4.De rechtbank stelt vast dat vanaf 2009 sprake is geweest van een intensief traject van overleg tussen onder meer de gemeente Utrecht en (de directie van) eiseressen. Laatstgenoemden zijn onder meer betrokken geweest bij het opstellen van de uitvoeringsnota.
5.1Eiseressen hebben betoogd dat de uitvoeringsnota in strijd met de wet tot stand is gekomen en dat de beëindiging van de subsidierelaties met eiseressen op grond daarvan daarom ook in strijd is met de wet. Volgens hen hebben verweerder en de gemeenteraad in strijd met artikel 3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en dus in strijd met de door de wetgever bedoelde dualisering, gezamenlijk tot de uitvoeringsnota besloten. Verder is de uitvoeringsnota volgens eiseressen geen beleidsplan in de zin van dat artikel. Is het dat wel, dan is het volgens hen niet op de voorgeschreven wijze openbaar gemaakt en had het aan hen moeten worden voorgelegd voor een advies. Ook had het aan belanghebbenden moeten worden voorgelegd, aldus eiseressen.
5.2De rechtbank stelt voorop dat het verstrekken van subsidie een bevoegdheid van een bestuursorgaan is, waarvan de beleidsgrenzen door de rechter marginaal worden getoetst. Het is immers een politiek-bestuurlijke keuze of en zo ja, hoeveel subsidie wordt verstrekt op een bepaald terrein en aan bepaalde instellingen. Gelet op deze ruime discretionaire bevoegdheid ligt in deze procedure ter beoordeling voor of verweerder in redelijkheid tot beëindiging van de subsidierelaties met eiseressen heeft kunnen overgaan en toetst de rechtbank met terughoudendheid of verweerder hiertoe heeft mogen besluiten.
5.3Op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
5.4Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI7248) en 26 maart 2008(ECLI:NL:RVS:2008:BC7627), is voor toepassing van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid naast de grondslag dat sprake is van gewijzigde inzichten en omstandigheden geen nadere grondslag vereist. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op het standpunt mogen stellen dat voor de weigering subsidie te verstrekken voor een nieuw tijdvak op grond van artikel 4:51 van de Awb geen beleidsplan in de zin van artikel 3 van de Wmo nodig is. Het betoog van eiseressen dat verweerder de uitvoeringsnota aan hen had moeten voorleggen voor een advies in de zin van artikel 12 van de Wmo, dat het beleidsplan niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat het niet aan belanghebbenden is voorgelegd, slaagt al om die reden niet.Met zijn toelichting dat het welzijnswerk met ingang van 1 januari 2013 anders zou worden georganiseerd en ingericht en dat daarvoor minder financiële middelen beschikbaar zouden zijn, heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat ten tijde van de bestreden besluiten sprake was van gewijzigde inzichten en omstandigheden. In zoverre slagen de beroepen niet. 6.1Daarnaast hebben eiseressen aangevoerd dat verweerder hun geen gelegenheid heeft geboden over de voorgenomen beëindiging van de subsidierelaties hun zienswijze uit te brengen. Zij waren weliswaar al langere tijd betrokken bij overleg over de toekomst van het welzijnswerk, maar volgens hen werd eerst in oktober 2011 tijdens een gesprek met de wethouder duidelijk dat de subsidierelaties zouden worden beëindigd.
6.2Op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende treffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
6.3De hoorplicht van artikel 4:8 van de Awb is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, parlementaire geschiedenis Awb I, p. 254-255) een beperkte. Het artikel beoogt slechts te waarborgen dat een verificatie van gegevens plaatsvindt. Het heeft geen rechtsbeschermingsfunctie en is uitdrukkelijk niet bedoeld als een soort bezwaarprocedure vooraf. Ook is het niet bedoeld om vooraf alle mogelijke aanwezige belangen in kaart te brengen.
6.4Niet in geschil is dat tussen verweerder en eiseressen veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden over de toekomst van het welzijnswerk. In wat eiseressen naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding te concluderen dat verweerder de primaire besluiten heeft gebaseerd op gegevens over feiten en belangen die niet bij eiseressen zijn geverifieerd. Eiseressen hebben ook niet gesteld dat de gegevens die verweerder aan de beëindigingen ten grondslag heeft gelegd, onjuist zijn. Tevens is de rechtbank, in navolging van de uitspraak van de ABRvS van 8 maart 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV3850), van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat de voor de beëindigingsbesluiten relevante feiten en belangen betreffende eiseressen hem vanwege de langdurige subsidierelatie genoegzaam bekend waren. Verweerder was daarom niet gehouden eiseressen in de gelegenheid te stellen een zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen. Voor zover het betoog van eiseressen inhoudt dat zij in de gelegenheid hadden willen worden gesteld hun belangen en bezwaren voorafgaand aan de primaire besluiten naar voren te brengen, geldt zoals overwogen dat een zienswijze daarvoor niet is bedoeld. De beroepsgrond slaagt niet. 7.1Verder hebben eiseressen betoogd dat hun geen redelijke termijn is geboden. Volgens hen werd enerzijds van hen verlangd dat alle lopende gesubsidieerde activiteiten op juiste wijze werden voortgezet en verantwoord, maar moesten zij ondertussen hun bedrijfsvoering aanpassen op de situatie in 2012, terwijl zij nog in onzekerheid verkeerden of zij nieuwe subsidie toegekend zouden krijgen. Pas op 17 december 2012 werd hun duidelijk dat dit niet het geval was. Volgens eiseressen konden zij daarom toen pas stappen ondernemen, bijvoorbeeld ten aanzien van de overgang van werknemers, zodat de redelijke termijn toen pas ging lopen.
7.2De rechtbank overweegt dat de eis van de redelijke termijn van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, ertoe dient om de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 9 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7186). Aan de door dit artikel beoogde situatie is inherent dat naast het anticiperen op het verlies van subsidie, lopende verplichtingen moeten worden afgerond. Een redelijke termijn moet daarvoor dus voldoende worden geacht. Verweerder heeft bij de primaire besluiten een termijn tot 1 juli 2013, dus een termijn van ruim zeventien maanden, gehanteerd. Hiermee heeft verweerder een redelijke termijn in acht genomen. Overigens is die termijn met de brief van 12 juli 2012 nog met een maand verlengd, zodat de totale termijn op achttien maanden neerkomt. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiseressen al vanaf 2009 op de hoogte waren van plannen het welzijnswerk in de gemeente Utrecht anders in te richten en dat zij bij de aankondigingen van 22 december 2011 schriftelijk zijn geïnformeerd over beëindiging van de subsidierelaties met de huidige wijkwelzijnsorganisaties per 1 januari 2013. Het had eiseressen dus in ieder geval vanaf 22 december 2011 duidelijk kunnen en moeten zijn dat er een reële kans was dat zij vanaf 1 januari 2013 geen subsidie meer zouden ontvangen, zodat zij daarmee rekening konden houden. Die datum is vervolgens nog verlaat om de gevolgen van de beëindiging van de subsidies te ondervangen en hun langlopende verplichtingen, waaronder arbeidsrechtelijke verplichtingen, op zorgvuldige wijze af te wikkelen. Eiseressen hebben geen omstandigheden aangevoerd die de rechtbank doen oordelen dat in hun geval een langere termijn dan achttien maanden geboden was. Dat zij ervoor hebben gekozen een nieuwe subsidieaanvraag in te dienen en daarover tot 17 december 2012 in onzekerheid hebben verkeerd, doet aan het voorgaande niet af. Dit valt buiten de beoordeling van de bij de beëindigingsbesluiten gehanteerde termijn. Daarbij had het op de weg van eiseressen gelegen te anticiperen op een onwenselijke uitkomst van die nieuwe aanvragen, nu de onzekerheid daarover inherent is aan de procedure van een subsidieaanvraag. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin. 7.3Nu uit het voorgaande volgt dat verweerder een redelijke termijn in acht heeft genomen als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, komt de rechtbank niet meer toe aan de bespreking van het betoog van eiseressen dat verweerder vanwege het niet in acht nemen van een redelijke termijn de frictiekosten had moeten vergoeden en andere ondersteunende maatregelen had moeten treffen.