ECLI:NL:RBLIM:2025:4716

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
ROE 25 / 484
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening bij sluiting van pand op grond van de Opiumwet

Op 15 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende de sluiting van een pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Venlo had besloten het pand van verzoekers, dat zowel als woonruimte als winkel werd gebruikt, te sluiten voor een periode van negen maanden na de vondst van 100,7 gram cocaïne en heroïne, alsook € 50.000,00 contant geld. Verzoekers, die bezwaar maakten tegen dit besluit, vroegen om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten en dat de sluiting noodzakelijk was, maar dat de duur van negen maanden onevenredig was gezien de bijzondere omstandigheden van de verzoekers, waaronder psychische problematiek en financiële gevolgen van de sluiting. De voorzieningenrechter beperkte de sluitingsduur tot zes maanden en wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe. De burgemeester werd ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenredige afweging tussen de belangen van de burgemeester en die van de verzoekers, waarbij de psychische gevolgen voor verzoekers een belangrijke rol speelden in de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 25/484

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2025 in de zaak tussen

[naam] en [naam] , uit Tegelen, verzoekers

(gemachtigde: mr. C.C. Haanappel),
en

de Burgemeester van de gemeente Venlo, de burgemeester

(gemachtigde: mr. E.P.B. Moors).

Inleiding

1. Bij besluit van 12 februari 2025 (het primaire besluit) heeft de burgemeester besloten het aan verzoekers in eigendom toebehorende pand op 26 februari 2025 te sluiten en voor de duur van negen maanden gesloten te houden. [1]
1.1.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De burgemeester heeft het pand vervolgens (desondanks) op 26 februari 2025 gesloten.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 april 2025 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, dochters, zoon en schoondochter. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft verzoekers naar aanleiding van de zitting in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen en de burgemeester in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Beide partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, voor zover de sluiting van het pand langer duurt dan zes maanden. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat de burgemeester bevoegd is om het pand te sluiten. Ook is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de sluiting van het pand noodzakelijk is. De voorzieningenrechter ziet echter dat de sluiting van het pand voor de duur van negen maanden voor verzoekers verstrekkende (met name psychische) gevolgen heeft. Rekening houdend met de belangen van verzoekers én de belangen van de burgemeester, ziet de voorzieningenrechter daarom aanleiding om de sluitingsduur te beperken tot zes maanden. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet. Als verzoekers het niet eens zijn met de beslissing op het bezwaar (die door de burgemeester nog moet worden genomen), kunnen verzoekers daartegen op dat moment beroep instellen bij de rechtbank. De rechtbank mag in die (bodem)procedure anders oordelen over de zaak dan de voorzieningenrechter nu.
3. De voorzieningenrechter is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. Verzoekers wonen in het pand en exploiteren daarin ook een winkel. Verzoekers zijn voor wat betreft hun inkomsten gedeeltelijk afhankelijk van die winkel.
3.1.
De politie heeft in het pand van verzoekers 100,7 gram cocaïne en heroïne aangetroffen. Daarnaast heeft de politie aangetroffen € 50.000,00 contant geld, mobiele telefoons, notities en een GPS-tracker. De harddrugs, het contant geld en de overige attributen behoorden in eigendom toe aan de zoon van verzoekers, die daarvoor strafrechtelijk is vervolgd en tot eind april 2025 in detentie heeft verbleven.
3.2.
Bij brief van 19 december 2024 heeft de burgemeester verzoekers naar aanleiding van het onder 3.1 genoemde in kennis gesteld van het voornemen om het pand te sluiten. Verzoekers hebben vervolgens hun zienswijzen kenbaar gemaakt. De burgemeester heeft in de zienswijze geen aanleiding gezien om van het voornemen af te wijken, zodat de burgemeester het besluit tot sluiting heeft genomen. Verzoekers hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt en dit verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend. De voorzieningenrechter komt tot het volgende voorlopig oordeel.
Is sprake van een spoedeisend belang?
4. De door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor verzoeker niet kan wachten op een beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter moet dus eerst beoordelen of in dezen sprake is van een spoedeisend belang, voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende is gebleken van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers wonen in het pand. Door en voor de duur van de sluiting kunnen verzoekers daar echter niet verblijven. Verzoekers hebben weliswaar vervangende woonruimte bij hun zoon, maar het niet kunnen verblijven in hun eigen pand heeft voor verzoekers verstrekkende (psychische) gevolgen. Daarnaast kunnen verzoekers hun winkel gedurende de sluiting van het pand niet exploiteren, terwijl zij daarvan voor wat betreft hun inkomsten wel gedeeltelijk afhankelijk zijn. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook verder inhoudelijk beoordelen.
Is de burgemeester bevoegd om tot sluiting van het pand over te gaan?
6. In het pand is (onder meer) 100,7 gram cocaïne en heroïne aangetroffen, alsook
€ 50.000,00 contant geld, mobiele telefoons, notities en een GPS-tracker. Dat betreft een handelshoeveelheid harddrugs en diverse attributen die volgens vaste Afdelingsrechtspraak [2] duiden op handel in drugs vanuit het pand. Gelet daarop is de burgemeester bevoegd het pand te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekers hebben de sluitingsbevoegdheid van de burgemeester ook niet betwist.
Is sluiting van het pand noodzakelijk?
7. Verzoekers voeren aan dat er geen noodzaak (meer) is tot sluiting van het pand voor de duur van negen maanden. De vondst van de verdovende middelen dateert immers al van
9 september 2024 en dat is ruim vijf maanden geleden, en sindsdien zijn er geen meldingen meer geweest van druggerelateerde overlast of anderszins verstoringen van de openbare orde gerelateerd aan het adres van verzoekers. De in het pand aangetroffen verdovende middelen en attributen waren bovendien van de zoon van verzoekers - die zich sindsdien in detentie bevindt - en verzoekers hadden van zijn strafbare handelen (op dat moment) geen kennis. De openbare orde is dus al hersteld. Verzoekers verwijzen in dat verband naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juli 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:5357.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het tijdsverloop tussen de vondst van de verdovende middelen en het besluit tot sluiting van het pand niet tot gevolg heeft dat er geen noodzaak meer bestond om tot sluiting van het pand over te gaan. Na de vondst op
9 september 2024 heeft de burgemeester namelijk op 9 december 2024 de bestuurlijke rapportage ontvangen. Tussen het moment van ontvangst van die rapportage en het definitieve besluit tot sluiting van het pand (op 12 februari 2025) zat slechts twee maanden. Verzoekers zijn in die periode van twee maanden nog in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze kenbaar te maken (middels het voornemen van 19 december 2024) en dit hebben zij ook gedaan (op 31 december 2024). Zoals de Afdeling al vaker heeft overwogen [3] is een dergelijke handelswijze van de burgemeester en een dergelijke termijn nodig met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, waaronder ook dient te worden begrepen het opstellen van de bestuurlijke rapportage en het meewegen van de zienswijze van verzoekers. De burgemeester heeft het pand vervolgens op 26 februari 2025 gesloten. De burgemeester heeft daarmee dan ook zorgvuldig en voldoende voortvarend gehandeld, zodat het tijdsverloop niet afdoet aan de noodzaak tot sluiting. Het feit dat er sinds de vondst geen meldingen meer zijn geweest van druggerelateerde overlast of anderszins verstoringen van de openbare orde gerelateerd aan het adres van verzoekers maakt dit niet anders. Sluiting van het pand is -zoals de burgemeester in het primaire besluit terecht heeft overwogen- immers niet enkel noodzakelijk voor de beëindiging van de overtreding, maar ook zodat de bekendheid van het pand als drugsadres teniet wordt gedaan, de rust in de directe omgeving terugkeert en herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde en een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat wordt voorkomen. Dat geldt te meer nu in dezen sprake is van een ernstige overtreding in de vorm van een grote hoeveelheid aangetroffen harddrugs én een enorme hoeveelheid contant geld en andere attributen die duiden op handel, met alle risico’s van dien. Ook de verwijzing van verzoekers naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank maakt dit niet anders, vanwege de wezenlijke verschillen tussen die uitspraak en deze zaak, waaronder een aanzienlijk langer tijdsverloop.
Is sluiting van het pand evenredig?
9. Verzoekers voeren aan dat sluiting van het pand niet evenredig is. De sluiting van de woonruimte heeft voor beiden, maar met name voor verzoekster, namelijk steeds verderstrekkende (psychische) gevolgen, maar ook de sluiting van de winkel, die voor verzoekers de mogelijkheid bood om in beweging te blijven en sociale contacten te onderhouden. Verzoekster kan sinds de sluiting van het pand niet meer eten of slapen en onderneemt verder ook niets meer. Zij ontvangt daarvoor inmiddels psychische hulp en medicatie. Verder is nog van belang dat de winkel van verzoekers een gedeeltelijke bron van inkomsten vormt, die door de sluiting van het pand komt te vervallen. Gelet op al die feiten en omstandigheden, had de burgemeester moeten volstaan met een waarschuwing. Dat geldt te meer omdat de in het pand aangetroffen verdovende middelen en attributen van de zoon van verzoekers waren en uitsluitend door hem werden verhandeld. Verzoekers hadden daarvan geen weet, zodat verzoekers geen persoonlijk verwijt treft.
10. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Als de burgemeester bevoegd is een pand te sluiten en die sluiting ook noodzakelijk is, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn (onder andere) de verwijtbaarheid en de eventuele bijzondere binding met het pand van belang. [4]
Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan betrokkenen geen verwijt worden gemaakt, als zij niet op de hoogte waren en evenmin redelijkerwijs op de hoogte konden zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in het pand. [5] Daarnaast moeten de nadelige gevolgen van de sluiting van de betrokkenen worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden.
10.1.
Van verzoekers mag worden verwacht dat zij redelijkerwijs op de hoogte waren, althans op de hoogte hadden kunnen en moeten zijn van de aanwezigheid van de handelshoeveelheid harddrugs en andere attributen in het pand. Het grootste deel van de harddrugs werd aangetroffen in de woonkamer van het pand. Daarnaast werden er veelvuldig “tassen” van en naar het pand gebracht en kwamen er regelmatig, kortstondig personen langs. Tot slot werd veelvuldig in de nachtelijke uren in het pand samengekomen door (onder meer) de zoon van verzoekers en andere personen, die volgens de burgemeester in verband worden gebracht met de handel in verdovende middelen. Voor zover verzoekers van de drugshandel dus al niets zouden hebben bemerkt, zijn zij als eigenaren en bewoners van het pand wel verantwoordelijk voor de gang van zaken daarin. Verzoekers hebben in dat kader hun toezichthoudende taak niet nagekomen, zodat hun van de overtreding in het pand (wel degelijk) een verwijt kan worden gemaakt. Verzoekers hebben aangegeven dat zij op vakantie waren toen dit plaatsvond. De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat het daardoor moeilijker is toezicht te houden op de eigen woning, maar dit geldt in ieder geval niet voor de hele periode dat de handel in verdovende middelen plaatsvond.
10.2.
De voorzieningenrechter overweegt daarnaast dat het inherent is aan de sluiting van een pand dat het pand enige tijd niet kan worden gebruikt en dat dit voor verzoekers tot enig financieel nadeel leidt. Die omstandigheden alleen leveren op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op. Met name verzoekster ervaart sinds de sluiting van het pand echter ook psychische problematiek. Zoals uit de door verzoekers na de zitting nog toegezonden stukken blijkt is bij verzoekster namelijk sprake van stemmingsklachten door stress, zorgen en schaamte (sociale problematiek), alsook slaap- en eetproblemen, waarvoor eiseres inmiddels psychische hulp en medicatie krijgt. Tezamen met de andere gevolgen van de sluiting voor verzoekers, maakt deze psychische problematiek van (met name) verzoekster dat in dezen toch sprake is van bijzondere omstandigheden die in ieder geval tot een
beperking van de sluitingsduur nopen. De voorzieningenrechter acht daarvoor ook van belang dat verzoekers wel verantwoordelijk zijn voor de aangetroffen verdovende middelen in het pand, maar dat deze middelen niet van hun waren, terwijl zij daarvan nu wel als enige, althans met name de (bestuursrechtelijke) consequenties en problemen ondervinden. Ook weegt de voorzieningenrechter mee dat verzoekers hierdoor tegelijkertijd niet meer in hun huis kunnen wonen en hun winkel niet meer kunnen voortzetten. Dat laatste is niet alleen financieel nadelig, maar maakt ook dat verzoekster geen afleiding vindt van haar psychische problemen.
10.3.
De voorzieningenrechter vindt dat, rekening houdend met de belangen van verzoekers, een kortere sluitingsduur van zes maanden passender is. Door de kortere sluiting worden immers ook de doelen bereikt die met de sluiting worden beoogd, waaronder een signaal naar de omgeving afgeven dat de burgmeester optreedt tegen drugscriminaliteit in panden en het belang van het herstel van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat, terwijl verzoekers niet onnodig lang worden belast met de (bestuursrechtelijke) gevolgen van het strafbaar handelen van hun zoon. De voorzieningenrechter vindt het nodig om in deze zaak een voorlopige voorziening te treffen, omdat nog niet bekend is wanneer de bezwaarprocedure afgerond zal worden.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dus toe, in die zin dat zij de duur van de sluiting beperkt tot zes maanden. Dit betekent dat de burgemeester het pand van verzoekers heeft mogen sluiten, maar niet langer dan zes maanden gesloten mag houden. Deze voorlopige voorziening blijft geldig tot twee weken na het bekendmaken van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar.
11.1.
De burgemeester moet het door verzoekers betaalde griffierecht vergoeden. Ook moet hij de door verzoekers gemaakte proceskosten vergoeden. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen die kosten neer op een bedrag van € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 907,00 per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, voor zover de sluiting van het pand langer duurt dan zes maanden en schorst dat deel van het besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekers;
- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 194,00 aan verzoekers moet vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekers van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Mellendijk-Leinders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 mei 2025.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1251.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116.