ECLI:NL:RBLIM:2025:2209

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
ROE 23/1736
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en invordering wegens overtredingen van het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een last onder dwangsom en een invorderingsbeschikking. Eiseres, eigenaar van een pand in Landgraaf, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat haar een last onder dwangsom had opgelegd vanwege overtredingen van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012. De last was opgelegd naar aanleiding van een brand in een schuur op haar perceel, waarbij de constructieve veiligheid in het geding was. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin het college de last in stand hield. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden onevenredig maakten. De rechtbank oordeelde dat de last niet te verstrekkend was en dat de invordering van de dwangsommen niet was verjaard. Wel werd vastgesteld dat de last in strijd was met het formele rechtszekerheidsbeginsel, omdat ten onrechte was opgenomen dat een omgevingsvergunning vereist was voor herbouw. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat het niet maakte dat de last onuitvoerbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23 / 1736
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen
[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. J.J.M. Goltstein),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf
(gemachtigde: mr. M. Costongs-Muris).
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2022 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot een uitgebrande schuur op het adres [adres] in [woonplaats] (hierna: het dwangsombesluit). Eiseres heeft daartegen op 7 september 2022 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 juni 2023 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het dwangsombesluit onder aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit op 27 juli 2023 beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 december 2023 heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen bij eiseres ter hoogte van € 2.500,- (hierna: de invorderingsbeschikking). Daartegen heeft eiseres op 19 januari 2024 bezwaar gemaakt.
Op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiseres tegen het dwangsombesluit mede betrekking op de invorderingsbeschikking.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift ingediend. Verweerder heeft daarop gereageerd met een aanvullend verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
Ter zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of een minnelijke oplossing tot de mogelijkheden behoort.
De rechtbank heeft op 27 februari 2025 van verweerder vernomen dat het treffen van een minnelijke regeling niet gelukt is. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten op 28 februari 2025.
Overwegingen

1.Inleiding

1.1
Eiseres is eigenaar en bewoonster van het pand en perceel aan [adres] in [woonplaats] . Op dit perceel heeft op 3 maart 2022 een brand plaatsgevonden waarbij een schuur is afgebrand. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 4 maart 2022 een controle uitgevoerd naar de constructieve veiligheid van de schuur. Verweerder heeft daarbij lint aangebracht naast de schuur en drankhekken geplaatst om de inrit ten behoeve van de veiligheid te blokkeren. Tijdens de uitgevoerde controle is geconstateerd dat herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd om de schuur te herbouwen en in overeenstemming te brengen met de regels van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). Tijdens een daarop volgende controle van 9 mei 2022 heeft verweerder vastgesteld dat de situatie niet is gewijzigd en dat nog geen herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd. De gemeentelijk constructeur heeft daarbij vastgesteld dat (nog steeds) sprake is van een gevaarlijke situatie onder andere doordat;
  • door wind de kopgevels die nauwelijks zijn ondersteund kunnen omwaaien;
  • door wind en sneeuw dakpannen naar beneden kunnen glijden, waardoor alle verkoolde gordingen en resterend dakbeschot moeten worden verwijderd;
  • de houten verdiepingsvloer kan bezwijken omdat het gewicht van het dak op de verdiepingsvloer terecht is gekomen en doordat de verdiepingsvloer ook aan weersinvloeden wordt blootgesteld als gevolg van het feit dat er geen dak is, waardoor alle belasting van de verdiepingsvloer moet worden verwijderd of, indien de belasting niet kan worden weg gehaald, de verdiepingsvloer moet worden ondersteund met schroefstempels (1 stempel per 6 m²).
Bij brief van 11 mei 2022, verzonden op 13 mei 2022, heeft verweerder een waarschuwingsbrief aan eiseres verzonden met een termijn van vier weken om deze herstelwerkzaamheden uit te voeren.
1.2.
Tijdens een uitgevoerde (her)controle op 13 juni 2022 heeft verweerder geconstateerd dat de herstelwerkzaamheden niet zijn uitgevoerd waardoor nog steeds diverse overtredingen plaatsvinden van de Woningwet en het Bouwbesluit. Verweerder heeft dit vastgelegd in de rapportage van 15 juni 2022 en gebaseerd op de daaraan voorafgaande bevindingen tijdens eerdere de controles van 4 maart 2022 en 9 mei 2022. Verweerder heeft geconcludeerd dat de geconstateerde bevindingen ten aanzien van de constructie van de schuur in strijd zijn met de eisen uit afdeling 2.1.2. van het Bouwbesluit en artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet en dat tevens sprake is van overtreding van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet vanwege de strijd met de redelijke eisen van welstand op grond van de excessenregeling uit het Welstandsbeleid gemeente Landgraaf (hierna: het welstandsbeleid).
1.3.
Vanwege de voorgenoemde overtredingen heeft verweerder op 6 juli 2022 aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een last onder dwangsom. Op 21 juli 2022 heeft eiseres tegen dit voornemen zienswijzen ingediend.
Het dwangsombesluit en het bestreden besluit
1.4.
Bij het dwangsombesluit heeft verweerder in reactie op de zienswijzen en overeenkomstig het voornemen een last onder dwangsom aan eiseres opgelegd voor de geconstateerde strijdigheden met het Bouwbesluit en de Woningwet. Verweerder heeft bij het dwangsombesluit de onderstaande lasten, met daaraan verbonden begunstigingstermijnen en dwangsommen opgelegd, op grond van de volgende geconstateerde overtredingen:
Last 1: de mogelijk gevaarlijke situatie
De last om overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet binnen een begunstigingstermijn van vier weken te beëindigen en beëindigd te houden door:
1a. de kopgevels horizontaal te ondersteunen, of;
1b. de kopgevels af te breken;
2. alle verkoolde gordingen af te breken wanneer de kopgevels ook afgebroken worden;
3. het resterende dakbeschot te verwijderen;
4a. te proberen om alle belasting van de verdiepingsvloer te halen;
4b. de verdiepingsvloer te ondersteunen met schroefdrempels van ongeveer 1 stempel per 6 m², indien zij niet de belasting van de verdiepingsvloer kan halen;
onder oplegging van een dwangsom van € 250,- voor elke week of deel van een week (met een maximum van € 1.250,-) dat niet wordt voldaan aan de last. Bij deze last heeft verweerder eiseres gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een tijdelijke ontheffing van het sluitingsbevel bij de burgemeester om uitvoering te kunnen geven aan de last. Verweerder heeft daarover in de last opgenomen dat eiseres in dat geval concreet dient aan te geven voor welke periode om de ontheffing wordt verzocht en welke werkzaamheden dan verricht zullen worden.
Last 2: de strijdigheid met de redelijke eisen van welstand en de restlevensduur
De last om overtreding van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet en afdeling 2.1.2. van het Bouwbesluit te beëindigen en beëindigd te houden door:
de schuur in deugdelijke staat te herstellen, nadat daarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd;
of de schuur af te breken tot minimaal aan de fundering;
binnen een begunstigingstermijn van zes weken vanaf de dag dat de sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet is beëindigd voor zover aan last 1 is voldaan of, voor zover niet aan last 1 is voldaan, binnen een begunstigingstermijn van vier weken vanaf de dag dat de begunstigingstermijn van last 1 is afgelopen, onder oplegging van een dwangsom van
€ 250,- voor elke week of deel van een week (met een maximum van € 1.250,-) dat niet wordt voldaan aan de last.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het dwangsombesluit ingediende bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het dwangsombesluit met aanpassing van de motivering in stand gelaten. Verweerder heeft daarbij de motvering van de strijdigheid met de Woningwet voor last 1 gewijzigd, in die zin dat verweerder in plaats van overtreding van artikel 1a, eerste lid van de Woningwet overtreding van artikel 1b van de Woningwet in combinatie met artikel 2.6 van het Bouwbesluit aan de last ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft de last voor het overige (ongewijzigd) in stand gelaten. Daaraan heeft verweerder – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat sprake is van overtredingen waartegen handhavend moet worden opgetreden. Ook heeft verweerder geen omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan vanwege gebleken onevenredigheid van handhavend optreden had moeten worden afgezien.
De invorderingsbeschikking
1.6.
Bij de invorderingsbeschikking is verweerder ten aanzien van eiseres overgegaan tot het invorderen van verbeurde dwangsommen. Verweerder is daarbij ten aanzien van de opgelegde lasten 1 en 2 tot invordering overgegaan voor een totaalbedrag van € 2.500,-. Verweerder heeft, onder verwijzing naar een uitgevoerde controle van 17 april 2023, aan dat besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet aan de betreffende lasten heeft voldaan waardoor het maximum aan dwangsommen is verbeurd. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat eiseres voor last 1 het maximumbedrag aan dwangsommen (van € 1.250,-) heeft verbeurd per 10 september 2022 en dat voor last 2 eveneens het maximumbedrag aan dwangsommen
(van € 1.250,-) is verbeurd per 24 september 2022.
1.7.
Eiseres heeft bezwaar ingesteld tegen de invorderingsbeschikking. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit heeft daarom op grond van artikel 5:39 van de Awb mede betrekking op de invorderingsbeschikking.

2.Juridisch kader

2.1.
Het dwangsombesluit is genomen op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden is de Woningwet gewijzigd en het Bouwbesluit volledig vervallen. Omdat het dwangsombesluit is genomen vóór 1 januari 2024, moet dit geschil worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. [1]
2.2.
De toepasselijk wet- en regelgeving is als bijlage gevoegd bij deze uitspraak.

3.Beoordeling van de beroepsgronden tegen het dwangsombesluit

Herhaald en ingelast
3.1.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij heeft in het beroepschrift verzocht om de gronden van bezwaar tegen de opgelegde lasten als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gereageerd op de gronden van bezwaar. Voor zover eiseres in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele verwijzing naar het bezwaar in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank richt zich daarom op wat eiseres in beroep en het later ingediende aanvullend beroepschrift concreet tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd en zal daar, voor zover van belang, hierna op ingaan.
Was sprake van een overtreding ter zake van last 1: strijd met het Bouwbesluit?
4. Eiseres bestrijdt de overtreding van het Bouwbesluit die aan last 1 van het dwangsombesluit ten grondslag is gelegd en stelt dat onvoldoende is gebleken van een gevaarlijke situatie in strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit. Eiseres wijst er daarbij op dat het afgebrande gebouw na de brand al méér dan een halfjaar weer en wind heeft doorstaan. Eiseres vindt dat uit het rapport van de ambtelijk constructeur onvoldoende blijkt dat sprake is van strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit, nu daarvoor enkel visuele opname en een volgens eiseres te summiere inspectie heeft plaatsgevonden. Uit het rapport blijkt namelijk niet dat is getoetst aan de eisen die gesteld zijn op grond van artikel 2.6 van het Bouwbesluit en NEN 8700 en ook is in het rapport over het veiligheidsaspect niet vermeld wat de gevaren zouden kunnen zijn die zich binnen een tijdsbestek van één jaar voor zouden kunnen doen ten gevolge van de gebreken.
4.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder op het advies van een deskundige (zoals de gemeentelijke bouwinspecteur) mag afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. [2]
4.4.
Verweerder heeft de conclusie dat de schuur niet voldoet aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit naar het oordeel van de rechtbank mogen baseren op het constateringsrapport van de gemeentelijke bouwinspecteur van 4 maart 2022, aangevuld op 9 mei 2022. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapportages die door de gemeentelijke bouwinspecteur zijn opgesteld begrijpelijk, voldoende zorgvuldig tot stand gekomen, bevatten ze een toelichting en een heldere conclusie. Daarbij is van belang dat in het rapport van 4 maart 2022 staat opgenomen dat de gordingen ernstig zijn aangetast en het pannendak grotendeels is ingestort op de verdiepingsvloer. Daarnaast is een diagonale scheur zichtbaar in de kopgevel en het bovenste gedeelte lijkt minder stabiel. De kopgevels die nauwelijks nog horizontaal worden gesteund kunnen omwaaien en er kunnen dakpannen naar beneden komen. Verder is in het rapport opgenomen dat de verdiepingsvloer door het gewicht van het dak op de verdiepingsvloer kan bezwijken, ook door toedoen van weersinvloeden. De omstandigheid dat de verdiepingsvloer ten tijde van het bestreden besluit (nog) niet daadwerkelijk was bezweken, maakt niet dat onvoldoende is gebleken van een overtreding. Het college kan immers reeds handhavend optreden op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit indien het reële gevaar bestaat dat een bouwwerk bezwijkt. [3] Dat dit reële gevaar aanwezig was, is voldoende onderbouwd in het constateringsrapport. Uit het rapport van
9 mei 2022 blijkt dat de gemeentelijke bouwinspecteur op basis van zijn expertise heeft geconcludeerd dat onmiskenbaar niet werd voldaan aan het Bouwbesluit. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de hierboven genoemde rapporten. Door eiseres is geen deskundig tegenadvies ingediend. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat het bouwwerk – in tegenstelling tot wat in de rapporten wordt beweerd – wel voldoet aan het bepaalde in artikel 2.6 van het Bouwbesluit. De enkele stelling van eiseres dat de schuur al maanden weer en wind heeft doorstaan, is daartoe onvoldoende.
4.5.
Het is ook niet vereist, in tegenstelling tot wat eiseres beweert, dat uitsluitend door middel van de toetsing aan de NEN 8700 kan worden aangetoond dat het bouwwerk gedurende de resterende levensduur niet kan blijven staan. In artikel 2.7 van het Bouwbesluit is bepaald dat een bouwconstructie
welvoldoet aan 2.6. van het Bouwbesluit, als gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur sprake is van de fundamentele belastingcombinaties als bedoeld in NEN 8700. Dat artikel bepaalt dus niet dat altijd aan de NEN 8700 moet worden getoetst om te kunnen concluderen dat een bouwwerk
nietvoldoet aan 2.6. Bouwbesluit. Het is ook mogelijk om andere bepalingsmethoden te hanteren. Dit is bevestigd in de jurisprudentie van de Afdeling, waarin is overwogen:
“Uit het systeem van de artikelen 2.6, 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat wanneer overeenkomstig artikel 2.8 aan de hand van NEN 8700 wordt vastgesteld dat - in dit geval - de fundering van een woning niet bezwijkt in de zin van artikel 2.7, daarmee vaststaat dat wordt voldaan aan de in artikel 2.6, eerste lid, neergelegde norm dat een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten. Het systeem van de artikelen 2.6, 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit sluit op zichzelf echter [..] niet uit dat [..] aan de hand van een andere bepalingsmethode wordt bepaald of een bestaand bouwwerk voldoet aan artikel 2.6, eerste lid. Uit die andere bepalingsmethode moet dan wel onmiskenbaar volgen dat niet aan artikel 2.6, eerste lid, is voldaan.” [4] Zoals hiervoor al geconcludeerd, blijkt uit het rapport van 9 mei 2022 dat de gemeentelijk constructeur op basis van zijn expertise heeft geconcludeerd dat onmiskenbaar niet werd voldaan aan het Bouwbesluit. Dit maakt dan ook dat verweerder bij het bestreden besluit een overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit heeft mogen aannemen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Was sprake van een overtreding ter zake van last 2: strijd met artikel 12, eerste lid, van de Woningwet?
4.7.
Eiseres bestrijdt ook de overtreding die verweerder aan last 2 ten grondslag heeft gelegd. Eiseres stelt dat schuur door de brandschade een bouwwerk van tijdelijke aard (maximaal 5 jaar) is geworden. Voor dat soort gebouwen geldt volgens eiseres de door de gemeenteraad van Landgraaf vastgestelde excessenregeling niet. Daarom was geen sprake van een exces en dus ook geen overtreding van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet en is last 2 volgens eiseres ten onrechte opgelegd.
4.8.
De rechtbank begrijpt dat eiseres een beroep doet op de volgende bepaling uit de excessenregeling van de Welstandsnota Gemeente Landgraaf 2013:
de excessenregeling geldt niet indien het bouwwerk bestemd is om in een tijdelijke behoefte van maximaal 5 jaar te voorzien (tijdelijke vergunning van vijf jaar).Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat van een dergelijke situatie sprake is en eiseres heeft dat ook niet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de schuur gedeeltelijk is afgebrand, maakt niet dat de schuur daarmee een bouwwerk van tijdelijke aard is geworden als bedoeld in de Welstandsnota. De rechtbank ziet hierin daarom geen grond voor het oordeel dat de excessenregeling in dit geval niet van toepassing zou zijn, zoals door eiseres aangevoerd, en ziet daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder geen overtreding van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet heeft mogen aannemen.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van bijzondere omstandigheden die handhaving onevenredig maakten?
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [5]
4.11.
De rechtbank zal hieronder beoordelen of sprake is van de door eiseres gestelde bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
a.
geen toegang tot de schuur vanwege sluiting op grond van de Opiumwet
4.12.
Eiseres voert als bijzondere omstandigheid aan dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad om werkzaamheden te verrichten of maatregelen te treffen aan de afgebrande schuur, omdat haar de toegang daartoe was ontzegd als gevolg van de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
4.13.
De rechtbank is uit de gedingstukken gebleken dat de schuur in de periode van
14 juli 2022 tot en met 13 januari 2023 gesloten is geweest op grond van de Opiumwet. De lasten zijn aan eiseres opgelegd op 10 augustus 2022, waardoor de schuur al gesloten was ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit. De rechtbank is verder uit de gedingstukken gebleken dat verweerder met deze omstandigheid rekening heeft gehouden bij het stellen van de begunstigingstermijn in het dwangsombesluit. Verweerder heeft namelijk voor last 2 een begunstigingstermijn van zes weken gesteld vanaf de dag dat de sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet is beëindigd voor zover aan last 1 is voldaan of, voor zover niet aan last 1 is voldaan, binnen een begunstigingstermijn van vier weken vanaf de dag dat de begunstigingstermijn van last 1 is afgelopen. Voor last 1, die inhield dat eiseres herstelwerkzaamheden aan de schuur moest uitvoeren, heeft verweerder een begunstigingstermijn van vier weken gesteld zonder daarbij de sluiting te betrekken. Bij last 1 heeft verweerder eiseres wel gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een tijdelijke ontheffing van het sluitingsbevel bij de burgemeester, om uitvoering te kunnen geven aan de last.
4.14.
De rechtbank acht de wijze waarop verweerder de sluiting op grond van de Opiumwet betrokken heeft bij de begunstigingstermijn voor last 2 niet onredelijk. Ook de begunstigingstermijn van vier weken voor last 1 acht de rechtbank niet onredelijk. De enkele omstandigheid dat de schuur gesloten was op grond van de Opiumwet acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat eiseres feitelijk geheel niet in staat was of had kunnen zijn om last 1 tijdig uit te voeren. De rechtbank betrekt daarbij dat het voor eiseres, om het verbeuren van dwangsommen voor beide lasten te voorkomen, van groot belang was om (in elk geval) tijdig aan last 1 te voldoen. Zij is door verweerder in het dwangsombesluit en het bestreden besluit uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om daarvoor een ontheffing van de sluiting te vragen en tevens had eiseres bij verweerder om verlenging van de begunstigingstermijn kunnen vragen. Eiseres heeft van beide opties geen gebruik gemaakt. Niet is gesteld of gebleken is dat dit voor eiseres niet mogelijk is geweest. Daarom levert de sluiting naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op die maakt dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
b.
onvoldoende financiële middelen en strafrechtelijke procedure
4.16.
Eiseres voert verder aan dat zij geen financiële middelen had om aan de last te voldoen doordat door justitie conservatoir beslag op haar woonhuis en personenauto was gelegd voor een aanzienlijk bedrag. Ook wijst eiseres er op dat de brandschade niet door de verzekering werd vergoed en haar maandelijkse inkomsten op het bijstandsniveau lagen en nog steeds liggen. Voorts voert eiseres als bijzondere omstandigheid aan dat zij in een strafprocedure verwikkeld is geraakt en dat kort voor het bestreden besluit de strafzaak tegen haar werd geseponeerd vanwege gebrek aan bewijs.
4.17.
Deze door eiseres aangevoerde omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat het opleggen van de last onder dwangsom onevenredig is of dat verweerder op grond daarvan van handhavend optreden had moeten afzien. Verweerder heeft de strafrechtelijke procedure en het conservatoir beslag terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Dit maakt immers niet dat de schuur niet aan de eisen uit het Bouwbesluit zou hoeven te voldoen. Ook ziet de rechtbank hierin geen grond voor het oordeel dat de voor eiseres nadelige gevolgen van handhavend optreden in dit geval onevenredig zijn. Dat eiseres niet aan de last kan voldoen vanwege haar financiële situatie, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst in dat verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat het aan de overtreder is om de financiële situatie inzichtelijk te maken en de aangevoerde omstandigheden met stukken te onderbouwen. [6] Eiseres heeft haar stellingen niet met stukken onderbouwd. Zo heeft eiseres geen financiële gegevens overgelegd waaruit haar financiële situatie blijkt en heeft zij ook geen stukken overgelegd ter onderbouwing van het door haar gestelde conservatoir beslag en de strafrechtelijke procedure. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het algemeen belang om de wettelijke regels te handhaven zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres om de geconstateerde overtredingen te laten voortduren.
4.18.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is last 2 te verstrekkend?
4.19.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat last 2 te verstrekkend was, omdat daarin ofwel de volledige herbouw ofwel de volledige afbraak van de schuur verwacht wordt van eiseres. Eiseres heeft ter zitting gewezen op een tussenoplossing om de overtreding te beëindigen, namelijk door herbouw met een nieuwe plat dak- constructie in plaats van volledige herbouw van de verdieping met schuin dak. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat deze tussenoplossing passender en minder verstrekkend was geweest en dat die mogelijkheid door verweerder onvoldoende bij het bestreden besluit is betrokken.
4.20.
De rechtbank stelt voorop dat last 2 in hield, dat eiseres de overtreding diende te beëindigen en beëindigd te houden door de schuur in deugdelijke staat te herstellen óf door de schuur te slopen tot aan de fundering. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat die last te verstrekkend was vanwege de door haar voorgestelde tussenoplossing. In de eerste plaats heeft verweerder niet de volledige herbouw vereist, maar het herstel in een deugdelijke staat. Dit liet de mogelijkheid tot een oplossing, zoals door eiseres gewenst, wel degelijk open. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat eiseres de mogelijkheid van herbouw met een plat dak- constructie concreet aan verweerder heeft verzocht of voorgelegd. Ook is niet gebleken dat eiseres verweerder op die, voor haar gewenste, mogelijkheid heeft gewezen in bezwaar. Verweerder heeft die mogelijkheid daarom ook niet (uitdrukkelijk) bij het bestreden besluit kunnen betrekken.
4.21.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is last 2 in strijd met het formele rechtzekerheidsbeginsel?
4.22.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder in last 2 ten onrechte heeft opgenomen dat voor het herstellen van de schuur in deugdelijke staat (herbouw), onder onderdeel a van de last, een omgevingsvergunning is vereist. Eiseres stelt namelijk dat zij voor het voldoen aan een last niet hoeft te beschikken over een omgevingsvergunning. De last impliceert namelijk volgens eiseres de toestemming voor het uitvoeren ervan. Eiseres verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019. [7] De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiseres in die zin, dat de last op dit punt volgens eiseres onduidelijk is geformuleerd en daarom in strijd is met het formele rechtszekerheidsbeginsel.
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat het formele rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat besluiten duidelijk moeten zijn geformuleerd door het bestuursorgaan en niet voor verschillende uitleg vatbaar zijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen [8] , dient een in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.
4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit onderdeel a van last 2 duidelijk dat eiseres door verweerder is gewezen op het feit dat zij voor herbouw een omgevingsvergunning moest aanvragen. Daarin is immers uitdrukkelijk opgenomen dat aan de last kan worden voldaan door de schuur in de oude staat te herstellen, maar dat daarvoor
eersteen omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Verweerder heeft daarover ter zitting erkend dit ten onrechte in de last is opgenomen, nu de last de toestemming voor het uitvoeren ervan reeds impliceert. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder ten onrechte in de last heeft opgenomen dat een omgevingsvergunning was vereist om dat onderdeel van last 2 (herbouw) uit te voeren. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de opgelegde last onder dwangsom op dit punt in strijd is met het formele rechtszekerheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt.
4.25.
De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat eiseres door dit gebrek niet is benadeeld. Dit gebrek voor het onderdeel van de last over herbouw, maakt namelijk niet dat last 2 in zijn geheel voor eiseres onuitvoerbaar was. Eiseres kon namelijk
ookaan last 2 voldoen door de schuur te slopen tot aan de fundering, opgenomen onder onderdeel b van de last. Voor dit onderdeel geldt de toevoeging dat eiseres een omgevingsvergunning nodig had niet en eiseres heeft ook geen concrete omstandigheden aangevoerd die maken dat uitvoering van de last door middel van sloop niet uitvoerbaar was. Gelet hierop, vormt het gebrek geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit en gegrondverklaring van het beroep.

5.Beoordeling van de beroepsgrond tegen de invorderingsbeschikking

5.1.
Eiseres stelt dat de bevoegdheid van verweerder om tot invordering over te gaan is verjaard. Eiseres wijst er daarbij op dat de verjaringstermijn van een jaar, als bedoeld in artikel 5:35, eerste lid, van de Awb, reeds op het moment van het nemen van de invorderingsbeschikking was verstreken en dat verweerder de verjaringstermijn tussentijds niet heeft verlengd of de verjaring heeft gestuit. Eiseres stelt namelijk dat zij nooit een (aangetekend) schrijven heeft ontvangen van verweerder waaruit bleek dat de dwangsommen niet tijdig waren betaald en dat eiseres ook nooit is aangemaand tot betaling van de verbeurde dwangsommen.
5.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de bevoegdheid van verweerder tot invordering niet is verjaard. De rechtbank motiveert dit als volgt.
5.3.
Op grond van artikel 4:104, eerste lid, van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Uit artikel 4:104, tweede lid, van de Awb volgt dat verweerder na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet kan meer uitoefenen.
5.4.
Op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Awb verjaart, in afwijking van artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de dwangsom van rechtswege wordt verbeurd na het verstrijken van de begunstigingstermijn. [9]
5.5.
In de opgelegde lasten is een begunstigingstermijn gesteld van vier weken voor last 1, eindigend op 10 september 2022 en zes (dan wel vier) weken voor last 2, eindigend op
24 september 2022 (of 10 september 2022). Tussen partijen is niet in geschil dat per die data het maximumbedrag aan dwangsommen van rechtswege werd verbeurd voor beide lasten en dat zodoende de verjaringstermijn van een jaar, als bedoeld in artikel 5:35, eerste lid, van de Awb, een dag later is gaan lopen, op 11 september 2022 en op 25 september 2022. Gelet op de verjaringstermijn van een jaar, had verweerder ten aanzien van last 1 de tijd tot 11 september 2023 en ten aanzien van last 2 de tijd tot 25 september 2023 (of 11 september 2023) om voor de laatst resterende weken van die lasten de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Voor beide lasten geldt daarbij dat de eerste dwangsommen per week van € 250,- al waren verbeurd vanaf 17 augustus 2022, waardoor voor die eerste dwangsommen per week de verjaringstermijn in beginsel was verstreken per 17 augustus 2023.
5.6.
Eiseres heeft echter op 7 september 2022 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde lasten en heeft vervolgens op 27 juli 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op grond van artikel 5:35, tweede lid, van de Awb wordt, indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, de verjaringstermijn (van in beginsel 1 jaar) verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist. In dit geval was het beroep van eiseres reeds aanhangig gemaakt ten tijde van het verstrijken van de verjaringstermijn, waardoor de verjaringstermijn (van in beginsel 1 jaar) per die datum is verlengd. Nu nog niet onherroepelijk op het beroep is beslist, is de verjaringstermijn nog steeds verlengd en zodoende nog niet verstreken.
5.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

6.Conclusie

6.1.
Gelet op het voorgaande, is het beroep tegen het dwangsombesluit en de invorderingsbeschikking ongegrond.
6.2.
In het onder r.o. 4.24. geconstateerde gebrek ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank stelt de proceskosten van eiseres die verweerder moet betalen vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Verweerder moet ook het griffierecht van € 184,- dat eiseres heeft betaald aan eiseres vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Drent, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 maart 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage toepasselijke wet- en regelgeving
Woningwet
Artikel 1b
Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, aanhef en onderdeel d, derde en vierde lid.
Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
(…)
Artikel 12
1. Het uiterlijk van:
a. een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een bouwwerk, niet zijnde een seizoensgebonden bouwwerk, waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen van dat bouwwerk is bepaald dat dit slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden;
(…)
mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b.
Artikel 12a
1. De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling:
(…)
a. of het uiterlijk van een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Bouwbesluit
Artikel 2.6
1. Een bestaand bouwwerk is gedurende de restlevensduur voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.
Artikel 2.7
Een bouwconstructie bezwijkt niet gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 december 2014 [10] volgt dat NEN 8700 voorschrijft dat met een tijdshorizon van één jaar de menselijke veiligheid niet in het geding mag zijn.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:104
De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.
Artikel 5:35
In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.

Voetnoten

1.Dat volgt uit artikel 4.5 van de Invoeringswet Omgevingswet.
2.Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1050 en 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:709.
3.Zie uitspraak van de Afdeling van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4772.
4.Zie uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:817.
5.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2457.
6.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1613.
8.Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 20 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1316 en 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2546.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3467.