ECLI:NL:RBLIM:2025:3248

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
C/03/335216 / FA RK 24-2958
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag vader over minderjarige in het belang van de ontwikkeling van het kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 maart 2025 een beschikking gegeven over de beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2017. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de vader te beëindigen, omdat er sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen, mede door zijn persoonlijke problematiek en het gebrek aan contact met zowel de GI als het kind zelf. De moeder, die wel in staat is om het gezag uit te oefenen, blijft voortaan alleen belast met het gezag over [minderjarige]. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de beslissing direct in werking treedt, ongeacht een eventueel hoger beroep. De rechtbank heeft ook bepaald dat de griffier een afschrift van de beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om de gewijzigde gezagssituatie vast te leggen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaakgegevens : C/03/335216 / FA RK 24-2958
datum uitspraak: 17 maart 2025
Beschikking over een verzoek tot gezagsbeëindiging
in de zaak van:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg,
locatie Maastricht,
verzoeker, hierna te noemen: de raad,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats 1] ,
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. M. Bos, kantoorhoudend te Heerlen,
[gezinshuisouders] ,
hierna te noemen: de gezinshuisouders,
wonend te [woonplaats 3] .
De rechtbank merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Roermond.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de raad van 3 oktober 2024, ingekomen op 3 oktober 2024;
- het gecorrigeerd rapport van de raad van 2 oktober 2024, ingekomen op 7 oktober 2024;
- door de raad nagezonden geboorteakte, ingekomen op 10 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op
13 februari 2025. Daarbij waren aanwezig:
- een vertegenwoordiger van de raad;
- de moeder,
- mr. Bos, namens de vader,
- drie vertegenwoordigers van de GI;
- de gezinshuisvader.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn samen belast met het gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] verblijft sinds januari 2024 in een gezinshuis van Xonar, [naam] .
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 28 april 2022 is [minderjarige] met ingang van 28 april 2022 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 25 juli 2022 is [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 28 april 2025.
2.4.
De kinderrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 28 april 2022 een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een aanbieder 24-uurs zorg met ingang van 28 april 2022. Bij beschikking van 25 juli 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een 24-uurs voorziening verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 28 april 2025.

3.Het verzoek

3.1.
De raad verzoekt het gezag van de vader over [minderjarige] te beëindigen en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek stelt de raad dat er sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] , omdat [minderjarige] vanwege de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid ervaart over zijn toekomst-perspectief. De vader is van mening dat [minderjarige] bij hem zou kunnen wonen, waarbij hij onvoldoende in staat is in te zien wat dit voor [minderjarige] zou betekenen. De moeder daarentegen is in staat te erkennen dat [minderjarige] niet bij haar kan wonen. De ouders zijn niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn te dragen, doordat zij beiden ten gevolge van hun persoonlijke problematiek [minderjarige] niet de structuur en duidelijkheid kunnen bieden die hij nodig heeft. De moeder is echter in staat om dit in te zien en in te stemmen met de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De vader lukt het niet om zijn eigen belang ondergeschikt te maken aan dat van [minderjarige] . De raad is van mening dat in het belang van [minderjarige] het gezag van de vader beëindigd dient te worden. De raad ziet onvoldoende gronden om tevens het gezag van de moeder te beëindigen en is van oordeel dat de moeder belast moet blijven met het gezag over [minderjarige] . De raad ziet dat de moeder kan instemmen met de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis en kan erkennen dat het niet in het belang van [minderjarige] is dat hij weer bij haar komt wonen. Mocht de GI in de toekomst besluiten de ondertoezichtstelling te beëindigen of niet te verlengen, dan verwacht de raad dat in het vrijwillige kader tot een goede samenwerking met moeder kan worden gekomen en zij de plek van [minderjarige] in het gezinshuis niet ter discussie zal stellen. Dat vertrouwen heeft de raad op basis van het raadsonderzoek niet in de vader.
3.3.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek gehandhaafd.

4.De standpunten van de belanghebbenden

4.1.
De moeder heeft aangevoerd dat zij van mening is dat [minderjarige] nu op een goede plek zit, waar hij de veiligheid en structuur krijgt die hij nodig heeft. De moeder merkt dat het de goede kant op gaat met [minderjarige] qua ontwikkeling. Ook met de moeder gaat het nu goed. Zij heeft hard gewerkt om op het punt te komen waar zij nu is. De moeder vraagt zich wel af of zij, als het gezag van de vader wordt beëindigd, wel sterk genoeg in haar schoenen staat om het gezag alleen uit te oefenen. Zij hecht veel belang aan de steun van de GI hierin.
4.2.
Mr. Bos heeft naar voren gebracht dat hij geen contact heeft kunnen krijgen met de vader, zodat hij niet weet wat het standpunt van de vader is en ook geen verweer kan voeren namens hem.
4.3.
De GI staat achter het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging van de vader en heeft aangevoerd dat, hoewel er in eerste instantie contact was met de vader, dit er nu – ondanks meerdere pogingen – vanaf juni 2024 niet meer is. Ook is er geen contact meer tussen de vader en [minderjarige] . De GI heeft geprobeerd contact te krijgen met de vader om zijn toestemming voor een behandeling voor [minderjarige] te krijgen, maar dat is niet gelukt. De GI weet niet hoe het met de vader gaat. De GI is van mening dat het gezag van de moeder over Valentijn ook beëindigd zou moeten worden. De moeder werkt weliswaar goed samen met de GI en stemt er ook mee in dat [minderjarige] in het gezinshuis verblijft en zal verblijven, maar zij heeft gelet op haar draagkracht en draaglast een steun in haar rug nodig voor het nemen van beslissingen. Zij kan dat niet alleen, zodat de verlenging van ondertoezichtstelling en daarmee ook de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, nodig zal blijven.
4.4.
De gezinshuisvader heeft aangevoerd dat het met [minderjarige] goed gaat. Ook op school (speciaal onderwijs) gaat het nu goed. Zowel in het gezinshuis als op school wordt gezien dat [minderjarige] baat heeft bij duidelijkheid en begrenzing.

5.De beoordeling

5.1.
Alvorens tot de beoordeling van het verzoek van de raad over te gaan, overweegt de rechtbank het volgende. De GI is in eerste instantie als belanghebbende als bedoeld in artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangemerkt en als zodanig opgeroepen. De raad heeft echter verzocht alleen het gezag van de vader te beëindigen. Dit heeft, bij toewijzing, tot gevolg dat de moeder alleen belast blijft met het gezag over [minderjarige] , waarbij de ondertoezichtstelling (op dit moment) blijft doorlopen. De rechtbank is daarmee – in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1079) – van oordeel dat de beslissing op het verzoek van de raad de taakuitoefening van de GI weliswaar kan raken, maar dat dat niet betekent dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de GI. De beslissing heeft immers niet tot gevolg dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] eindigt en brengt daarmee dan ook geen verandering in de wettelijke taken en bevoegdheden van de GI. De rechtbank zal de GI dan ook als informant aanmerken.
Juridisch kader
5.2.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3.
Voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind moet worden gekeken naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag in welk gezin/op welke plek hij verder zal opgroeien. Wat voor een kind een aanvaardbare termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling, maar voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor oudere kinderen (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 10-11 en p. 34).
5.4.
Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden is artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) van belang. Op grond van dat artikel geldt dat als het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, gekozen moet worden voor deze lichtere maatregel in plaats van een gezagsbeëindiging. Ook moet de inmenging in het gezinsleven in redelijke verhouding staan tot het doel dat met de gezagsbeëindiging wordt nagestreefd (subsidiariteit en proportionaliteit) (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 12-13, 34-35).
5.5.
Uit de jurisprudentie over artikel 8 EVRM volgt verder dat de belangen van het kind en die van de ouder tegen elkaar moeten worden afgewogen (o.a. de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen). Daarbij staan bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop, hetgeen ook volgt uit de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders dient met de volgende factoren rekening gehouden te worden: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders, en de mening van het kind (zie onder meer ECLI:NL:HR:2021:108, overweging 2.7. en ECLI:NL:PHR:2022:1250, overweging 3.17).
Inhoudelijke beoordeling
5.6.
Aan de rechtbank ligt alleen voor het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader, zodat de rechtbank alleen dit verzoek zal beoordelen.
5.7.
Niet is gesteld of gebleken dat de vader het gezag misbruikt, zodat de rechtbank dient te beoordelen of [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de vader niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn te dragen.
5.8.
Dat er nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] wordt niet betwist en staat, naar het oordeel van de rechtbank, vast. Er is bij [minderjarige] (nog steeds) sprake van trauma- en hechtingsproblematiek. Daarnaast is [minderjarige] gevoelig voor onrust, spanning, drukte, onduidelijkheid en verandering, waardoor er zorgen zijn over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling.
5.9.
Uit het raadsrapport volgt dat de vader van mening is dat [minderjarige] bij hem kan wonen en dat – zo begrijpt de rechtbank – de vader ook in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Uit het raadsrapport volgt echter ook dat de vader belast is met forse persoonlijke problematiek. In het raadsonderzoek heeft de vader weliswaar gesteld dat hij hiermee aan de slag is gegaan, in die zin dat hij ten tijde van het raadsonderzoek gestopt zou zijn met het drinken van alcohol en er een aanvraag voor psychische ondersteuning liep om zijn PTSS aan te pakken, maar de raad en de GI hebben hier geen zicht op (gekregen), mede ook doordat de vader sinds juni 2024 ook geen contact meer heeft met de GI. Ook is de vader niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling om een toelichting te geven op zijn actuele situatie. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen of de forse persoonlijke problematiek van de vader nu niet meer aan orde is, zodat de rechtbank uitgaat van hetgeen is beschreven in het raadsrapport.
5.10.
De rechtbank overweegt verder dat blijkens artikel 1:247 lid 1 BW het ouderlijk gezag een aantal bevoegdheden inhoudt, die nodig zijn voor de opvoeding en verzorging, zoals onder andere de bevoegdheid om belangrijke beslissingen in het leven van het kind te nemen. Om invulling te kunnen geven aan het gezag moet een ouder echter wel betrokken zijn bij het leven van het kind, bekend zijn met zijn ontwikkeling en weten wat er in het kind omgaat.
5.11.
De vader is al geruime tijd niet betrokken bij [minderjarige] en heeft sinds juli 2022 geen contact meer met [minderjarige] . Hij heeft dan ook al jarenlang geen ouderrol vervuld in het leven van [minderjarige] , mede doordat de vader zich niet wil conformeren aan de aanpak van GI waarbij het de bedoeling was om (met hulpverlening) in te zetten op contactherstel. Ook heeft de vader sinds juni 2024 geen contact meer met de GI en ontbrak ook daarvoor al een constructieve samenwerking tussen de vader en de GI. Gelet op de lange periode dat de vader geen contact meer heeft met en over [minderjarige] , heeft hij ook geen zicht meer op de situatie van [minderjarige] en zijn behoeften, zodat hij, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet in staat is om op een juiste wijze invulling te geven aan het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De GI heeft verder onweersproken gesteld dat het van belang is dat [minderjarige] speltherapie krijgt in verband met zijn trauma- en hechtingsproblematiek, terwijl de vader weigert hier toestemming voor te verlenen. Hieruit leidt de rechtbank eveneens af dat het de vader niet lukt om de belangen van [minderjarige] voorop te stellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vader niet is staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen en om tot een goede uitvoering van het gezag te kunnen komen.
5.12.
Daarbij is de aanvaardbare termijn, waarbinnen geprobeerd kan worden om alsnog te bewerkstelligen dat de vader in staat wordt geacht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen, voor [minderjarige] ook verstreken. [minderjarige] is sinds 28 juli 2022 uithuisgeplaatst, terwijl hij daarvoor ook al niet meer bij (één van) de ouders verbleef, maar op vrijwillige basis bij grootouders vaderszijde, tante vaderszijde en een (crisis) pleeggezin verbleef. Verder heeft [minderjarige] , zoals hierboven reeds overwogen, sinds 2022 geen contact meer met de vader en vult deze ook geen ouderrol meer in. Tijdens de mondelinge behandeling is bovendien door de aanwezigen, inclusief de moeder, naar voren gebracht dat [minderjarige] zich bij het gezinshuis waar hij nu verblijft goed ontwikkelt en daar de veiligheid, duidelijkheid en structuur krijgt die hij nodig heeft. Doordat de vader, volgens het raadsrapport, van mening blijft dat [minderjarige] niet op de juiste plek zit en bij hem zou kunnen wonen, veroorzaakt dat onzekerheid voor [minderjarige] over zijn toekomstperspectief. De rechtbank is van oordeel dat de voor [minderjarige] , gelet op zijn persoon en ontwikkeling, aanvaardbare termijn waarin hij in onzekerheid kan verkeren over waar hij zal opgroeien, is verstreken. Het is in het belang van [minderjarige] dat de plaatsing in het gezinshuis niet wordt doorbroken, hij zich (verder) kan hechten aan de gezinshuisouders, hij zich verder kan ontwikkelen en kan starten met de voor hen benodigde (trauma)behandeling. Het zou voor de ontwikkeling van [minderjarige] zelfs schadelijk zijn als, na alles wat hij al heeft meegemaakt, gewerkt zou worden aan een plaatsing van hem bij de vader, met wie hij bovendien al sinds 2022 geen contact heeft.
5.13.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266 eerste lid onder a BW is voldaan en dat beëindiging van het gezag van de vader bijdraagt aan de voor [minderjarige] benodigde duidelijkheid en in het belang van [minderjarige] is.
5.14.
Hoewel een beëindiging van het gezag van de vader een inbreuk op artikel 8 EVRM oplevert, acht de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen, de beëindiging van het gezag van de vader in het belang van [minderjarige] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel. Het belang van [minderjarige] bij duidelijkheid en een veilige en stabiele opvoedomgeving weegt zwaarder dan het belang van de vader om te kunnen beslissen over [minderjarige] .
5.15.
De rechtbank zal het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader over [minderjarige] , toewijzen.
5.16.
De toewijzing van het verzoek heeft tot gevolg dat de moeder voortaan alleen belast is met het gezag over [minderjarige] . De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij zich hierover wel zorgen maakt, gelet op haar eigen draagkracht en draaglast. Gebleken is dat de moeder, na een lang en moeizaam traject, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en het nu goed met haar gaat. Het is in het belang van [minderjarige] dat de moeder hierin stabiel blijft, niet wordt overvraagd of zelfs een terugval krijgt en zij de hiervoor benodigde ondersteuning/hulpverlening krijgt en blijft krijgen. In het kader van de ondertoezichtstelling krijgt zij vooralsnog die ondersteuning via de GI.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.17.
De rechtbank zal de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het in het belang van [minderjarige] is dat de beslissing van de rechtbank direct in werking zal treden, ongeacht een eventueel hoger beroep daartegen.
Aantekening gezagsregister
5.18.
De rechtbank zal daarnaast bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [de vader] , geboren op [geboortedatum 2] 1987 te [geboorteplaats 2] over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats 1] ;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.C.M. Minkenberg, voorzitter, mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. P.H. Brandts, kinderrechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A.W. Graus, griffier op 17 maart 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch