ECLI:NL:RBMNE:2015:1560

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 696
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en oplegging van boete wegens schending van de inlichtingenplicht door eisers

In deze zaak hebben eisers, een gehuwd paar met drie kinderen, hun uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) zien ingetrokken over de periode van 2 juli 2011 tot en met oktober 2013. De intrekking was het gevolg van een schending van de inlichtingenplicht, omdat eisers meerdere verblijven in het buitenland niet hadden gemeld en eiser werkzaamheden voor een stichting had verricht zonder dit te rapporteren. De rechtbank oordeelt dat de eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank vernietigt echter de opgelegde boete van € 35.550,00 voor de periode van 2 juli 2011 tot en met 31 december 2012, omdat de wetgeving op dat moment niet voorzag in een boete voor deze overtredingen. Voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 oktober 2013 wordt de boete vastgesteld op € 3.000,-, rekening houdend met de omstandigheden van de eisers. De rechtbank herroept het primaire besluit voor de boeteoplegging in de eerste periode en herstelt de situatie door zelf de boete voor de tweede periode vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij niet wisten dat zij hun verblijven in het buitenland moesten melden. De rechtbank concludeert dat de eisers verantwoordelijk zijn voor hun nalatigheid en dat de boete in verhouding staat tot de ernst van de overtreding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/696

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser](eiser) en
[eiseres](eiseres), te [woonplaats], gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. F. Boukich),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van der Voorn).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2013 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken met ingang van 2 juli 2011. Daarnaast wordt een bedrag van € 40.995,98 aan betaalde bijstand over de periode van 2 juli 2011 tot en met oktober 2013 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 december 2013 (primair besluit II) heeft verweerder aan eisers een boete opgelegd ter hoogte van € 35.550,00.
Bij besluit van 30 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eisers zijn gehuwd en hebben drie kinderen. Eisers ontvangen sinds 2 juli 2011 een uitkering op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden. Daarvoor ontvingen eisers een uitkering op grond van de Wet investering jongeren (WIJ). Verweerder heeft van woningbouwvereniging Mitros informatie ontvangen. In deze informatie staat dat eisers zouden zijn vertrokken van hun woonadres en dat eiser heeft verklaard dat hij in verband met zijn voorzitterschap van een stichting veel in het buitenland zou verblijven. Naar aanleiding van deze informatie is door verweerder een onderzoek ingesteld om de rechtmatigheid van de uitkering van eisers te controleren.
2. Het onderzoek heeft plaatsgevonden vanaf 16 mei 2013. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2013. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 2 juli 2011 ingetrokken en vordert verweerder de betaalde uitkering over de periode van 2 juli 2011 tot en met oktober 2013 tot een bedrag van € 40.995,98 terug. Verder heeft verweerder een boete van
€ 35.550,00 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank begrijpt dat verweerder zijn conclusie dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht, kort samengevat weergegeven, op de volgende punten baseert. Eisers hebben diverse reizen naar het buitenland van eiser niet gemeld. Daarnaast hebben eisers de omvang van de werkzaamheden voor de stichtingen iProductions en Islamic Appeal niet gemeld. Eisers hebben slechts gemeld dat eiser sinds 16 november 2009 penningmeester was van iProductions en dat hij zich inzet voor Islamic Appeal, maar hebben geen inlichtingen verschaft over de vergaande en structurele activiteiten en het voorzitterschap bij Islamic Appeal. De werkzaamheden waren bovendien dermate omvangrijk dat gesteld kan worden dat daarmee op geld waardeerbare activiteiten werden verricht. Daarbij noemt verweerder het reizen naar het buitenland, het vergaren van fondsen en zorgen dat die donaties besteed werden en de werkzaamheden van eiser als cameraman in het buitenland. Doordat geen sprake was van incidentele werkzaamheden, komt het verweerder ook voor dat eiser daarmee ernstig beperkt was in zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Verder werpt verweerder eisers tegen dat zij geen duidelijkheid hebben verschaft over enkele financiële zaken. Zo is uit het onderzoek gebleken dat eiser gebruikmaakt van een bankrekening met nummer 4286539 die zou toebehoren aan iProductions. Van deze bankrekening is op 3 mei 2012 een verkeersboete afgeschreven. Ook worden van eisers bankrekening verkeersboetes betaald voor een derde. Verder is gezien dat er stortingen plaatsvinden op de bankrekeningen van eisers, die niet kunnen worden verklaard. Tot slot heeft verweerder aan de intrekking ten grondslag gelegd dat de woon- en verblijfsituatie van eisers in 2013 onduidelijk was, omdat eiser heeft verklaard veel in het buitenland te verblijven en eiseres en de kinderen bij familie verbleven.
3. De WWB is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien de Participatiewet. Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt op dit beroep beslist met toepassing van de WWB, zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
4. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij de inlichtingenplicht niet hebben geschonden en hebben daartoe het volgende aangevoerd. Zij hebben duidelijkheid gegeven over hun reizen naar het buitenland. Zij hebben een reden gegeven voor de vakanties die zij wel hadden gemeld, maar waarin zij niet weg zijn geweest. Eiser heeft voor Islamic Appeal in 2013 een reis gemaakt naar Jordanië. Zij wisten niet dat zij ook deze reis hadden moeten melden. De kosten van die reis zijn betaald door Islamic Appeal. In beroep hebben eisers toegelicht in welke periodes zij al dan niet in het buitenland zijn geweest. Verder voeren zij aan dat zij hebben gemeld dat eiser vrijwilligerswerk voor Islamic Appeal deed en dat zij inzicht hebben gegeven in de werkzaamheden die eiser op vrijwillige basis deed voor Islamic Appeal en iProductions. Er is daarbij geen sprake van vergaande betrokkenheid. Eiser heeft geen omvangrijke activiteiten verricht. Hij is niet verantwoordelijk voor de activiteiten van de gehele stichting. De activiteiten betreffen geen structurele werkzaamheden. Er kan niet worden gesproken over werk in loondienst. Omdat er geen omvangrijke werkzaamheden zijn verricht voor de stichtingen, is geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. Inmiddels is eiser geen voorzitter meer van Islamic Appeal.
5. De rechtbank stelt vast dat ingeval verweerder de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit bestrijkt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 24 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI0285). Dit betekent dat in dit geval de periode van 2 juli 2011 tot en met 7 november 2013 ter beoordeling voorligt.
6. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB volgt verder dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat gedurende de te beoordelen periode aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1023). Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 23 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2128).
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht aan eisers tegenwerpt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden op het punt van het verblijf in het buitenland en dat onduidelijk is gebleven wanneer zij in het buitenland hebben verbleven. Hiertoe is het volgende van belang. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat eisers bij verweerder buitenlandse vakanties hebben gemeld over de periode van 27 juni 2011 tot en met 22 juli 2011, de periode van 5 juli 2013 tot en met 12 juli 2013 en de periode van 12 augustus 2013 tot en met 29 augustus 2013. Tijdens het onderzoek is gebleken dat eisers deze perioden niet, in ieder geval niet samen, in het buitenland hebben verbleven. Ook is uit het door verweerder uitgevoerde onderzoek gebleken dat eiser op andere momenten dan op de momenten die bij verweerder zijn gemeld in het buitenland verbleef. Zo blijkt uit eisers Facebook account dat hij in mei 2012 in Duitsland heeft verbleven, dat hij in juni 2012 in Frankrijk is geweest en dat hij op 26 juni 2012 in België was. Verder is eiser van 28 mei 2013 tot en met 4 juni 2013 voor vrijwilligerswerk in Jordanië geweest. Eisers hebben niet betwist dat eiser deze perioden in het buitenland heeft verbleven. Deze verblijven in het buitenland zijn niet door eisers uit eigen beweging gemeld aan verweerder. Eisers’ stelling dat zij niet wisten dat zij reizen in verband met vrijwilligerswerk moesten melden, kan niet leiden tot een ander oordeel. Een reis naar het buitenland is onmiskenbaar relevant voor het recht op bijstand. Uit artikel 13, eerste lid, onder e van de WWB volgt immers dat degene die per kalenderjaar langer dan vier weken buiten Nederland verblijft, geen recht op bijstand heeft. Los van het doel van de reis, moet een reis naar het buitenland daarom steeds worden gemeld. Dat eiser veel in het buitenland verbleef, wordt bevestigd door de informatie van Mitros, waaruit volgt dat eiser heeft verklaard dat hij in verband met zijn voorzitterschap van een stichting veel in het buitenland verbleef. Eisers hebben niet, ook niet in beroep, alsnog met objectieve bewijzen inzicht verschaft in hun verblijven in het buitenland. De verklaringen van eiser wanneer hij, al dan niet met zijn gezin, in het buitenland heeft verbleven, zijn daartoe onvoldoende. Temeer daar eisers daarover wisselende verklaringen hebben afgelegd. Bovendien hebben eisers nog altijd in het geheel geen informatie verstrekt over de verblijven van eiser in Duitsland, België en Frankrijk in 2012.
8. Over eisers vrijwilligerswerk voor de stichtingen overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij aanvang van de bijstandverlening heeft gemeld dat hij penningmeester was bij iProductions en dat hij heeft gemeld dat hij zich inzet voor Islamic Appeal. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder eisers terecht heeft tegengeworpen dat eisers de aard en omvang van eisers werkzaamheden voor de stichtingen niet aan verweerder heeft gemeld.
9. Eiser heeft, desgevraagd door verweerder, in een ongedateerd schrijven van vier A-viertjes, verklaard over zijn functie bij de stichtingen:
“Stichting iProductions: Hier ben ik bestuurs lid in de vorm van penningmeester. Dit houdt in dat ik sturing en een beeld moet geven aan mede-bestuursleden of we al dan niet ene bepaalde financiele kant op kunnen gaan. Bepaalde aankopen kunnen doen. Dit wil niet zeggen dat ik veto-recht heb op inzage of dergelijke. Wij hebben vanaf dag 1 met opzet aangeven dat we gezamenlijk bevoegd zijn. Er kunnen dus geen transacties gedaan worden door 1 persoon zelf. Ik dus ook niet. Verder ben ik zelf ook vrijwilliger in de vorm van het aantrekken van jongeren van de straat om aan te sluiten bij onze projecten, onderhoud van de werkplek, en een bijdrage leveren aan alle andere taken binnen de stichting. Ook neem ik deel aan de maandelijkse vergaderingen van het bestuur.
Stichting Islamic Appeal: Hier ben ik voorzitter van de stichting. Aangezien het nog niet heel lang bestaat zit deze stichting nog eigenlijk in een oprichtingsfase. Hier is mijn taak, de bestuur te sturen, vergaderingen voorbereiden, en onze activiteiten te sturen. Ook hier geld wederom dat we gezamenlijk bevoegdheid hebben over de stichting. Niemand kan op eigen houtje actie ondernemen namens de stichting.”
Naar aanleiding van de vraag sinds wanneer hij de vrijwilligerswerkzaamheden verricht, heeft eiser verklaard:
“Stichting i-Productions: Oktober 2009
Stichting Islamic Appeal: januari 2012”
Over zijn werkzaamheden en wanneer hij deze uitvoert heeft hij in dit schrijven het volgende verklaard:
“Dit is heel verschillend. We hebben alleen vaste vergader data. Dit is om de 2-weken per stichting op Maandag avond 20:00 (uitzonderingen daar gelaten). Activiteiten vinden meestal plaats aan de Demkaweg 23. Soms per activiteit kan het zo zijn dat deze buitenshuis plaats vind. Dit kan dan zijn bij een buurthuis, moskee of gewoon buiten (…)
Stichting iProductions: Zoals hier boven beschreven doe ik de financiele weergave met toezicht en bevoegdheid van medebestuursleden. Verder is het zo dat ik ook bijdraai en stuur in filmopnamens voor jongeren, edditting enzovoort. Daar komen de dagelijkse bezigheden bij als onderhoud werkplek, vergaderingen, werving leden enzovoort.
Stichting Islamic Appeal: Ook dit staat wederom boven beschreven. los van het feit dat ik alles moet aansturen, moet ik mee helpen in het organiseren van benefieten voor arme mensen. het uitdelen hiervan en het bijstaan van de medemensen.”
In beroep heeft eiser een verklaring overgelegd van iProductions. Hierin staat onder meer dat eiser incidenteel werd gevraagd om op vrijwilligersbasis als camera-assistent te helpen.
10. Op de website van iProductions is te zien dat zij activiteiten, zoals het maken van filmopnames tijdens evenementen aanbiedt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat de werkzaamheden van iProductions, zoals die zijn vermeld op de website, commerciële activiteiten betreffen. Uit de gedingstukken blijkt dat eisers telefoonnummer op internet staat vermeld als telefoonnummer waarmee met iProductions en met Islamic Appeal contact kan worden opgenomen. Op internet is verder te zien dat eiser zich in de jaren 2012 en 2013 heeft beziggehouden met het inzamelen van gelden en het organiseren en uitvoeren van een aantal projecten in het buitenland. Zo heeft eiser op 4 mei 2013 vanuit Frankrijk het volgende bericht op Facebook geplaatst: “Na hard werken en ondertitelen nu eindelijk online! De eerste aflevering van het programma een bijzonder gesprek online! …” en heeft hij op 10 mei 2013 het volgende op Facebook geplaatst: “leuke en interessante draaidag gehad voor [naam] (Arabische sattelliet-zender)”.
11. Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat eiser zeer nauw betrokken was bij beide stichtingen en voor beide stichtingen bij voortduring verschillende werkzaamheden heeft verricht. Voor de werkzaamheden die eiser heeft verricht voor iProductions geldt, gelet op het commerciële karakter van die werkzaamheden, dat deze werkzaamheden een economische waarde vertegenwoordigen, zodat die werkzaamheden moeten worden aangemerkt als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Eisers’ stelling dat verweerder zonder onderbouwing stelt dat eiser cameraman is en dat eisers privéfoto’s op internet niet doorslaggevend kunnen zijn voor verweerders standpunt dat hij cameraman is, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder kon, op grond van de bevindingen van zijn onderzoek, waaronder de berichten op Facebook en mede gelet op eisers eigen verklaringen over zijn werkzaamheden, tot de conclusie komen dat eiser op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Dat eiser die werkzaamheden als vrijwilligerswerk uitvoerde en er dus ook geen vergoeding voor ontving, doet daar niet aan af. Ook dan hadden eisers deze omvang en aard van de werkzaamheden van eiser moeten melden bij verweerder. Dit hebben zij niet gedaan. Nu eiser geen volledig inzicht heeft gegeven in de precieze aard en omvang van zijn werkzaamheden en eiser al sinds 2009 voor iProductions werkzaam is, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers over de periode in geding de inlichtingenplicht hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat het onderzoek is uitgevoerd in de periode van juni tot oktober 2013 betekent niet, anders dan eisers hebben betoogd, dat een intrekking van de bijstandsuitkering niet met ingang van 2 juli 2011 en een terugvordering met ingang van die datum kan dragen. In het onderzoek is namelijk ook de periode vanaf juli 2011 betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat eisers in de in geding zijnde periode de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het onderzoek kan de intrekking met ingang van 2 juli 2011 dan ook dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Nu de intrekking reeds kan worden gestoeld op de werkzaamheden van eiser voor iProductions en het niet opgeven van de buitenlandse reizen, is voor de beoordeling van het beroep niet van belang of eisers ook de inlichtingenplicht hebben geschonden vanwege de werkzaamheden van eiser voor Islamic Appeal, de financiële zaken met betrekking tot de bankrekeningen en het woonadres. Wat daarover is aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
13. Eisers hebben zich in beroep voorts op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat verweerder eisers niet voorafgaande aan de intrekking in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het rapport van het team handhaving. De rechtbank stelt vast dat eisers in december 2013 de beschikking hebben gekregen over het rapport. Eisers zijn op 21 januari 2014 in het kader van de bezwaarprocedure door verweerder gehoord. Eisers zijn dan ook voldoende in de gelegenheid gesteld om hun reactie op het rapport te geven in de bezwaarfase. Van een onzorgvuldig onderzoek door verweerder is derhalve niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eisers hebben over de terugvordering het volgende aangevoerd. Het is duidelijk dat zij vanaf 2 juli 2011 geen andere inkomsten hebben genoten. Eisers zijn aangewezen op de WWB-uitkering. Er zijn feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat geen sprake is van verwijt. Eisers hebben geen geld verdiend met de werkzaamheden van eiser. Verder hebben eisers drie kinderen waar zij de zorg voor hebben. Het terugvorderingsbesluit leidt in dit geval tot zeer onaanvaardbare financiële consequenties, omdat eisers afhankelijk zijn van de WWB-uitkering. Door de terugvordering en boeteoplegging verkeren eisers in een noodsituatie. Zij hebben geen inkomsten en dat betekent dat er voor de schuldenlast ook geen bescherming kan worden genoten van de regels inzake de beslagvrije voet. Door de terugvordering en de boete zijn eisers niet in staat te werken aan hun toekomst en die van hun gezin. Door het vooruitzicht dat zij de kinderen geen goede toekomst kunnen bieden, wordt de fysieke en psychische gezondheid van eisers geschaad.
15. Ten aanzien van de terugvordering en de daarbij te hanteren toetsingsmaatstaf stelt de rechtbank voorop dat artikel 58 van de WWB, voor zover thans van belang, per1 januari 2013 in die zin is gewijzigd, dat verweerders bevoegdheid tot terugvordering is gewijzigd in een verplichting tot terugvordering, behoudens dringende redenen. Op grond van artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) is deze wijziging niet van toepassing voor vorderingen die uiterlijk op 31 december 2012 zijn ontstaan en blijft voor deze vorderingen het recht van toepassing zoals dat gold op die dag.
16. Naar vaste rechtspraak van de CRvB ontstond een vordering als de onderhavige onder het vóór 1 januari 2013 geldende recht pas met het terugvorderingsbesluit. De rechtbank wijst op de uitspraken van de CRvB van 8 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7729) en van 3 mei 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3768). Nu het terugvorderingsbesluit eerst op 7 november 2013 is genomen, moet de terugvordering, gelet op het hiervoor vermelde overgangsrecht, worden beoordeeld naar artikel 58 van de WWB zoals dat luidde per 1 januari 2013. De rechtbank tekent hierbij aan dat dit niet leidt tot een voor eisers ongunstiger resultaat dan toepassing van het voordien geldende recht, aangezien verweerder voordien het beleid voerde behoudens dringende redenen altijd van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik te maken.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in wat eisers hebben aangevoerd geen dringende redenen als hiervoor bedoeld hoeven zien. Verweerder heeft daarom terecht tot terugvordering besloten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de fase van de invordering overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen rekening moet worden gehouden met de financiële situatie van eisers. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Over de boete voeren eisers aan dat de beboetbare gedragingen niet zijn gestart in 2011. Voor zover het gaat om de niet gemelde reis naar Jemen (de rechtbank begrijpt: Jordanië) in mei 2013 heeft die gedraging niet in 2011 plaatsgevonden. Artikel 2a, tweede lid, onder c, van het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is van toepassing. Eisers hebben niet verwijtbaar gehandeld, omdat zij niet wisten dat zij een reis moesten doorgeven. De boete van € 35.550,00 leidt tot een zeer onbillijke situatie. Eisers zijn niet eens in staat om in hun levensonderhoud, en mede dat van hun kinderen, te voorzien, laat staan dat zij moeten beschikken over gelden om de uitkering terug te betalen en de boete te voldoen, aldus steeds eisers.
19. De rechtbank overweegt dat de gedragingen die eisers worden verweten en die hebben geleid tot het opleggen van de boete zich deels hebben afgespeeld vóór 1 januari 2013, dus voordat de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding hiervan is een verhoging van de boetes in de sociale zekerheid gerealiseerd. Op grond van artikel 18 van de WWB zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2013 en de destijds toepasselijke maatregelenverordening die verweerder hanteerde, kon het niet nakomen van de inlichtingenplicht tot 1 januari 2013 hooguit leiden tot een maatregel.
20. De rechtbank is van oordeel dat de door eisers gepleegde overtreding van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB dient te worden aangemerkt als een voortdurende overtreding. Zo hebben de werkzaamheden voor iProductions bij voortduring plaatsgevonden gedurende de periode in geding. Eisers waren op grond van artikel 17 van de WWB verplicht relevante informatie zo spoedig mogelijk te melden aan verweerder. Die verplichting is blijven bestaan zolang de relevante informatie door eisers nog niet was gemeld.
21. De wetgever heeft in de Wet aanscherping voorzien in overgangsrecht. In artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping is het volgende bepaald:
Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht van toepassing, zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd. Overeenkomstig de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) moet dit artikel echter buiten toepassing worden gelaten voor zover het ertoe leidt dat een handelen of nalaten wegens strijd met de inlichtingenplicht vóór 1 januari 2013 wordt bestraft overeenkomstig het strengere boeteregime zoals dat geldt vanaf 1 januari 2013. Nu in het bestreden besluit ten aanzien van de boete over de gehele periode in geding het vanaf 1 januari 2013 geldende recht is toegepast, kan het bestreden besluit wat de boete betreft daarom geen stand houden en moet het in zoverre worden vernietigd. De rechtbank zal gelet op artikel 8:72a van de Awb zelf over het opleggen van de boete beslissen.
22. Hiervoor is reeds geoordeeld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank ziet aanleiding twee periodes te onderscheiden. De eerste periode ziet op de periode van 2 juli 2011 tot en met 31 december 2012 en de tweede periode ziet op de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 oktober 2013.
De periode van 2 juli 2011 tot en met 31 december 2012.
23. De rechtbank stelt vast dat in deze periode de Wet aanscherping nog niet in werking was getreden. Verweerder had vóór 1 januari 2013 dan ook geen bevoegdheid een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. De boete die verweerder heeft opgelegd voor gedragingen gepleegd in die periode, mist dan ook juridische grondslag. Dat verweerder destijds wel de bevoegdheid had om voor schending van de inlichtingenplicht gedurende die periode een maatregel op te leggen, betekent niet dat verweerder nu daarvoor in de plaats een boete mag opleggen. Als verweerder van mening is dat die gedragingen wel gesanctioneerd moeten worden, dan had verweerder de regels moeten toepassen zoals die destijds gelding hadden en aan eisers een maatregel moeten opleggen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Het bestreden besluit kan voor zover het de boeteoplegging over deze periode betreft dan ook geen stand houden. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door zelf de hoogte van de maatregel te bepalen dan wel om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen op dit punt. Daarvoor is van belang dat er geen verplichting bestaat voor verweerder om over die periode een maatregel op te leggen, het de rechtbank niet bekend is of verweerder over deze periode alsnog een maatregel aan eisers zou willen opleggen en het opleggen van een maatregel een voor eisers belastend besluit zou zijn. De rechtbank zal dan ook volstaan met een kale vernietiging van het bestreden besluit voor zover het ziet op de boeteoplegging voor schending van de inlichtingenplicht in de periode van 2 juli 2011 tot en met 31 december 2012 en herroeping van het primaire besluit voor dat deel.
De periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013.
24. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in een bijstandszaak waarin een bestuurlijke boete was opgelegd op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ECLI:NL:RBMNE:2014:3785). Onder verwijzing naar de overwegingen 3.3 tot en met 3.6 uit deze uitspraak overweegt de rechtbank dat het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) in deze zaak over deze periode niet van toepassing is. Omdat in deze periode de WWB zoals gewijzigd met de Wet aanscherping wel, maar het Boetebesluit niet van toepassing is en dus de hoogte van de bestuurlijke boete wel bij wettelijk voorschrift is gemaximeerd, maar niet is vastgesteld op een gefixeerd bedrag, wordt het kader voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel gevormd door artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens dit artikellid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij op grond van de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechtbank overweegt dat voor het bepalen van de evenredigheid van een niet bij wettelijk voorschrift vastgestelde bestuurlijke boete de aard en de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging met name relevant zijn. Het bestuursorgaan en in volgende instantie de rechter moeten op deze wijze een evenredigheidsbeoordeling maken, waarbij zij de relevante feiten en omstandigheden passend binnen dit kader van factoren en ook het gelijkheidsbeginsel en een consistente boeteoplegging bewaken. Op verweerder rust bij een boeteoplegging de verantwoordelijkheid om informatie te vergaren, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, maar als het gaat om persoonlijke omstandigheden reikt die verantwoordelijkheid niet verder dan dat verweerder eiser in de gelegenheid stelt om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen, zo veel mogelijk voorzien van bewijs. Gelet op de tekst van het voornemen om eisers een boete op te leggen, heeft verweerder aan deze zogeheten begeleidingsplicht voldaan.
25. Met toepassing van het hiervoor beschreven beoordelingskader oordeelt de rechtbank als volgt over de evenredigheid van de aan eisers opgelegde boete over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013. De WWB fungeert als een vangnet binnen het stelsel van de sociale zekerheid en bijstand wordt betaald van gemeenschapsgeld. Zoals ook in de memorie van toelichting bij de Wet aanscherping valt te lezen, behoort de sociale zekerheid tot de essentiële verworvenheden van de Nederlandse samenleving. Werkende burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat alleen die mensen die er recht op hebben, een uitkering ontvangen. Omdat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de omstandigheid dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en door geen melding te maken van verschillende verblijven in het buitenland, is daarmee in het licht van het voorgaande sprake van een ernstige overtreding. Mogelijk had hierbij een rol kunnen spelen dat het, zoals eiser stelt, om vrijwilligerswerk gaat waarmee hij geen inkomsten heeft verworven en waarbij de reizen naar het buitenland voor zijn vrijwilligerswerk voor hem zijn bekostigd, maar nu eiser op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in zijn werkzaamheden of hoe de reizen en verblijven in het buitenland zijn bekostigd, ziet de rechtbank geen aanleiding deze omstandigheid mee te wegen. Over de mate van verwijtbaarheid overweegt de rechtbank als volgt. In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun nalaten. Zij stellen dat zij niet wisten dat (een verblijf in het buitenland in verband met) vrijwilligerswerk gemeld moest worden. De rechtbank overweegt dat eisers evenwel al lange tijd een bijstandsuitkering ontvingen en zodoende de spelregels behoorden te kennen. Los van de vraag wat eisers bedoeling is geweest, heeft eiser vaker in het buitenland verbleven dan hij heeft gemeld. Ook in beroep heeft hij op geen enkele wijze (volledig) inzicht gegeven in deze reizen naar het buitenland of zijn op geld waardeerbare activiteiten voor iProductions. Eisers hadden zich kunnen en moeten realiseren dat zij hiervan melding moesten maken bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank ziet in voornoemde uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 geen aanleiding voor een andere (wijze van) beoordeling van de verwijtbaarheid, omdat het in de zaak die daar voorlag ging over de situatie waarin een boete was opgelegd onder toepassing van het Boetebesluit. Dat is in deze zaak anders, zoals hiervoor overwogen. Over de overige in aanmerking te nemen omstandigheden ten tijde van de overtreding of ten tijde van de boetelegging hebben eisers niets aangevoerd.
26. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete betrekt de rechtbank verder dat eisers, gelet op de hoogte van het bedrag dat verweerder terecht terugvordert, lange tijd zullen moeten leven van een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet en dat eisers met dit inkomen moeten voorzien in de kosten van de opvoeding van hun minderjarige kinderen. In deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank aanleiding om de bestuurlijke boete lager vast te stellen dan het bedrag dat verweerder blijkens de stukken voor deze periode aan boete had vastgesteld, te weten de hoogte van de (netto) uitgekeerde bijstand over deze periode, € 12.105,57, en dan afgerond op een veelvoud van € 10,00. De rechtbank stelt de boete voor deze periode vast op € 3.000,-.
27. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boeteoplegging betreft;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de boeteoplegging betreft;
- herroept het primaire besluit II, legt aan eisers een boete op van € 3.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, voorzitter, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. M.E. Falkmann, leden, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.