten, tot dat de (administratief) beroepsprocedure is afgerond of tot dat de voorzieningenrechter daarover een nadere uitspraak doet.
5.1.
Verzoekster heeft haar verzoek op 29 oktober 2025 aangevuld. Naast het primaire verzoek, vraagt verzoekster de voorzieningenrechter om de voorziening te treffen dat de korpschef medewerking moet verlenen aan de overgang van contracten en voorraden aan een andere erkenninghouder ( [naam bedrijf] ), en aan het bijschrijven van de locatie Roermond (inclusief het pand met daarin de kluis en de voorraden) en de twee andere op de erkenning van verzoekster opgenomen adressen op de erkenning van die andere erkenninghouder, op straffe van een dwangsom van € 100.000,- voor iedere dag dat de korpschef in gebreke blijft deze uitspraak na te leven.
5.2.
Op 7 november 2025 heeft verzoekster haar verzoek nog twee keer aangevuld. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd om:
  • de voorziening te treffen dat het de korpschef verboden wordt om op maandag
  • de voorziening te treffen dat de verdere afhandeling van deze kwestie verder door Team Korpscheftaken Eindhoven wordt overgenomen.
Formele vereisten: materiële connexiteit en spoedeisend belang?
6. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
7. Op grond van artikel 8:81 van de Awb moet de voorzieningenrechter beoordelen of er een spoedeisend belang is om een voorlopige voorziening te kunnen treffen.
7.1.
Verzoekster heeft toegelicht dat haar spoedeisend belang tweeledig is. Ten eerste speelt er een zeer groot financieel belang. Verzoekster heeft een handelsvoorraad ter waarde van 3,1 miljoen die zij na de intrekking van de erkenning niet meer kan uitleveren of verkopen. Daarnaast zijn er diverse lopende overeenkomsten die verzoekster door het intrekkingsbesluit niet (tijdig) kan nakomen. Op die niet-nakoming staan hoge boetes. Verzoekster heeft met stukken onderbouwd dat die boetes miljoenen bedragen en dat zij die boetes niet kan dragen, zodat er door het intrekkingsbesluit een acute financiële noodsituatie ontstaat. Ten tweede heeft verzoekster er op gewezen dat een deel van de lopende overeenkomsten met Defensie materiaal betreft dat zal worden geleverd aan Oekraïne. Verzoekster stelt dat vertraging of het geheel uitblijven van die leveringen aldaar desastreuze gevolgen kan hebben.
7.2.
De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang van verzoekster bij haar verzoek voldoende aannemelijk.
Is er sprake van materiële connexiteit?
8. Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Dat betekent dat het voor een ontvankelijk verzoek om voorlopige voorziening nodig is dat tegen een besluit bezwaar of (administratief) beroep is ingesteld (formele connexiteit), en dat daarnaast hetgeen een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken, ook betrekking moet hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit). Aan de eis van materiële connexiteit is niet voldaan als de gevraagde voorlopige voorziening betrekking heeft op een ander besluit dan het bestreden besluit in de hoofdzaak of anderszins de strekking van het connexe bestreden besluit of het onderwerp van geschil in de bodemprocedure te buiten gaat.
8.1.
Nu er (administratief) beroep is ingesteld tegen het intrekkingsbesluit is er sprake van formele connexiteit. Voor zover verzoekster vraagt om schorsing van het intrekkingsbesluit in afwachting van de uitkomst van het (administratief) beroep, is ook voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit. De voorzieningenrechter merkt daarbij wel op dat een eventuele schorsing van het intrekkingsbesluit niet verder zou werken dan tot 25 november 2025. Op die dag eindigt de looptijd van de erkenning en een besluit over een eventuele verlenging van de erkenning ligt in de onderhavige procedure niet voor.
8.2.
Ten aanzien van de volgende (aanvullend) gevraagde voorzieningen is niet voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit. De gevraagde voorziening zoals weergegeven onder overweging 5.1. ziet op een ander besluit dan het intrekkingsbesluit, te weten de (wijziging van de) erkenning van de andere erkenninghouder. De voorzieningenrechter kan ten aanzien van die erkenning in de onderhavige procedure geen voorziening treffen. Dat geldt eveneens voor de gevraagde voorziening als weergegeven onder 5.2. inzake de bevoegdheid van de korpschef versus die van Team Korpscheftaken Eindhoven.
8.3.
De voorzieningenrechter zal op basis van een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling bezien of er aanleiding is een voorziening te treffen in de zin van een schorsing van het intrekkingsbesluit in afwachting van de uitkomst van het administratief beroep.
Wanneer kan een erkenning worden ingetrokken?
9. Op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (Wwm), voor zover hier van belang, kunnen de in die wet genoemde erkenningen en verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van Justitie en Veiligheid worden gewijzigd en ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
9.1.
Gelet op de bewoordingen van de wettekst, is sprake van een discretionaire bevoegdheid van de korpschef. Aan de korpschef komt dus beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van aanwijzingen dat aan de houder van een verlof of erkenning het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
9.2.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat iemand die een wapenverlof of erkenning heeft, zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van andere burgers, voor wie het algemeen verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie geldt. Als er ook maar geringe twijfel is aan het verantwoord zijn van deze uitzondering, is er voldoende grond om het verlof of de erkenning in te trekken. Deze twijfel moet wel objectief toetsbaar zijn. [1]
9.3.
Voor die toetsing heeft de minister beleid vastgesteld over redenen om te vrezen dat van het wapenverlof misbruik zal worden gemaakt. Dit beleid is neergelegd in de Circulaire wapens en munitie 2019 (Cwm). In de Cwm, Bijzonder deel (B) staat dat ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie zijn. Wat in de Cwm wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast als het gaat om de intrekking of weigering van een vergunning omdat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) aan de betreffende persoon kan worden toevertrouwd.
9.4.
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat, worden in paragraaf B/1.2 een aantal concrete criteria gegeven. Aan de hand van deze criteria zal in elk geval afzonderlijk moeten worden bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’ dan wel ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’. Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen. Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Beoordeling van de intrekking
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de korpschef zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij bevoegd was tot intrekking van de erkenning en dat hij daartoe ook redelijkerwijs heeft kunnen besluiten.
Is er sprake van geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de erkenning?
11. In de bestuurlijke rapportage is beschreven dat er valse/vervalste end-user statements zijn gebruikt om bij een Italiaanse munitiefabrikant munitie te bestellen. In de end-user statements werd gesteld dat het Ministerie van Defensie de eindgebruiker van de munitie zou zijn. De order zou geplaatst zijn met tussenkomst van verzoekster. Het Ministerie van Defensie heeft aangegeven deze order echter nooit te hebben geplaatst en nooit eerder zaken te hebben gedaan met verzoekster. Het zou gaan om twee orders van elk 6 miljoen stuks munitie, geplaatst op 17 februari 2021 en op 18 september 2021. De munitie zou uiteindelijk in strijd met de end-user statements zijn verkocht aan of verplaatst naar civiele bedrijven in onder meer de Verenigde Staten en Polen. In de bestuurlijke rapportage staat dat [naam] /verzoekster zich hiermee mogelijk schuldig heeft gemaakt aan fraude door middel van valsheid in geschrifte en/of oplichting en dat het strafrechtelijk dossier is overgedragen aan het Openbaar Ministerie (OM) ter beslissing van mogelijke strafrechtelijke vervolging.
11.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de korpschef zich onder verwijzing naar de bestuurlijke rapportage op het standpunt kunnen stellen dat er sprake is van vrees voor misbruik en dat hij dus bevoegd is om de erkenning in te trekken. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat verzoekster wordt verdacht van strafbaar handelen. De korpschef heeft dit handelen, gelet op de hoeveelheid munitie en het vermoedelijk wederrechtelijk verkregen voordeel als ernstig kunnen aanmerken en heeft zwaar kunnen wegen aan het feit dat het gaat om strafbaar handelen in het kader van de handel in wapens en munitie. De korpschef heeft terecht benadrukt dat een geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de erkenning voldoende reden is om een erkenning in te trekken en dat er in dit geval sprake is van (minstens) geringe twijfel.
Is verzoekster verantwoordelijk voor het handelen van [naam] ?
12. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat [naam] namens zichzelf of in de uitoefening van zijn eenmanszaak [naam bedrijf] heeft gehandeld, en niet in de uitoefening van het bedrijf van verzoekster. Dat blijkt al uit het feit dat verzoekster ten tijde van de eerste order nog niet was opgericht. Ten tijde van de tweede order was dat wel het geval maar volgens verzoekster zijn met name de maandenlange onderhandelingen en voorbereidingen relevant die aan de plaatsing van een order (en de oprichting van verzoekster) vooraf zijn gegaan. [naam] heeft enkel in het voordeel van de natuurlijke persoon [naam] gehandeld. Dat blijkt volgens verzoekster ook uit het feit dat er conservatoir beslag is gelegd op de persoonlijke eigendommen van [naam] , en niet op het vermogen of de eigendommen van verzoekster. Verzoekster heeft met het handelen van [naam] dus niets te maken en kan daarvoor juridisch gezien niet worden aangesproken of verantwoordelijk worden gehouden.
12.1.
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verzoekster niet. De voorzieningenrechter begrijpt dat [naam] de (vermoedelijke) handelingen heeft verricht maar volgt het standpunt van de korpschef dat in elk geval het vermoeden bestaat dat [naam] dat (gedeeltelijk) in de uitoefening van het bedrijf van verzoekster heeft gedaan. Daarbij is onder meer van belang dat de tweede order is geplaatst enkele maanden na de oprichting van verzoekster en dat in de bestuurlijke rapportage is vermeld dat de order is geplaatst met tussenkomst van verzoekster. De korpschef heeft zich daarom ook op het standpunt kunnen stellen dat er is gehandeld met gebruikmaking van de erkenning van verzoekster. Verzoekster is in de bestuurlijke rapportage verder expliciet als verdachte aangemerkt en uit een bericht van het OM van 21 oktober 2025 volgt dat zij voornemens is verzoekster te vervolgen voor de strafbare feiten. Dit bevestigt dat verzoekster (nog steeds) als verdachte wordt aangemerkt. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om te veronderstellen of aan te nemen dat de verdenking jegens verzoekster onterecht zou zijn. Het standpunt van verzoekster dat [naam] de schuld volledig op zich wil en zal nemen en dat de zaak wellicht buitengerechtelijk zal worden afgedaan, kan haar niet baten. De geringe twijfel is in het geval van verzoekster gebaseerd op de verdenking en een eventueel buitengerechtelijke afdoening in de toekomst, overigens niet gelijk te stellen met een sepot, speelt daarbij geen rol.
Is er sprake van een actuele vrees voor misbruik?
13. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er geen sprake kan zijn van een actuele vrees voor misbruik gelet op het tijdsverloop. De verdenking ziet op handelingen uit 2021. In januari 2023 is er een proces-verbaal van verdenking jegens [naam] opgemaakt. De korpschef had toen al met dit proces-verbaal bekend kunnen zijn en [naam] heeft zich bovendien in maart 2023 zelf al bij de korpschef gemeld met de mededeling dat hij mogelijk betrokken zou worden in een door de Kmar uit te voeren onderzoek op basis van (mogelijke) indirecte betrokkenheid bij een strafbare gedraging. Al die tijd heeft de korpschef geen actie ondernomen. Eerst anderhalf jaar na het ontvangen van de bestuurlijke rapportage van januari 2024 heeft de korpschef pas een voornemen tot intrekking uitgebracht en pas een half jaar daarna heeft de korpschef het intrekkingsbesluit genomen. Verzoekster heeft al die tijd haar bedrijfsactiviteiten kunnen voortzetten. De vervolgens gestelde vrees voor misbruik kan volgens verzoekster dan niet meer serieus worden genomen. Daarnaast acht verzoekster van doorslaggevend belang dat [naam] intussen geen beheerder, bestuurder of eigenaar meer is. Verzoekster heeft bovendien intussen toezichthouders aangesteld, wordt met regelmaat ge-audit met positief resultaat en is sinds november 2024 bezig met het behalen van diverse ISO-normeringen en de NATO kwaliteitsborgingsnormering. Recent heeft zij verder nog een Gedragsverklaring Aanbesteden gekregen, waaruit blijkt dat de screening geen problemen heeft gegeven.
13.1.
De voorzieningenrechter is met verzoekster eens dat het lange uitblijven van handelen door de korpschef na ontvangst van de bestuurlijke rapportage en opnieuw na het uitbrengen van het voornemen onzorgvuldig is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent dat echter niet dat er daardoor geen sprake meer kan zijn van vrees voor misbruik. Deze vrees is, zoal hierboven reeds aan de orde gekomen, gebaseerd op actuele en objectieve informatie, namelijk dat verzoekster wordt verdacht van het plegen van strafbare feiten in het kader van de handel in wapens en munitie. Het tijdsverloop is niet zodanig dat deze verdenking geen geringe twijfel meer zou opleveren. Met de korpschef is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat het niet aannemelijk hoeft te worden gemaakt dat er een actuele en concrete dreiging is dat de vrees voor misbruik bewaarheid wordt. De uitzonderingspositie van iemand met een erkenning brengt met zich dat een stipte naleving van wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat slechts geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de erkenning voldoende is om een erkenning in te trekken. Dat een en ander, zoals ook door de korpschef is erkend, beter en/of sneller had gekund betekent niet dat er geen sprake meer is van geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de erkenning of dat de erkenning niet meer mag worden ingetrokken. Mede gelet hierop maakt het buiten beeld zijn van [naam] , nu hij geen beheerder, bestuurder of aandeelhouder meer is, niet dat er geen sprake meer zou zijn van die geringe twijfel, nu die twijfel is gebaseerd op de verdenking van verzoekster zelf. Ook het andere door verzoekster genoemde toezicht en de genoemde controles en screenings maken dit niet anders, nu niet duidelijk is over welke informatie andere toezichthouders of controleurs beschikken en aan welke maatstaf er in dat kader wordt getoetst. De korpschef heeft een eigen bevoegdheid en toetsingskader en moet dus zelf een beoordeling maken van de vrees voor misbruik.
Mocht verzoekster er gerechtvaardigd op vertrouwen dat het handelen van [naam] geen gevolgen zou hebben voor de erkenning?
14. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er meermaals door of namens de korpschef is toegezegd dat de erkenning niet zou worden ingetrokken, en dat zij daarop mag vertrouwen. Verzoekster wijst er in de eerste plaats op dat [naam] de korpschef in maart 2023 per e-mail heeft laten weten dat hij mogelijk betrokken zou worden in een strafrechtelijk onderzoek en heeft gevraagd of hij zich zou moeten laten verwijderen als beheerder en/of uitschrijven als bestuurder om de erkenning niet in gevaar te brengen. Een medewerker van de korpschef heeft volgens verzoekster daarop (telefonisch) aangegeven dat het uitschrijven en laten verwijderen van [naam] van de erkenning op dat moment niet aan de orde was, omdat er geen sprake was van een mogelijke intrekking van de erkenning. Daarnaast heeft een senior beslisambtenaar in een e-mail van 24 januari 2024 geschreven dat de erkenning ‘gewoon met rust zou worden gelaten’.
14.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken van toezeggingen waaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht worden ontleend dat de erkenning nimmer zou worden ingetrokken. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het strafrechtelijk onderzoek plaatsvond door de Kmar en dat de korpschef in maart 2023 nog niet op de hoogte was van de aanleiding voor dit onderzoek en de resultaten daarvan. Dat de korpschef het proces-verbaal van verdenkingen van de Kmar ten aanzien van [naam] toen al zou kennen is de voorzieningenrechter niet gebleken. De gemachtigde van de korpschef heeft ter zitting toegelicht dat de korpschef niet vóór het ontvangen van de bestuurlijke rapportage (op 30 januari 2024), op de hoogte was van de (inhoud) van de verdenking jegens verzoekster. Voor zover een medewerker van de korpschef in januari 2023 heeft aangegeven dat een intrekking van de erkenning op dat moment niet aan de orde was, was dat niet onjuist en kan dat niet als een toezegging naar de toekomst worden gezien. Verder is de voorzieningenrechter gebleken dat de senior beslisambtenaar werkzaam is bij het Team Korpscheftaken Eindhoven en dat zijn e-mail ziet op een erkenning aangaande explosieven, en niet de onderhavige erkenning. In die e-mail geeft de ambtenaar aan dat de korpschef leidend is. Dat is toegezegd dat de onderhavige erkenning ‘met rust zou worden gelaten’ blijkt daar dus niet uit. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Zorgt de intrekking van de erkenning voor onevenredig negatieve gevolgen voor verzoekster?
15. De voorzieningenrechter betrekt de door verzoekster gestelde negatieve gevolgen bij de te maken belangenafweging in het kader van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wegen in dit geval de belangen van de korpschef zwaarder dan de belangen van verzoekster. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
15.1.
Niet in geschil is dat er sprake is van zeer grote financiële belangen zijdens verzoekster. Door het intrekken van de erkenning kan zij haar (erkenningsplichtige) bedrijfsactiviteiten niet uitvoeren en dat zou op enig moment kunnen leiden tot een faillissement. Bovendien weegt de geplande levering van materieel ten behoeve van het gewapende conflict in Oekraïne ook zwaar. De voorzieningenrechter acht echter ook van belang dat de erkenning nog geldig zou zijn tot 25 november 2025. De belangen van verzoekster in het kader van deze procedure c.q. de intrekking van de erkenning worden daarom gerelateerd aan hetgeen zij in de resterende tijd tot 25 november 2025 nog had kunnen bewerkstelligen. Bovendien staat hiertegenover het belang van de korpschef gericht op bescherming van de veiligheid in de samenleving. Verzoekster wordt verdacht van strafbare feiten gepleegd binnen het kader van de handel in wapens en munitie, waarvoor de erkenning nu juist was afgegeven. Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging, weegt het belang van het garanderen van een veilige samenleving zwaarder dan het belang van verzoekster. Mede gelet daarop heeft de korpschef naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet met een lichter middel zoals een waarschuwing met voorwaarden of continuering onder verscherpt toezicht hoeven volstaan.
Staat een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan intrekking in de weg?
16. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de korpschef – naast het vertrouwensbeginsel diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verzoekster heeft doorlopend geprobeerd om met de korpschef in gesprek te komen maar de korpschef heeft dit steeds afgehouden. Door deze handelswijze van de korpschef heeft verzoekster voorafgaand aan het intrekkingsbesluit – dat direct werkt – niet schadebeperkend kunnen handelen. Verder heeft de korpschef onzorgvuldig gehandeld door niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden mee te wegen. De korpschef heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de onderneming, het personeel en de belangen van afnemende overheidsinstanties. Gelet op het tijdsverloop ontbreekt hier de preventieve werking van het intrekkingsbesluit en werkt het bestraffend. Dat is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur. De korpschef heeft verder niet consequent gehandeld, gelijke gevallen niet gelijk behandeld en het intrekkingsbesluit onvoldoende gemotiveerd.
16.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat reeds uit de voorgaande beoordeling niet blijkt van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, legaliteitsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De voorzieningenrechter is ook overigens niet gebleken van een schending van een van de beginselen van behoorlijk bestuur die aan de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit afdoet.

Conclusie en gevolgen

17. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de korpschef redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat sprake is van geringe twijfel aan het verantwoord zijn van maken van een uitzondering voor verzoekster ten aanzien van het houden van wapens en munitie. Hoewel het proces – in de woorden van de korpschef – niet vlekkeloos is verlopen, zal het intrekkingsbesluit naar verwachting in het administratief beroep stand houden. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om voorlopige voorziening af. Dat betekent dat de intrekking van de erkenning niet wordt geschorst en verzoekster (zonder toestemming van de korpschef) geen erkenningsplichtige handelingen mag verrichten.
17.1.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M.M.F. Roijen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2025.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is niet in de gelegenheid
om deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 november 2025.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:97, 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3709 en 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3986.