ECLI:NL:RBLIM:2025:6680

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
ROE 24/2300
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure na intrekking beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de kostenvergoeding voor een bezwaarfase. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak voor het belastingjaar 2023, welke door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 480.000,-. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna verzoeker beroep instelde. Tijdens de beroepsprocedure trok verzoeker zijn beroep in en verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat verzoeker recht had op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, ondanks het feit dat in die fase een andere gemachtigde was betrokken. De rechtbank baseerde haar oordeel op de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank concludeerde dat de verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat verzoeker geen kosten had gemaakt voor de rechtsbijstand in de bezwaarfase. Uiteindelijk werd de verweerder veroordeeld tot een totale proceskostenvergoeding van € 2.329,26, inclusief kosten voor de bezwaarfase en de beroepsfase. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24 / 2300
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2025 op het verzoek om proceskostenveroordeling in de zaak tussen

[verzoeker] , wonend te [woonplaats] , verzoeker,

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,verweerder.

Procesverloop

Bij besluit met dagtekening 25 februari 2023 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 480.000,-.
Bij besluit van 29 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en de bepaalde waarde gehandhaafd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een waardevoorstel gedaan.
Verzoeker heeft op 1 mei 2025 het beroep ingetrokken en daarbij verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Verweerder heeft op 12 mei 2025 een nader stuk ingediend.
Verzoeker heeft op 15 mei 2025 een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, omdat partijen niet te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van hun recht om op zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. De mogelijkheid om in een bestuursrechtelijke procedure een partij te veroordelen in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, kan de bestuursrechter, in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener, het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten.
2. De rechtbank is, gelet op de brief van 1 mei 2025 van verzoeker, van oordeel dat de in artikel 8:75a van de Awb bedoelde situatie zich hier voordoet en zal verweerder daarom veroordelen in de proceskosten. Verweerder heeft voor de beroepsfase een bedrag van
€ 907,- toegekend. Tussen partijen is in geschil of verzoeker recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, geoordeeld, voor zover van belang:
“3.3.1. Voor toekenning bij rechterlijke uitspraak van een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand is slechts plaats indien kan worden aangenomen dat aan die bijstand voor de belanghebbende kosten zijn verbonden (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43815, LJN BD0464, BNB 2008/173).
3.3.2. In beginsel dient de rechter ervan uit te gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden indien die bijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Voor een uitzondering is plaats indien het bestuursorgaan het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt.
3.3.3. Bij de beoordeling of die uitzondering zich voordoet, komt het erop aan of op de belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Van een zodanige verplichting is ook sprake indien de rechtsbijstand wordt verleend op basis van no cure no pay (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281).
3.3.4. Anders dan de Rechtbank blijkens haar overweging onder 10 kennelijk voor ogen heeft gestaan, is derhalve niet vereist dat ten tijde van haar uitspraak een declaratie is opgemaakt of dat de kosten ten tijde van die uitspraak al zijn voldaan.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1653, geoordeeld:
“2.4 Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat aan belanghebbende in het geding voor het Hof beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Aangezien de Inspecteur het tegendeel niet heeft gesteld, dient dan ervan te worden uitgegaan dat aan die rechtsbijstand voor belanghebbende kosten zijn verbonden, in die zin dat op hem een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. (…).”
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat in de bezwaarfase sprake was van een andere gemachtigde, namelijk [bedrijfsnaam 1] ( [bedrijfsnaam 1] ). Het bezwaar is ongegrond verklaard waardoor verzoeker niets aan [bedrijfsnaam 1] was verschuldigd, aldus verweerder. Aangezien in de beroepsfase een andere gemachtigde, [bedrijfsnaam 2] (de gemachtigde) optreedt en dus [bedrijfsnaam 1] de procedure niet heeft voortgezet, is verweerder van mening dat [bedrijfsnaam 1] het dossier van verzoeker heeft gesloten. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker een rekening heeft ontvangen of zal ontvangen van [bedrijfsnaam 1] als, zoals hier, de woz-waarde in de beroepsfase wordt verminderd, aldus verweerder. Ten slotte wordt door verweerder nog verwezen naar een uitspraak van Hof Den Haag van 20 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2611.
5. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel in aanmerking komt voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en verwijst daarbij naar een uitspraak van Hof Den Haag van 9 januari 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:67). Verder verwijst verzoeker naar een samenwerkingsovereenkomst tussen de gemachtigde en [bedrijfsnaam 1] , gedagtekend 21 oktober 2022 (de samenwerkingsovereenkomst). Uit de samenwerkingsovereenkomst blijkt volgens verzoeker dat, indien het beroep gegrond wordt verklaard, de gemachtigde een vergoeding is verschuldigd aan [bedrijfsnaam 1] voor de werkzaamheden die in de bezwaarfase zijn verricht. De hoogte van deze vergoeding is gelijk aan de hoogte van de vergoeding op grond van het Bpb, aldus verzoeker. De gemachtigde heeft ten slotte gesteld dat zij pas aan verzoeker factureert nadat verweerder de proceskostenvergoeding daadwerkelijk aan verzoeker heeft uitgekeerd, wat volgens de gemachtigde betekent dat de verzoeker op dat moment wel het bedrag van de proceskostenvergoeding is verschuldigd.
6. De samenwerkingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
”6.1 Hoogte vergoeding
Indien [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 2] een lead doorstuurt van een zaak ter behandeling in (hoger)beroep en/of cassatie is [bedrijfsnaam 2] een vergoeding aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigd wanneer de zaak geschikt is of gegrond is verklaard.
De vergoeding is in dat geval gelijk aan het deel dat op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht toerekenbaar is aan de bezwaarfase.”
7. De tekst van de machtiging van [bedrijfsnaam 1] door verzoeker, gedagtekend 12 maart 2023, luidt als volgt:
“Ik machtig de medewerkers van [bedrijfsnaam 1] en eventueel door haar ingeschakelde derden om mij te vertegenwoordigen, voor mijn belang op te komen en in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de WOZ-beschikking 2023 voor mijn pand, waaronder de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure voor deze beschikking. Ook geef ik opdracht aan mijn gemeente Nederweert om de wettelijke vergoeding voor het inschakelen van juridische bijstand (proceskostenvergoeding) rechtstreeks op rekening van [bedrijfsnaam 1] over te maken zodat [bedrijfsnaam 1] haar dienst gratis aan mij kan verlenen (cessie).”
8. In het bezwaarschrift, eveneens gedagtekend 12 maart 2023, wordt vermeld, voor zover van belang:
“(Nieuwe) werkwijze [bedrijfsnaam 1]
Wij werken samen met onze collega’s bij … [rechtbank: de gemachtigde] voor o.a. beroepsprocedures. Dat betekent dat zaken waarbij de uitspraak op bezwaar aanleiding geeft tot een beroepsprocedure, deze door een van deze partijen wordt gevoerd.”
9. Voor de beroepsfase is sprake van een ‘doormachtiging’, gedagtekend 28 juni 2023, waarvan de tekst luidt:
“Ondergetekende [naam ] , in dit verband handelend in hoedanigheid van rechtsgeldig vertegenwoordiger van [bedrijfsnaam 1] te [vestigingsplaats] , verklaart bij deze volmacht te verlenen aan en te machtigen [gemachtigde] dan wel ieder andere medewerker werkzaam bij [bedrijfsnaam 2] , om op basis van de eerder door belastingplichtige afgegeven machtiging aan [bedrijfsnaam 1] , de (hoger)beroepsprocedure te voeren aangaande het door [bedrijfsnaam 1] behandelde bezwaar voor het belastingjaar 2023, onder welke werkzaamheden in ieder geval dienen te worden verstaan:
1. beroep en/of hoger beroep in te stellen, te verschijnen, ter zake het woord te voeren en alle processuele handelingen te verrichten, welke de lasthebber noodzakelijk, nuttig of wenselijk voorkomen;
2. al datgene te verrichten wat ondergetekenden, zelf tegenwoordig zijnde, zouden mogen, moeten of kunnen doen, behoudens de gevallen waarin ingevolge wettelijk voorschrift of bevel van de rechter de persoonlijke verschijning van de lastgevers wordt vereist dan wel overlegging van een bijzondere volmacht voorgeschreven is.
Hierbij wordt tevens de eerder door belastingplichtige bij voorbaat gecedeerde vordering uit hoofde van eventueel te ontvangen proceskostenvergoedingen overgedragen aan [bedrijfsnaam 2] ”
10. De rechtbank leidt uit voornoemde arresten af dat op verweerder de bewijslast rust aannemelijk te maken dat aan de aan verzoeker verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase geen kosten zijn verbonden. Uit de met [bedrijfsnaam 1] gemaakte afspraken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verzoeker een vergoeding moet betalen als de woz-waarde wordt verminderd. Al hetgeen hiervoor in aanmerking nemende heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank te weinig ingebracht voor de conclusie dat op verzoeker geen verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand te voldoen. De rechtbank komt tot de conclusie dat verzoeker recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
11. Gelet op het voorgaande bedraagt het te vergoeden bedrag voor de verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase (2 x € 647,- =) € 1.294,- en voor de beroepsfase € 907,-. De rechtbank ziet daarnaast reden voor toekenning van een vergoeding van (2 uur x € 53,- plus 21% btw =) € 128,26 voor het taxatierapport. Het voorgaande leidt tot een bedrag aan proceskosten van in totaal € 2.329,26.
12. Met betrekking tot het voor deze procedure betaalde griffierecht van € 51,- overweegt de rechtbank dat uit het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, volgt dat verzoeker zich daartoe rechtstreeks tot verweerder dient te wenden. Overigens heeft verweerder zich reeds bereid verklaard het griffierecht te vergoeden.
13. Tot slot wijst de rechtbank erop dat alleen de burgerlijke rechter bevoegd is een oordeel te geven over de vraag of de proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de bankrekening van een ander dan van verzoeker (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156).

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 2.329,26.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.J.M. Thelen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 juli 2025.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).