ECLI:NL:RBLIM:2025:994

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
ROE 24 / 5100
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van lasten onder dwangsom in verband met geluidoverlast door papegaaiachtige vogels

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van verzoeker tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek. Verzoeker heeft een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege het houden van papegaaiachtige vogels die geluidoverlast veroorzaken. Het bestreden besluit betreft een nieuw handhavingsbesluit dat voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de rechtbank, waartegen hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter oordeelt dat er spoed aanwezig is en wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, omdat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. De voorzieningenrechter schorst de lasten onder dwangsom tot zes weken na de bekendmaking van een nieuw primair besluit door verweerder. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan verzoeker. De uitspraak is gedaan op 6 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24 / 5100

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. D.N. Lavain),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek, verweerder

(gemachtigden: mr. R.P.M. Keulers en mr. W.M.N. Adam).

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:

1. [naam 2] en [naam 3] uit [woonplaats] (gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz);
2. [naam 4] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de aan hem bij besluit van 20 november 2024 opgelegde lasten onder dwangsom (hierna: bestreden besluit). Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker tevens bezwaar gemaakt.
1.1.
Derde-partij 1 heeft schriftelijk gereageerd.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, zijn gemachtigde, de gemachtigden van verweerder, derde-partij 1 en hun gemachtigde. Tevens was ter zitting namens verweerder aanwezig ing. L.L.M. van den Akker, werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuid-Limburg.

Achtergrond

2. Verzoeker houdt op zijn perceel aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] vogels (met name lori’s, papegaaiachtigen). De derde-partijen, zijnde achterburen van verzoeker, ervaren geluidoverlast van de vogels. Bij besluit van 18 maart 2022 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is toegewezen. [1] Bij besluit van 4 oktober 2022 heeft verweerder voormeld bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verzoeker een nieuwe last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat uiterlijk 1 december 2022 een einde gemaakt dient te worden aan de door zijn vogels veroorzaakte geluidoverlast (geluid boven de grenswaarde van 40 dB(A)) wegens strijd met artikel 4:5c van de Algemene Plaatselijke Verordening [naam gemeente] 2019. Daartegen heeft verzoeker beroep ingesteld bij deze rechtbank en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is afgewezen. [2] Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 augustus 2024 is op het beroep van verzoeker (en derde-partij 1) beslist en heeft de rechtbank de nieuwe last vernietigd. [3] Tevens heeft zij de in dat verband door verweerder genomen invorderingsbesluiten vernietigd en herroepen. De rechtbank heeft in voormelde uitspraak tevens geoordeeld dat het (op dat moment) houden van 55-60 vogels niet past binnen de bestemming ‘Wonen’. [4] Tegen deze uitspraak van de rechtbank is thans hoger beroep aanhangig bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
2.1.
Derde-partij 2 heeft op 6 september 2024 een verzoek om handhaving gedaan bij verweerder, waarin hij aangeeft dat de geluidoverlast buiten de normen is en enorm is toegenomen en gesteld dat sprake is van het bedrijfsmatig fokken van vogels wat in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2.
Verweerder heeft naar aanleiding van de genoemde uitspraak van deze rechtbank van 19 augustus 2024 op 9 september 2024 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en de last onder dwangsom van 18 maart 2022 is ingetrokken. Verweerder heeft hierbij vermeld dat de intrekking van de last onder dwangsom niet betekent dat er geen nieuwe last onder dwangsom wordt opgelegd.

Bestreden besluit

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker twee nieuwe lasten onder dwangsom opgelegd. Die luiden (enigszins verkort weergegeven) als volgt.
Lastgeving 1: bedrijfsmatigheid [5]
Verzoeker dient de overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet juncto artikel 14.5.2 en 26.1 van het omgevingsplan van de [naam gemeente] , ‘sectie Kern [plaatsnaam] ’ te beëindigen en beëindigd te houden door het aantal vogels op het perceel
[adres] terug te brengen tot maximaal acht vogels, bestaande uit papegaaiachtigen, parkieten en/of andere (zang)vogels. Verzoeker dient dit te doen binnen 30 dagen na de dag van bekendmaking van dit besluit. Indien verzoeker niet, niet volledig of niet tijdig aan deze lastgeving voldoet, dan verbeurt hij een dwangsom van € 2.500,- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 25.000,-.
Lastgeving 2: geluidhinder door dieren [6]
Deze preventieve last houdt in dat op het moment dat verzoeker heeft voldaan aan last 1 en het vogelbestand heeft teruggebracht naar een hobbymatige omvang (acht vogels) hij geen geluidoverlast (geluid boven de grenswaarde van 40 dB(A) langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en voor het maximale geluidniveau van 60 dB(A)) voor de dag- en avondperiode meer mag produceren afkomstig van vogels op het perceel aan de
[adres] . Indien niet aan deze last wordt voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van
€ 1.000,- per overtreding per etmaal, met een maximum van € 10.000,-.
3.1.
Verweerder acht de kans met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat artikel 4:5 van de Verordening fysieke leefomgeving [plaatsnaam] 2024 zal worden overtreden, op het moment dat gevolg wordt gegeven aan last 1 en de activiteiten niet langer kunnen worden gekwalificeerd als zijnde bedrijfsmatig. Volgens verweerder blijkt uit het geluidonderzoek van 26 september 2022 dat zelfs bij het houden van acht vogels sprake is van een langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 46 dB(A) en daarmee een overschrijding van de geluidnorm van 40 dB(A).
3.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit onder ‘Rechtsmiddelen’ vermeld dat er hoger beroep aanhangig is bij de Afdeling tegen de uitspraak van deze rechtbank van 19 augustus 2024 en het bestreden besluit als een besluit in de zin van artikel 6.19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden gezien en automatisch deel gaat uitmaken van de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling. Dat geldt ook voor de rechtsmiddelen tegen het bestreden besluit. Zo kan er bij de Afdeling verzocht worden een voorlopige voorziening te treffen.

Verzoek om voorlopige voorziening

4. Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker op 2 december 2024 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de Afdeling. Bij brief van 9 december 2024 heeft de Afdeling het verzoek om voorlopige voorziening doorgezonden ter verdere afhandeling naar de rechtbank met de mededeling ‘voor zover het besluit van 20 november 2024 al een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is, ziet de voorzieningenrechter van de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:81, vierde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb, het verzoek te verwijzen naar uw rechtbank’. Op 16 december 2024 heeft verzoeker (alsnog) bezwaar bij verweerder gemaakt tegen het bestreden besluit.
4.1.
De gemachtigde van derde-partij 1 heeft gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening. Behalve inhoudelijk is daarbij allereerst aangegeven dat het onduidelijk is waarom de Afdeling heeft besloten het verzoekschrift op grond van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb te verwijzen naar de rechtbank. Dit is namelijk onwenselijk, omdat er sprake is van een (bodem)procedure bij de Afdeling, er sprake is van een al langlopende procedure en het na een aantal uitspraken van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank aan de Afdeling is zich over deze zaak te buigen.

Verwijzing door de Afdeling naar de rechtbank

5. Ter zitting is de (niet gemotiveerde) doorverwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening door de Afdeling naar de rechtbank op grond van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb besproken. [7] Toen bleek dat er nog een andere brief, ook van 9 december 2024 met hetzelfde kenmerk, was die de gemachtigde van verzoeker had ontvangen van de Afdeling. Deze brief bevat een extra alinea die niet in de aan de rechtbank gerichte brief staat: ‘Aangezien vooralsnog ervan moet worden uitgegaan dat het besluit van 20 november 2024 een primair besluit is, wijs ik u erop dat u bezwaar tegen dat besluit dient te maken bij het college alvorens de voorzieningenrechter van de rechtbank uw beroep kan behandelen’.
5.1.
Voorts kwam op de zitting naar voren dat verzoekers gemachtigde een brief van
30 december 2024 heeft ontvangen van de Afdeling met als onderwerp ‘hoger beroep’, met daarin de mededeling: ‘Hierbij stuur ik u een nader besluit / bijkomende beschikking in bovengenoemde procedure, met eventuele bijlagen. Dit besluit zal in beginsel worden betrokken bij de behandeling van deze zaak’. De voorzieningenrechter stelde met partijen ter zitting vast dat het bijgevoegde besluit het bestreden besluit betreft.
5.2.
Ter zitting gaven alle partijen aan het wenselijk te vinden - vanwege de reeds lang lopende procedure en de jarenlange vertraging die de verwijzing naar de rechtbank met zich kan brengen - dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt behandeld bij de Afdeling. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt en heeft ter zitting afgesproken dat er contact zal worden opgenomen met de Afdeling hierover om te bezien of de Afdeling alsnog deze zaak wil behandelen. Daartoe heeft de griffier van de rechtbank een e-mailbericht naar de Afdeling verzonden en is er tijdens een daarop volgend telefonisch contact tussen een jurist van de Afdeling en deze griffier medegedeeld dat de Afdeling bij haar eerdere mededeling blijft dat zij niet bevoegd is, aangezien het bestreden besluit (vooralsnog) geen besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb is en het bestreden besluit gezien dient te worden als een primair besluit. Tevens is vanuit de Afdeling aangegeven dat de voormelde brief van 30 december 2024 geheel ten onrechte is verzonden en dat hierover naar partijen een brief zal uitgaan waarin zal worden aangegeven dat deze brief als niet verzonden dient te worden beschouwd.
5.3.
Wat er ook zij van voormelde standpunten van de Afdeling over de toepassing van artikel 6:19, eerste en vijfde lid, van de Awb in deze zaak: de voorzieningenrechter zal, om verder heen en weer schuiven van het verzoek om voorlopige voorziening te voorkomen, zelf een oordeel hierover geven.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoeker [8] - onder andere dat verweerder actueel onderzoek had moeten doen, last 1 onevenredig is en last 2 te verstrekkend is - of er redenen zijn de lasten te schorsen.
Spoedeisend belang
7. Verweerder heeft bij e-mailbericht van 11 december 2024 de schorsing bevestigd ‘van de werking van het handhavingsbesluit d.d. 20 november 2024 tot de uitspraak van uw voorzieningenrechter’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er sprake van een spoedeisend belang, omdat de begunstigingstermijn van de aan verzoeker opgelegde lasten eindigt na openbaarmaking van deze uitspraak / om verbeuring van dwangsommen te voorkomen. [9] In het midden kan daarom blijven of het uitvoeren van de lasten onder dwangsom voor verzoeker resulteert in een persoonlijk faillissement. [10]
Welk recht is van toepassing?
8. Verzoeker voert aan dat het oud recht van toepassing is op grond van artikel 4.23 Invoeringswet Omgevingsrecht, omdat er nog geen onherroepelijk handhavingsbesluit of uitspraak is.
8.1.
In artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingsrecht is het volgende bepaald:
1. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 18.1 van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van die afdeling een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd,
b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of
c. als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:
1°. de last volledig is uitgevoerd,
2°. de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of
3°. de last is opgeheven.
8.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het nieuw recht van toepassing, omdat bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 9 september 2024 de last onder dwangsom van 18 maart 2022 is ingetrokken (artikel 4.23, eerste lid, onder b, van de Invoeringswet Omgevingsrecht). Daarbij komt dat derde-partij 2 op 6 september 2024 (dus na 1 januari 2024) een handhavingsverzoek heeft ingediend en er daarna een nieuw voornemen voor een last onder dwangsom is geweest. [11] Gelet hierop en met verwijzing naar 4.2. neemt de voorzieningenrechter vooralsnog aan dat het bestreden besluit een primair besluit is, waarop de per 1 januari 2024 in werking getreden Omgevingswet van toepassing is.
Is sprake van dezelfde overtreding?
9. Volgens verzoeker heeft verweerder in het bestreden besluit twee lasten opgelegd voor dezelfde vermeende overtreding, wat in strijd is met artikel 5:6 van de Awb.
9.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van twee lasten voor dezelfde overtreding, omdat er sprake is van twee overtredingen van verschillende wettelijke bepalingen, namelijk artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (last 1) en artikel 4:5 van de Verordening fysieke leefomgeving [plaatsnaam] 2024 (last 2).
Last 1
10. Ten aanzien van last 1 stelt verzoeker dat deze in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het evenredigheidsbeginsel, omdat de last ten onrechte geen onderscheid maakt tussen vogels binnen en buiten de woning en tussen vogels die minder veel en vogels die mogelijk meer geluid produceren. Verweerder heeft niet onderbouwd, noch gesteld dat geluid wordt geproduceerd van vogels die binnen verblijven. Indien verzoeker bijvoorbeeld negen vogels in zijn woning houdt die weinig tot geen geluid produceren zou hij ten onrechte van rechtswege een dwangsom verbeuren van € 2.500,- per week. Met het houden van 30 vogels is volgens verzoeker sprake van een uitstraling van dien aard dat deze valt te rijmen met de woonfunctie van zijn perceel. [12] Hiertoe verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015. [13] Verzoeker woont in een gemengde woonwijk met veel bedrijvigheid. Ook is de dwangsom volgens hem onevenredig hoog en staat deze niet in redelijke verhouding (artikel 5:32b, derde lid, van de Awb) tot de zwaarte van de overtreding. Er is geen sprake van een hoge jaarlijkse opbrengst en verweerder heeft dit geenszins aangetoond.
10.1.
Ter zitting is last 1 uitgebreid besproken met partijen. In dat licht is tussen partijen komen vast te staan dat er in ieder geval sprake is van strijd met de woonbestemming als er sprake is van het houden van meer dan 24 vogels: boven 25 gelden de regels van artikel 22.252 van de Bruidsschat (activiteit het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels) voorheen artikel 3.168, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het gaat dan immers om een bedrijfsmatige activiteit.
10.2.
Derde-partij 1 en verweerder stellen zich primair op het standpunt dat het maximaal aantal van acht vogels in last 1 het uitgangspunt dient te zijn. Dat standpunt volgt de voorzieningenrechter, zoals ook al ter zitting aangegeven, niet. Voor beantwoording van de vraag of het houden en kweken van vogels past binnen de bestemming ‘Wonen’ is de ruimtelijke uitstraling - hier gaat het in wezen alleen om geluidoverlast - van waar de vogels gehuisvest zijn, van belang. Dit is overigens niet betwist. Als de vogels binnen zijn met een gesloten deur, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen (of veel minder) sprake van geluidoverlast en dan staat volgens de voorzieningenrechter daarmee niet vast dat dit niet bij de woonbestemming zou kunnen passen. Verweerder dient dus nader te onderzoeken / aan te geven wanneer de ruimtelijke uitstraling zodanig is dat deze niet meer past bij de woonbestemming. Ter zitting is in dit licht gesproken over maximaal acht vogels buiten, waarbij dan ook in verband met het voorkomen van geluidoverlast een bepaalde plek dient te worden aangewezen. Gelet hierop kan deze last naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gedragen worden door de motivering die daaraan ten grondslag ligt (artikel 3:46 van de Awb) en is onzorgvuldig tot stand gekomen (artikel 3:2 van de Awb). [14] Verweerder heeft ter zitting aangegeven ter plaatse zo spoedig mogelijk een controle te willen doen - verzoeker heeft toegezegd daaraan medewerking te verlenen - om tot een nieuwe last onder dwangsom te komen. Verweerder heeft gezegd dat binnen vier weken of mogelijk wat langer te doen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter opgemerkt dat dit nieuwe besluit niet per se een last onder dwangsom hoeft te zijn maar dat dit ook een last onder bestuursdwang kan betreffen.
10.3.
Omdat nog niet duidelijk is wanneer de hoorzitting is naar aanleiding van het bezwaar van verzoeker tegen het betreden besluit / de beslissing op bezwaar valt te verwachten en omdat daarbij aansluiten mogelijk te lang gaat duren zal de voorzieningenrechter, gelet op het belang dat verweerder heeft / derde-partijen hebben bij het handhavend optreden - daarbij staat het terugbrengen van vogels naar maximaal 24 voorop - last 1 schorsen tot zes weken nadat verweerder een nieuw primair besluit bekend heeft gemaakt. Zoals volgt uit 10.2. gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verweerder dat uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze uitspraak doet. Doet hij dat niet, dan wordt last 1 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
Last 2
11. Wat betreft last 2 heeft verzoeker aangevoerd dat het geluidonderzoek uit 2022 gedateerd is en foutieve informatie bevat. Verweerder had actueel onderzoek en nieuwe controles uit dienen te voeren en bij verzoeker moeten navragen hoeveel vogels hij houdt. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De last is onuitvoerbaar voor verzoeker, omdat hij geen geluidmeetapparatuur heeft en niet van hem kan worden verwacht dat hij deze apparatuur plaatst op de gevels van de derde-partijen. Tevens is last 2 onduidelijk, onevenredig, te verstrekkend en in strijd met het rechtszekerheids- / legaliteits- en het lex certa-beginsel. Hiertoe verwijst verzoeker als voorbeeld naar drie uitspraken van de Afdeling. [15] Ook wordt volgens verzoeker niet voldaan aan artikel 5:7 van de Awb, omdat gevaar voor overtreding niet klaarblijkelijk dreigt, noch kan worden aangenomen dat zich een gevaar voordoet van een overtreding die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. De dwangsom is onevenredig hoog en staat niet in redelijke verhouding (artikel 5:32b, derde lid, van de Awb) met de zwaarte van de overtreding. Er is geen hoge jaarlijkse opbrengst en verweerder heeft dit niet aangetoond. Voorts bestrijdt verzoeker de juistheid van de geluidnorm van 40 dB(A), aangezien de door hem ingeschakelde geluiddeskundige heeft toegelicht dat een ondergrens van 45 tot 50 dB(A) geldt en de geluidrapporten van de Omgevingsdienst Zuid-Limburg zijn gebaseerd op onjuiste uitgangspunten.
11.1.
In artikel 5:7 van de Awb is bepaald dat een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
11.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [16] volgt uit artikel 5:7 van de Awb dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts kan worden genomen als zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden.
11.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat daargelaten - zoals hij ter zitting heeft aangegeven - of de in last 2 opgenomen geluidnormen vanwege de gebiedstypering juist zijn en niet vermeld is waar gemeten dient te worden, niet is vast komen te staan dat bij acht vogels sprake is van (overtreding van) de in last 2 opgenomen normen van 40 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en 60 dB(A) voor het maximale geluidniveau. Ter zitting is immers door de geluidspecialist van de Omgevingsdienst Zuid-Limburg aangegeven dat de mate van geluid afhangt van de hoeveelheid vogels en waar die op het perceel van verzoeker gehuisvest zijn. Het maakt voor de hoeveelheid geluid uit of de vogels binnen of buiten zijn en indien zij buiten in de tuin zijn of zij zich bevinden in een volière of ander (meer gesloten) bouwwerk met bijvoorbeeld een geluidscherm en hoe dicht dat is bij de percelen van de derde-partijen. Een nieuw geluidonderzoek zal dan noodzakelijk zijn (mede in relatie tot de gewijzigde last 1). In dat licht is dus niet komen vast te staan dat zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, zoals volgt uit artikel 5:7 van de Awb. Verweerder heeft immers niet aangetoond en zich derhalve niet op het standpunt mogen stellen dat er sprake is van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de acht vogels meer dan 40 dB(A) langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, dan wel 60 dB(A) maximale geluidniveau produceren. Gelet hierop zal de (preventieve) last 2 worden geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe.
Hij treft de voorlopige voorziening dat last 1 wordt geschorst tot zes weken nadat verweerder een nieuw primair besluit bekend heeft gemaakt. Daarbij gaat de voorzieningenrechter ervan uit - zie onder 10.2. en 10.3. - dat dit gebeurt binnen zes weken na verzending van deze uitspraak en dit eerder is dan een eventuele bekendmaking van een beslissing op het bezwaar. Het staat verweerder uiteraard vrij binnen die termijn ook een beslissing op het bezwaar te nemen over last 1. In dat geval en ook als verweerder niet binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw primair besluit bekend heeft gemaakt wordt last 1 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Voorts schorst de voorzieningenrechter last 2 - zie 11.3.- tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
12.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet verweerder het griffierecht van € 187,- aan verzoeker vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Dit is ter zitting besproken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst last 1 tot zes weken nadat verweerder een nieuw primair besluit bekend heeft gemaakt dan wel tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
- schorst last 2 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2025.
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 6 februari 2025.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 mei 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:3952.
2.Uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:9718.
4.Zie onder 22 van de in voetnoot 3 vermelde uitspraak.
5.Hierna: last 1.
6.Hierna: last 2.
7.Artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb, luidt als volgt: ‘De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.’ Uit artikel 8:81, vierde lid, van de Awb volgt dat artikel 6:19 van de Awb ook voor de voorlopige voorzieningenprocedure geldt (voorlopige voorziening en onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak).
8.Zie nader onder 10 en 11.
9.De voorzieningenrechter wijst ter vergelijking op de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 7 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1561, en 2 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3551.
10.Hij heeft daartoe een bankafschrift (bijlage 4) bij het verzoekschrift overgelegd.
11.De artikelen 4.3 en 4.5 van de Invoeringswet Omgevingswet zijn daarom niet van toepassing.
12.Of dit het aantal vogels is dat verzoeker nu houdt is niet duidelijk. De (genoemde) aantallen vogels variëren in de loop van de tijd. Zie ook voetnoot 4.
14.De voorzieningenrechter verwijst in dit verband ook naar zijn oordeel over last 2 onder 11.3.
16.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling, 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2698 en 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4060.