Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 19 mei 2014, met producties
- de conclusie van antwoord, met producties.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
ontvankelijkheid
JOR2014/172 (ASR/Achmea) en HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7157,
JOR2012/346 (Staatssecretaris van Financiën/X)) en onder meer hof Den Bosch (hof Den Bosch 16 augustus 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BS8956,
JOR2012/329 (ABN Amro Commercial Finance/Schreurs q.q.) onzekerheid heeft doen ontstaan in de (internationale) financieringspraktijk in Nederland over, kort gezegd, de faillissementsbestendigheid van overwaardearrangementen, naast aanverwante problematiek zoals bijvoorbeeld afspraken die strekken tot afstand van regres, bij voorbaat, bij concernfinanciering. Literatuur naar aanleiding van deze rechtspraak, en (andere) lagere rechtspraak, zijn verdeeld, (eerdere) rechtspraak van de Hoge Raad wordt verschillend uitgelegd, en er zijn naast de onderhavige procedure diverse gerechtelijke procedures in eerste aanleg aanhangig over deze kwestie(s). DLL c.s. stelt dat de Rabobankgroep, waartoe zij behoort, reeds te maken heeft met naar schatting honderden overwaardearrangementen op jaarbasis. Om deze redenen acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat, in zoverre, is voldaan aan de vereisten van artikel 392 lid 1 Rv.
JOR2004/222 (Bannenberg q.q./NMB-Heller) op gelijke wijze werkte en eenzelfde strekking had als het in het onderhavige geschil aan de orde zijnde overwaardearrangement (dagvaarding,§ 4.4), terwijl het overwaardearrangement uit genoemd arrest (mede) inhield dat de debiteur zich bij het overeenkomen van dat arrangement tot het voldoen van de eventueel in de toekomst uit het arrangement voortvloeiende regresvordering met zoveel woorden had
verplicht(dagvaarding, 4.6, vlg. ook r.o. 3.1 (vi) van dat arrest, artikel 3.1 van de betreffende overeenkomst).
NJ2013/321 (Van der Geest Holding/Butin Bik q.q. c.s.)), omdat zonder beantwoording van de in 4.6 bedoelde vraag, van geen van beide voorgestelde prejudiciële vragen, individueel beschouwd, kan worden vastgesteld dat de beantwoording daarvan noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil tussen partijen, of – bij een iets ruimere taakopvatting – dat hij afziet van beantwoording van in elk geval de tweede vraag, indien hij daarvoor juist het antwoord op de in 4.6 bedoelde vraag beslissend zou achten (als hij van beantwoording van de tweede vraag niet al zou afzien indien en omdat hij de eerste vraag bevestigend beantwoordt; daarmee zou immers het winnende lot van DLL c.s. al zijn bezegeld). Indien de rechtbank de in 4.6 bedoelde vraag zelf al zou beantwoorden, is de vraag of partijen – met hun procesovereenkomst, in het bijzonder artikelen 5 en 6 – hebben bedoeld om indien in een daaropvolgende prejudiciële procedure de Hoge Raad de oplossing dicteert bij de gratie van dat oordeel van de rechtbank (dat wil zeggen: indien het oordeel van de Hoge Raad de mogelijkheid zou openlaten dat een andere beantwoording van de in 4.6 bedoelde kwestie ook tot een andere uitkomst van het geschil zou leiden), die uitkomst zonder meer te accepteren. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om zich hierover nader uit te laten: zowel over de te volgen procedure, als inhoudelijk over de in 4.6 bedoelde kwestie.
5.De beslissing
10 september 2014voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.1 en 4.7-9, waarna het schriftelijk debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,