In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 21 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster], een behandelfunctionaris bij de belastingdienst, en de Staat der Nederlanden. [verzoekster] had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 1 april 2025. De Staat heeft [verzoekster] bij brief van 27 februari 2025 geïnformeerd dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet, maar deze brief is niet tijdig bij [verzoekster] bezorgd. De kantonrechter oordeelde dat de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek niet tijdig is nagekomen. Hierdoor is de Staat verplicht om [verzoekster] een vergoeding te betalen van € 649,05 bruto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 mei 2025. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van € 1.039,00. De kantonrechter heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.