ECLI:NL:RBMNE:2015:939

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
07.662490-10 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en valsheid in geschrift door vastgoedhandelaar met criminele organisatie

In deze zaak is de verdachte, een handelaar in onroerend goed, veroordeeld voor witwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een langere periode op een geraffineerde wijze woningen heeft gekocht, waarbij hij gebruik maakte van strolieden om zijn identiteit te verbergen. Hij maakte gebruik van valse documenten en fictieve hypothecaire leningen. De verdachte hielp ook opvolgende kopers als hypotheekadviseur bij het oplichten van banken door hen te voorzien van valse facturen, waarmee zij onterecht geld uit bouwdepots konden onttrekken. Daarnaast heeft hij op grote schaal geld gewitwasd, waarbij aanzienlijke bedragen naar het buitenland zijn doorgesluisd. De verdachte was de spil in een netwerk van mensen die hij inzette voor zijn criminele activiteiten, wat het vertrouwen in de vastgoed- en financiële sector heeft aangetast. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarbij ook rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers, die met hypotheekschulden zijn achtergelaten. De rechtbank heeft ook de ontzetting van de verdachte uit het beroep van financieel adviseur opgelegd voor een periode van zes jaar.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07.662490-10 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren [1964] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Behandelingen van deze zaak hebben plaatsgevonden op 31 januari 2012, 15 en 29 maart 2012, 4 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 25 maart 2013, 9 april 2013, 9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013, 20 maart 2014 en 10 april 2014.
Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 november 2014 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van 18 en 20 november 2014, 10, 15, 18 en 19 december 2014 en 2 februari 2015.
De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op de terechtzittingen van 10, 15, 18 en 19 december 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsman
mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, hun standpunten hebben kenbaar gemaakt.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie (feit 1.), witwassen van woningen en geldbedragen (feit 2.) en valsheid in geschrift (feiten 3.A., 3.B., 3.C. en 3.D.)

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman bepleit op verschillende gronden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de door de raadsman gevoerde verweren, ziet de rechtbank aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen met betrekking tot het toe te passen toetsingskader. Daarna zal de rechtbank de aangevoerde gronden bespreken.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van de verweren heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, Sv en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 ([()]) en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 ([()])). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3541).
Reeds ingebrachte punten ter terechtzitting d.d. 11 en 12 november 2013
Onder de punten 628 tot en met 632 heeft de raadsman met instemming van de rechtbank puntsgewijs alle eerder gevoerde preliminaire verweren voorgehouden, waarbij in voetnoten wordt verwezen naar de brondocumenten. Deze verweren worden door de rechtbank beschouwd als in volle omvang te zijn voorgedragen.
De rechtbank overweegt dat zij bij beslissing van 19 december 2013 gemotiveerd heeft geoordeeld dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze beslissing is neergelegd in een proces-verbaal, dat onderdeel uitmaakt van het dossier.
In dit stadium van de procedure mag van de verdediging worden verlangd dat zij eerder gevoerde verweren die zij wenst te handhaven nader onderbouwt. Daarbij mag van de verdediging ten minste worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft waarom het eerdere oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. De verdediging heeft dit echter nagelaten en heeft de verweren slechts opnieuw in volle omvang herhaald. Hiermee heeft zij de verweren onvoldoende concreet onderbouwd. Reeds daarom verwerpt de rechtbank deze verweren.
Verhoren in Suriname
Standpunt verdediging
De verdediging stelt dat zij in 2012 heeft verzocht getuigen in Suriname te mogen horen. Het openbaar ministerie heeft toen gepleit voor afwijzing van deze verzoeken, en de rechtbank heeft deze verzoeken vervolgens ook afgewezen. De verdediging stelt dat later duidelijk is geworden dat het openbaar ministerie binnen twee weken na de betreffende zitting zelf onderzoek is gaan doen in Suriname en deze getuigen door de politie heeft laten horen, zonder de verdediging en de rechtbank hierover te informeren.
De verdediging stelt dat in zijn algemeenheid van getuigen gezegd kan worden dat zij, na een verhoor bij de politie, reeds om die reden minder onbevangen zijn bij het aangaan van een nader verhoor dan een getuige die niet reeds tevoren door de politie is gehoord. Hierdoor is verdachte blijvend in zijn belangen geschaad en lijdt hij daardoor nadeel, omdat hij op onherstelbare wijze is beknot in zijn verdediging en in zijn ondervragingsrecht. Daarnaast heeft het openbaar ministerie het wettelijk systeem in de kern aangetast door de verdediging en de rechtbank opzettelijk in het ongewisse te laten omtrent de geplande verhoren.
Deze gang van zaken, waaronder ook begrepen de gang van zaken met betrekking tot de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], laat volgens de verdediging geen andere conclusie toe dan dat het openbaar ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, tekort heeft gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak van verdachte. De verdediging acht in dit verband met name van belang dat de betreffende getuigen de lezing van verdachte bevestigen. Tot slot wijst de verdediging op een uitspraak van de Rechtbank Limburg, waar het openbaar ministerie vanwege een volgens de verdediging soortgelijke handelwijze niet-ontvankelijk is verklaard.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de gevoerde verweren aangaande het nadere onderzoek in Suriname.
Het oordeel van de rechtbank
Het openbaar ministerie heeft, zoals de rechtbank ook al op 19 december 2013 heeft overwogen, onvoldoende transparantie betracht door getuigen te horen waar door de verdediging om was verzocht, zonder hierover de rechtbank en de verdediging te informeren. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de raadsman van verdachte al in juli 2012 voor het eerst om het horen van getuigen in Suriname had verzocht, terwijl het openbaar ministerie zich op dat moment tegen het horen van deze getuigen heeft verzet. Gelet op het stadium waarin het onderzoek Peseta zich in november 2012 bevond, had het openbaar ministerie zich transparanter moeten opstellen.
Hoewel het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen om de rechtbank en de verdediging tijdig te informeren over de aard en inhoud van het aanvullende onderzoek in Suriname, leidt deze handelwijze er niet toe dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard. Daargelaten de vraag of er sprake is van een
onherstelbaarvormverzuim, is in dit concrete geval niet gebleken dat verdachte in zijn belangen is geschaad nu de gehoorde getuigen, zoals ook de verdediging stelt, de lezing van verdachte bevestigen. Hieruit volgt dat het verweer moet worden verworpen.
De kwalificatie van de rol van [getuige 3]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt –sterk verkort- dat de getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) de facto op zijn minst is ingezet als informant, maar dat zeker ook aannemelijk is te achten dat hij de facto is gebruikt als informant die stelselmatig informatie inwint (hierna: SI informant). [getuige 3] heeft immers stelselmatig informatie verkregen en verstrekt over de beoogde criminele organisaties [bedrijf 1], [A], verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) en anderen. Dat deed hij gedurende een langere periode in talloze verklaringen. Door hem de iure geen SI informant te laten zijn ontbreken essentiële waarborgen. Bovendien zou uit het feit dat [getuige 3] op dit moment niet wordt vervolgd kunnen worden afgeleid dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt met [getuige 3], hoewel het openbaar ministerie dat ontkent.
Voornoemd handelen raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de grondslagen van het strafproces en in strijd met de bedoeling van de wetgever, aldus de verdediging. De inbreuk is zodanig fundamenteel dat deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging dient te leiden. De vraag of verdachte hierdoor rechtstreeks in zijn belangen is geschaad, is daarbij niet van belang.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat [getuige 3] alleen als getuige is gehoord, en dat hij niet (ook niet de facto) is ingezet als informant of SI informant. Voorts stelt het openbaar ministerie dat er geen afspraken zijn gemaakt met [getuige 3].
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het verstrekken van informatie over louter zakelijke transacties niet valt onder het regime van artikel 126v Sv. De door [getuige 3] verstrekte inlichtingen met betrekking tot de werkwijze van verdachte, zijn zakelijke contacten en de structuur van de organisatie van verdachte raken hooguit zijdelings de persoonlijke levenssfeer van aanwijsbare individuele betrokkenen. Niet kan worden geoordeeld dat daarmee ook iets wordt gezegd over gegevens met een verhoogde privacy gevoeligheid waardoor een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven zou kunnen ontstaan, noch kan worden gezegd dat deze gegevens de persoonlijke levenssfeer van een van de betrokkenen meer dan zijdelings zou kunnen raken. Hieruit volgt dat [getuige 3] niet de facto is ingezet als SI informant. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Of [getuige 3] zou moeten worden aangemerkt als een informant, zoals de verdediging stelt, is in deze zaak niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De stelling dat in dat geval essentiële waarborgen zijn geschonden, namelijk de waarborg dat een CIE officier van justitie erop toeziet dat er met [getuige 3] is gesproken over de voorwaarden en dat de scheidslijn tussen een informant die wordt gerund op grond van artikel 3 Politiewet en de burger die bijstand verleent aan opsporing streng wordt bewaakt, treffen geen doel omdat niet gebleken is dat verdachte daardoor in zijn belangen is geschaad. Evenmin kan worden geoordeeld dat deze mogelijke inbreuk zo fundamenteel is dat het openbaar ministerie desondanks niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Dit geldt temeer nu de verdediging bekend is met de identiteit van [getuige 3] en ook gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om [getuige 3] als getuige te horen.
Voor wat betreft de vraag of met [getuige 3] (stilzwijgende) afspraken zijn gemaakt, overweegt de rechtbank het volgende. Ten tijde van het onderzoek Kina was mr. [()] (verder: [()]) fraudeofficier van justitie in Zwolle. In een schrijven d.d. 22 januari 2013 verklaart hij dat door hem geen (stilzwijgende) afspraken met [getuige 3] zijn gemaakt noch dat hij bekend is met dergelijke afspraken. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende concreet om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen van [()]. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding te veronderstellen dat met [getuige 3], al dan niet stilzwijgend, afspraken zijn gemaakt. De omstandigheid dat pas recentelijk de beslissing is genomen om [getuige 3] te vervolgen rechtvaardigt een dergelijke conclusie niet.
Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt de rechtbank het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Overige voorvragen
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van de bewijsmiddelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3.A., 3.B., 3.C. en 3.D. ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit verdachte vrij te spreken van alle hem ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 2
De onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres] te [plaats] en de daarbij behorende geldbedragen van € 130.356,05, € 51.167,94 en € 6.779,58
Het openbaar ministerie neemt over dit pand/perceel geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in. De rechtbank stelt vast dat dit perceel/pand niet van enig misdrijf afkomstig is: het perceel/pand is niet verkregen door middel van valsheid in geschrift dan wel oplichting, terwijl het evenmin is verkregen met geld dat (al dan niet door vermenging) van misdrijf afkomstig is. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.
Verdachte wordt ook vrijgesproken van de ten laste gelegde geldbedragen van € 130.356,05, € 51.167,94 en € 6.779,58. Het eerste bedrag betreft de door verdachte verkregen hypotheeksom ten behoeve van de aankoop van het perceel [adres]. Hiervan is niet gebleken dat het van misdrijf afkomstig is. Ditzelfde geldt voor de geldbedragen van
€ 51.167,94 (de aan verdachte toekomende koopsom na verrekening met de te ontvangen vergoeding voor overdrachtsbelasting en de openstaande schuld bij de hypotheeknemer) en € 6.779,58 (de door verdachte ontvangen vergoeding in verband met de overdrachtsbelasting).
De woning gelegen aan de [adres] te [plaats]
Anders dan het openbaar ministerie stelt, is de woning aan de [adres] niet door middel van valsheid in geschrift verkregen. De aankoop van de woning door medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) is door verdachte gefinancierd, waarbij –ook in de visie van het openbaar ministerie- geen sprake is geweest van valsheid in geschrift. Pas na de eigendomsverkrijging heeft medeverdachte [medeverdachte 2] een hypothecaire lening verkregen van [bank]. Daarbij is, zoals blijkt uit na te noemen bewijsmiddelen, wel sprake van valsheid in geschrift. Deze lening was bedoeld om de lening van verdachte af te lossen. Dat maakt echter niet dat de woning daarmee ook van misdrijf afkomstig wordt. Hieruit volgt dat verdachte van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Geldbedragen die op rekening van [medeverdachte 3] zijn gestort
In opdracht van verdachte is een groot aantal bedragen op een bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) gestort. Voor een deel van deze bedragen geldt dat verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan witwassen, zoals ook uit na te noemen bewijsmiddelen blijkt. Dit geldt echter niet voor de bedragen waarvan verdachte stelt dat deze door klanten van [medeverdachte 3] aan hem zijn betaald met het verzoek om deze door te betalen aan [medeverdachte 3]. Kort gezegd stelt verdachte in dit verband (onderbouwd met stukken) dat hij met [medeverdachte 3] een zakelijke en een vriendschappelijke relatie onderhield, dat [medeverdachte 3] in Suriname handelt in auto’s en onroerend goed, dat klanten van deze onderneming met enige regelmaat in Nederland contant aan verdachte betaalden, waarna verdachte het geld doorstortte naar [medeverdachte 3].
De rechtbank overweegt dat [medeverdachte 3] concrete en gedetailleerde specificaties heeft aangeleverd die een totale geldstroom van € 1.531.910,-- kunnen verklaren, alsmede dat deze specificaties verifieerbaar zijn en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken. Deze stukken maken deel uit van het dossier van de strafzaak van verdachte. Ook het openbaar ministerie is dit oordeel toegedaan. Gelet hierop lag het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen van zodanige feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Het openbaar ministerie stelt dat uit een eenvoudige kasopstelling blijkt dat er sprake is van onverklaarbare contante uitgaven door verdachte. Het openbaar ministerie baseert deze kasopstelling echter op het uitgangspunt dat alle contante stortingen zijn gedaan uit het vermogen van verdachte, terwijl verdachte dit uitgangspunt juist gemotiveerd heeft bestreden en onderbouwd heeft gesteld dat het gaat om bedragen die toebehoren aan [medeverdachte 3]. Deze eenvoudige kasopstelling kan daarmee niet dienen als weerlegging van de stellingen van verdachte.
De rechtbank concludeert dat op grond van het nadere onderzoek door het openbaar ministerie vragen gesteld kunnen worden bij een aantal transacties tussen verdachte en [medeverdachte 3]. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat de betreffende gelden uit enig misdrijf afkomstig zijn. Uit het onderzoek van het openbaar ministerie blijkt echter in onvoldoende mate van feiten en omstandigheden die – op zichzelf of in onderling verband bezien- tot het oordeel kunnen leiden dat het niet anders kan zijn dan dat de desbetreffende geldbedragen –middellijk of onmiddellijk- uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat de rechtbank deze betalingen niet betrekt bij de bewezenverklaring van het onder 2. ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 3C
Ten laste is gelegd dat verdachte nota’s van afrekening zou hebben vervalst door op die nota’s bedragen te vermelden
“terwijl in werkelijkheid het terug te betalen bedrag op de geldlening lager was”.
De rechtbank zet hierna bij de bespreking van de verkrijging van de betreffende panden uiteen dat door verdachte onder meer geldleningen werden gefingeerd, terwijl er in werkelijkheid helemaal geen sprake was van geldleningen. Ook het openbaar ministerie is die mening toegedaan. Het onder feit 3C tenlastegelegde is echter gebaseerd op de gedachte dat er wel sprake was van reële hypothecaire geldlening: het openbaar ministerie stelt immers dat
“in werkelijkheid het terug te betalen bedrag op de geldlening lager was”,in plaats van bijvoorbeeld “terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een geldlening”.
Nu er geen sprake was van een geldlening kan niet bewezen worden dat “het terug te betalen bedrag op de geldlening lager was”. Hieruit volgt dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen [1]
De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen, opleverende evenzoveel tot die beslissing redengevende feiten en omstandigheden, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts is gebruikt met betrekking tot het feit of de feiten waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de gebruikte bewijsmiddelen
Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 3]
De verdediging voert een groot aantal verweren met betrekking tot de wijze van verhoren van [getuige 3] en de uitwerking van deze verhoren. Zoals de rechtbank ook in haar beslissing van 19 december 2013 heeft overwogen, hebben de wijze van verhoren en het onderhouden van mailcontact, het horen op een afwijkende locatie, het niet auditief registeren van een deel van de verhoren en het niet dan wel onjuist verbaliseren van de verklaringen van [getuige 3] ertoe geleid dat de wijze waarop de verklaringen van [getuige 3] tot stand zijn gekomen achteraf niet controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast. De rechtbank gebruikt deze verklaringen dan ook niet voor het bewijs.
De processen-verbaal die door verbalisant [verbalisant 1] zijn opgesteld
De verdediging stelt dat alle processen-verbaal die door verbalisant [verbalisant 1] zijn opgesteld moeten worden uitgesloten van het bewijs in verband met de onbetrouwbaarheid daarvan. Gelet op de wijze waarop verbalisant [verbalisant 1] de verklaringen van [getuige 3] heeft geverbaliseerd, moet volgens de verdediging getwijfeld worden aan de betrouwbaarheid van alle processen-verbaal waarbij deze verbalisant is betrokken.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Ten aanzien van de andere door verbalisant [verbalisant 1] opgestelde processen-verbaal heeft de verdediging niet concreet aangegeven op grond van welke
op die betreffende processen-verbaal betrekking hebbendefeiten en omstandigheden, aan de betrouwbaarheid van die processen-verbaal zou moeten worden getwijfeld. De wijze waarop verbalisant [verbalisant 1] de verklaringen van de getuige [getuige 3] heeft geverbaliseerd kan weliswaar aanleiding zijn om de overige door hem opgestelde processen-verbaal met de nodige behoedzaamheid te beoordelen, maar zonder nadere, op de concrete processen-verbaal toegesneden feiten en omstandigheden, is dit onvoldoende grond om alle processen-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] uit te sluiten van het bewijs.
De vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [getuige 3] zijn voortgevloeid
De verdediging stelt dat alle vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [getuige 3] zijn voortgevloeid moeten worden uitgesloten van het bewijs, waaronder de vruchten die zijn verkregen door de ingezette BOB middelen. De verdediging voert daartoe aan dat de inzet van BOB middelen vrijwel uitsluitend is gebaseerd op de door [getuige 3] afgelegde verklaringen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De reden dat de rechtbank de verklaringen van [getuige 3] niet gebruikt voor het bewijs, is gelegen in het feit dat achteraf de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet meer kan worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat deze verklaringen wel aanleiding konden zijn voor nader onderzoek. Dit zou mogelijk anders zijn indien de verklaringen van [getuige 3] willens en wetens zouden zijn geconstrueerd om daarmee een redelijk vermoeden van schuld te creëren. Van een dergelijke situatie is echter niets gebleken.
Ongedateerde BOB vorderingen
De verdediging stelt dat zich in BOB-map 1 tal van vorderingen verstrekking gegevens ex artikel 126nd bevinden, waarvan er veel ongedateerd zijn terwijl de letters d.d. wel voorgedrukt aanwezig zijn. Dit betekent dat de vruchten van het inzetten van deze BOB middelen moeten worden uitgesloten, aldus de verdediging.
De rechtbank constateert dat achter de voorgedrukte letters d.d. alleen een datum moet worden ingevuld indien de schriftelijke vordering dient ter bevestiging van een mondeling gedane vordering. Niet gebleken is dat die situatie zich hier heeft voorgedaan. In een geval als deze volgt volgens het openbaar ministerie de datum van de vordering uit het proces-verbaal van de aanvraag daarvan van de politie. De rechtbank verwerpt dit verweer.
De verklaringen van [medeverdachte 4]
De verdediging stelt -sterk verkort- dat er alle reden is om de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) voor zover die belastend zijn voor verdachte, niet te gebruiken in verband met innerlijke tegenstrijdigheid en de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen.
De rechtbank ziet in de wisselende verklaringen van [medeverdachte 4] aanleiding deze verklaringen behoedzaam te gebruiken. De innerlijke tegenstrijdigheden en de wijze waarop deze verklaringen tot stand zijn gekomen, geven echter geen aanleiding deze verklaringen geheel uit te sluiten van het bewijs. In zoverre wordt het verweer dan ook verworpen.
Verschillende getuigenverklaringen
De verdediging stelt dat de verklaringen van de getuige [getuige 4] (hierna: [getuige 4]) niet mogen worden gebruikt voor het bewijs, omdat verdachte zijn ondervragingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen en de verklaringen van deze getuige uitsluitend of in beslissende mate (‘sole or decisive’) het belastende bewijs met betrekking tot de criminele organisatie in de zaak tegen verdachte vormt.
De rechtbank overweegt het volgende. Volgens jurisprudentie van het EHRM geldt als uitgangspunt dat de verklaring van een getuige, die op geen enkele manier door de verdediging kon worden ondervraagd, niet exclusief of beslissend (‘solely or to a decisive degree’) aan de bewezenverklaring mag bijdragen (EHRM 27 februari 2001, Lucà vs. Italië, en EHRM 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery vs. Verenigd Koninkrijk).
In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3634).
De rechtbank overweegt dat de getuige [getuige 4] weliswaar is verschenen bij de rechter-commissaris om als getuige te worden gehoord, maar dat hij zich vervolgens op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. De verdediging heeft daardoor niet de mogelijkheid gehad deze getuige te ondervragen.
De rechtbank overweegt vervolgens dat zij de verklaringen van deze getuige heeft gebruikt voor de valsheid in geschrift ten behoeve van het verkrijgen van gelden uit bouwdepots. Op dit punt worden zijn verklaringen ondersteund door voldoende andere bewijsmiddelen, zoals schriftelijke bescheiden en de verklaringen van [B]. Het bewijs van het leidinggeven aan een criminele organisatie wordt in overwegende mate gevormd door de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 en feit 3 tezamen. Daarmee wordt de betrokkenheid van verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten bevestigd door ander bewijsmateriaal.
De verklaringen van de overige door de verdediging genoemde getuigen gebruikt de rechtbank niet voor het bewijs, zodat deze verder onbesproken kunnen blijven. Het verweer strekkende tot het buiten beschouwing laten van de getuigenverklaringen voor het bewijs, wordt verworpen.
Bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 2, 3A, 3B en 3D
Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrift in verband met de (verkrijging en overdracht van) de volgende onroerende zaken:
  • [adres] te [plaats];
  • [adres] te [plaats];
  • [adres] te [plaats];
  • [adres] te [plaats];
  • [adres] te [plaats].
Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt valsheid in geschrift in verband met bouwdepots, aan witwassen van geldbedragen via bankrekeningen van derden, en van het witwassen van geldbedragen die door de politie zijn aangetroffen in zijn woning.
De strafbare gedragingen die verdachte in verband met bovengenoemde onroerende zaken worden verweten, zijn door het openbaar ministerie verspreid over vier verschillende feiten ten laste gelegd. Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis, zal de rechtbank hierna niet per feit maar per pand de ten laste gelegde gedragingen bespreken. Vervolgens zal de rechtbank de geldbedragen bespreken die verdachte via bankrekeningen van derden zou hebben witgewassen, alsmede de geldbedragen die bij verdachte thuis zijn aangetroffen. Tot slot bespreekt de rechtbank het leidinggeven aan een criminele organisatie.
Bewijsoverweging ten aanzien van [adres], [adres] en [adres] en de daarmee samenhangende betalingen
Het openbaar ministerie stelt dat verdachte stromannen heeft ingezet om op hun naam een woning te kopen van een woningbouwvereniging en deze geleverd te krijgen (transactie A-B). De stroman tekende een volmacht, opdat verdachte de feitelijke beschikking over de aangekochte woning kreeg en vervolgens over kon gaan tot verkoop van dat pand (transactie B-C). De stroman kreeg een bedrag van rond € 1.500,-- voor zijn diensten, verdachte ontving de verkoopsom van de transactie B-C.
Verdachte stelt dat hij niet strafbaar heeft gehandeld. De personen die door het openbaar ministerie worden aangeduid als stroman, hadden op het moment van de aankoop wel degelijk de intentie om de woning die zij kochten daadwerkelijk te gaan bewonen. Omdat zij de financiering niet rond konden krijgen, is verdachte hen te hulp geschoten en heeft de woningen voor hen gefinancierd. Daarbij is de afspraak gemaakt dat bij verkoop van de woning de winst aan verdachte zou toekomen omdat hij alle financiële risico’s had genomen.
De rechtbank overweegt het volgende. Woningbouwvereniging “Stadgenoot”, voorheen Algemene Woningbouw Vereniging (AWV), heeft bovengenoemde woningen te koop aangeboden. Verdachte wist, zoals ook blijkt uit zijn eigen verklaringen, dat de woningbouwvereniging niet meer aan hem wilde verkopen.
Uit de verklaringen van [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3]) blijkt dat zij in het geheel niet de wil hadden om eigenaar van de betreffende woningen te worden. Zij wilden slechts € 1.500,-- verdienen en waren bereid om in ruil daarvoor een woning op hun naam te zetten. De woning werd niet door hen uitgekozen, zij hadden geen enkele bemoeienis met de woning en de baten en lasten van de woning kwamen ook niet voor hun rekening maar voor rekening van verdachte. Bij verkoop ging de behaalde winst ook naar verdachte. Verdachte heeft de inhoud van deze verklaringen betwist en heeft daartoe gesteld dat deze verklaringen onbetrouwbaar en innerlijk tegenstrijdig zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat de inhoud van deze verklaringen steun vindt in de overige bewijsmiddelen, en acht deze verklaringen dan ook betrouwbaar.
Ook de aanschaf van de woning werd niet door hen gefinancierd: verdachte betaalde de koopsom van de woning uit zijn eigen financiële middelen. Weliswaar werd op papier een hypothecaire geldlening verstrekt door verdachte, maar deze had slechts tot doel ervoor te zorgen dat de betreffende panden ook daadwerkelijk de panden van verdachte bleven. Verdachte antwoordde in dat verband op de vraag van de politie hoe hij ervoor zorgde dat een pand zijn pand bleef: “Er waren drie opties. Of ik vestigde een hypotheek op het pand, of ik liet een positieve/negatieve hypotheekverklaring door de klant tekenen of ik vertrouwde de klant.”
Uit het voorgaande volgt dat verdachte feitelijk de volledige beschikkingsmacht had over de woning en dus materieel gezien ook als eigenaar moet worden aangemerkt. Dat [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] in de respectievelijke overeenkomsten en akten als koper stonden vermeld maakt dat niet anders, nu zij niet de wil hadden om deze woningen in eigendom te verkrijgen en de inhoud van deze stukken dus niet de werkelijke rechtsverhouding weergaf. Ditzelfde geldt voor de inschrijving in het kadaster: weliswaar is inschrijving in het kadaster een noodzakelijke voorwaarde om eigenaar te worden van een onroerende zaak, maar niet de enige. Zij schept geen recht, zelfs niet ten aanzien van derden die op de inschrijving zijn afgegaan (hoewel hierop ten behoeve van de derde verkrijger te goeder trouw een aantal uitzonderingen worden gemaakt). De vermelding van de namen van [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] als koper/verkoper in de betreffende akten, moet dan ook worden aangemerkt als valsheid in geschrift.
Gelet op het voorgaande volgt uit na te noemen bewijsmiddelen dat verdachte de woningbouwvereniging door een samenweefsel van verdichtsels heeft bewogen tot afgifte van de betreffende woningen, en dat de woning dus door misdrijf (namelijk oplichting) zijn verkregen. Daarbij is, anders dan verdachte meent, niet van belang dat in de koopovereenkomsten geen anti-speculatiebeding is opgenomen. De oplichting schuilt er immers in dat verdachte de panden feitelijk in eigendom heeft gekregen, terwijl hij wist dat de woningbouwvereniging niet aan hem wilde verkopen. Dat verdachte de woningen vervolgens heeft doorverkocht staat los van deze oplichting.
Verdachte heeft bovendien samen met de notaris authentieke akten opgesteld, terwijl hij wist dat de inhoud van die akten in strijd was met de werkelijkheid. In het geval van medeverdachte, notaris mr. [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]), gebeurde dit met diens medeweten, gelet op de uitlatingen van verdachte aan [medeverdachte 5] waardoor deze er bekend mee was dat verdachte de panden op iemands anders naam kocht en dat bij verkoop de gehele opbrengst naar verdachte ging. Nadat de akte van levering is ondertekend door de partijen en de notaris, wordt de akte inschreven bij het kadaster. Een afschrift van een akte van levering, welke is ingeschreven bij het kadaster wordt een eigendomsbewijs genoemd.
Voor zover het onder 3B tenlastegelegde ook ziet op de hypotheekakten, wordt verdachte daarvan vrijgesproken nu [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] in de betreffende akten niet worden vermeld als kopers/verkopers maar als schuldenaars.
Bewijsoverweging ten aanzien van het ten laste gelegde witwassen
Niet iedere gedraging zoals omschreven in de artikelen 420bis en 420quater Sr rechtvaardigt onder alle omstandigheden de kwalificatie ‘witwassen’ of ‘schuldwitwassen’. Van de verdachte wordt in beginsel een handeling gevergd die erop is gericht zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als (schuld)witwassen worden gekwalificeerd (Hoge Raad, 26 oktober 2010, NJ 2010, 655). Er moet in dergelijke gevallen sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (Hoge Raad 8 januari 2013, LJN BX 4449). Eén en ander geldt ook indien het gaat om het verwerven van voorwerpen als gevolg van een door de verdachte zelf begaan misdrijf (Hoge Raad 18 juni 2013, NJ 2013, 453).
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (Hoge Raad 17 december 2013, NJ 2014, 75). In beginsel zijn deze regels niet van toepassing in zaken waarin bewezen wordt verklaard dat sprake is van het overdragen, gebruik maken of omzetten van voorwerpen die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Daar staat tegenover dat niet valt uit te sluiten dat de omstandigheden waaronder sprake is van overdragen, gebruik maken of omzetten van voorwerpen die zijn verkregen uit een door verdachte zelf begaan misdrijf niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte voorwerpen uit een door hemzelf begaan misdrijf voorhanden heeft of verwerft. Ook in een dergelijk geval dient sprake te zijn van een gedraging die daadwerkelijk is gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen om deze gedraging ook als witwassen te kunnen kwalificeren (Hoge Raad 25 maart 2014, NJ 2014, 303).
In de situatie waarin het gaat om voorwerpen die middellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf zijn de hiervoor genoemde uitgangspunten niet van toepassing (Hoge Raad 25 maart 2014, NJ 2014, 302).
Zoals de rechtbank hiervoor overwoog, heeft verdachte de betreffende woningen verkregen door middel van oplichting. Gelet op de hiervoor weergeven uitgangpunten kunnen de gedragingen van verdachte, voor zover die betrekking hebben op het voorhanden hebben en verwerven van de woningen, dan ook niet worden gekwalificeerd als witwassen. Op het moment dat verdachte de woningen doorverkocht, maakte hij zich echter wel schuldig aan witwassen van de betreffende panden. Op dat moment maakte hij zich tevens schuldig aan witwassen van de ontvangen koopsommen, nu deze immers middellijk afkomstig zijn uit de oplichting.
Bewijsmiddelen ten aanzien van [adres], [adres] en [adres] en de daarmee samenhangende geldbedragen
Verdachte heeft in de zaken van zijn medeverdachten als getuige een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris, verspreid over vier verschillende dagen. De rechtbank constateert dat zowel de officier van justitie in het bewijsmiddelenoverzicht (pagina’s 5 en 28) als de raadsman in zijn pleitnota (p. 66), verwijzen naar deze verklaring. Hiermee is de verklaring met kennelijke instemming van verdediging en het openbaar ministerie gevoegd in de zaak van verdachte.
Verdachte heeft onder meer op 3 oktober 2013 een verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris. Op de vraag waarom hij de woningen niet direct kon kopen antwoordt hij: “Ik kon niet ongelimiteerd woningen op mijn naam blijven kopen. Dat mocht kennelijk niet van de woningbouwvereniging. U vraagt mij waarom ik het dan toch deed. Omdat ik een kans zag geld te verdienen (…). U vraagt mij of die mensen er geld voor kregen die ik aantrok. Ja. (…) Na lezing geeft de getuige aan dat het ook wel eens 1000 of 1500 is geweest. (…) Ik had die persoon dan gevonden en ging het pand aankopen. [2]
(…)
U vraagt mij hoe de persoon die het huis op naam wil zetten aan het geld komt. Dat komt van mij. Ik maak het geld van mijn rekening aan de notaris over. (…) U vraagt mij hoe ik ervoor zorgde dat het pand mijn pand bleef. Er waren drie opties. Of ik vestigde een hypotheek op het pand of ik liet een positieve/negatieve hypotheekverklaring door de klant tekenen of ik vertrouwde de persoon dusdanig dat ik het liet en zei je mag de ton lenen met onderpand maar niets op papier. [3]
(…)
U vraagt mij of het klopt dat ik een pand kocht op iemand anders’ naam. Ik heb dit geschreven aan de notaris. Ik kon niet eindeloos woningen kopen op mijn naam en ik heb gebruik gemaakt van derden maar ik wil zekerheid hebben dat de gelden terugvloeien naar mij. Om die reden heb ik de notaris gevraagd een volmacht te maken. Ik kocht het pand op iemand anders naam.” [4]
Eerder, op 24 juni 2013, verklaart verdachte tegenover de rechter-commissaris: “Ik heb een aantal woningen op mijn naam gekocht. [getuige 3] was degene die naar mij toe kwam en zei: “Ik ken wel iemand die een woning op zijn of haar naam wil hebben.” Hij stelde mij aan die mensen voor. Ik betaalde € 2.500,-- aan [getuige 3]. Hij hield dan € 1.000,-- achter en betaalde de rest door. Hij kwam naar mij toe omdat ik regelmatig woningen kocht en verkocht. U vraagt mij waarom ik dat niet op mijn naam deed. Dat heb ik wel gedaan maar ik kon niet in mijn eentje alle woningen van de woningbouwvereniging kopen.” [5]
Bewijsmiddelen ten aanzien van [adres] te [plaats] en de daarmee samenhangende geldbedragen
ten aanzien van de aankoop van de woningbouwvereniging
Mevrouw [benadeelde 1] verklaart dat verdachte via [getuige 3] aan haar heeft gevraagd of het pand aan [adres] te [plaats] tijdelijk op haar naam gezet kon worden. Vervolgens verklaart zij: “De reden hiervan weet ik niet precies, wel is mij gezegd dat het was om door te verkopen. Ik zag hier niets vreemds in, ik dacht dat dit bij een makelaardij hoorde. Ik heb hier € 1.500,-- voor gekregen via [getuige 3].” [6]
Op de vraag welke voorwaarden waren gekoppeld aan de koop van het pand door de verkopende partij antwoordt [benadeelde 1]: “dat weet ik niet. [verdachte] heeft hier nooit met mij over gesproken. [getuige 3] ook niet. Ik weet alleen dat mij verzocht is om tijdelijk, in verband met de doorverkoop, de woning op mijn naam te zetten.” [7] Op de vraag of zij zelf in het pand is gaan wonen antwoordt [benadeelde 1] vervolgens: “Nee, ik heb ook nooit de intentie gehad. Ik heb nooit gevraagd waar het pand voor gebruikt werd. Ik heb € 1.500,-- gekregen en verder weet ik het niet. Ik weet niet of het pand verhuurd is of wat dan ook. Ik ben ook nooit gaan kijken. [getuige 3] heeft hier ook nooit met mij over gesproken.” [8]
Op de vraag waarom verdachte aan haar een bedrag leent van ongeveer € 112.000,-- benodigd voor de aankoop van de woning, antwoordt zij: “Ik heb dit geld nooit gezien, ook nooit op mijn rekening gekomen. [verdachte] heeft de financiering helemaal geregeld.” En op de vraag welke zekerheden er zijn gesteld voor de hypothecaire lening: “Ik weet daar helemaal niets van. [verdachte] zorgde hier allemaal voor.” Op de vraag of ze nog weet wat er ten aanzien van de rentebetaling is afgesproken antwoordt [benadeelde 1]: “Ik heb niets betaald; ik heb alleen op papier geleend. Ik heb geen rente betaald; nooit!”
En op de vraag waarom ze dit pand kort na de aanschaf weer heeft doorverkocht:
“Ik weet niets van de verkoop en weet dus ook niet waarom het pand zo snel is doorverkocht.” [9]
In een akte van levering d.d. 21 november 2005 staat vermeld dat de Algemene Woningbouw Vereniging als verkoper en [benadeelde 1] als koper blijkens een op 24 oktober 2005 ondertekend koopcontract een koopovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het pand [adres] te [plaats], op grond waarvan dit pand bij de betreffende akte werd geleverd. [10] Dit stuk is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Amsterdam op 22 november 2005 in register Onroerende Zaken Hyp4. [11]
ten aanzien van de doorverkoop van het pand
In een akte van levering d.d. 18 mei 2006 verleden ten overstaan van medeverdachte notaris mr. [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]), staat vermeld dat [benadeelde 1] als verkoper en dhr. en mw. [B] als kopers op dezelfde datum een koopovereenkomst hebben gesloten betreffende het pand [adres] te Amsterdam, en dat op grond daarvan het pand ook wordt geleverd. [12] Dit stuk is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Amsterdam op 19 mei 2006 in register Onroerende Zaken Hyp4. [13]
Uit een door notaris [medeverdachte 5] opgestelde afrekening d.d. 28 juli 2006 blijkt de koopsom vermeerderd met de vergoeding overdrachtsbelasting en de verrekende lasten en verminderd met de notariële kosten een bedrag van € 138.363,16 bedroeg. [14] Dit bedrag is blijkens een bankafschrift overgemaakt van een rekening van notaris [medeverdachte 5] en op 1 augustus 2006 bijgeschreven op een bankrekening van verdachte. [15]
Bewijsmiddelen ten aanzien van [adres] te [plaats] en de daarmee samenhangende geldbedragen
ten aanzien van de aankoop van de woningbouwvereniging
Mevrouw [benadeelde 2] verklaart: “Op een gegeven moment zei [getuige 3] tegen mij dat [verdachte] een huis wilde kopen. [getuige 3] vroeg of ik een huis op mijn naam wilde zetten en dat ik er € 1.500,-- voor kreeg. We zijn naar de notaris geweest en verder weet ik er echt niets van. Ik heb allerlei stukken meegenomen. Uit deze stukken blijkt dat het om [adres] ging. Ik geloof dat het in Amsterdam is. Ik ben er nooit geweest. [getuige 3] vroeg of ik dat huis op naam wilde nemen. Ik heb dat toen gedaan. Ik heb daarvoor
€ 1.500,-- gekregen. Ik weet niet wat ze met dat huis gedaan hebben. Ik ben nooit bij dat huis geweest. Ik weet niet hoe het eruit zag. [16]
Nadat aan [benadeelde 2] is voorgehouden dat volgens een hypotheekakte (bijlage 1 van bijlage 10 van zaak 49) op 18 april 2006 door verdachte aan haar een bedrag van € 114.415,29 zou zijn geleend, verklaart zij: “dat is niet waar. Ik heb dat geld nooit ontvangen. Ik zal u eerlijk zeggen dat ik de stukken nooit heb ingelezen.” [17]
Tot slot verklaart zij op de vraag wanneer het pand weer is verkocht: “Ik weet niet dat het is verkocht. Ik heb iets getekend en ik weet niet wat ze er daarna mee hebben gedaan. Het enige dat ik belangrijk vond is dat ik geen problemen zou krijgen.” [18]
In een akte van levering d.d. 18 april 2006 staat vermeld dat de Algemene Woningbouw vereniging als verkoper en [benadeelde 1] als koper blijkens een op 15 maart 2006 ondertekend koopcontract een koopovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het pand [adres] te [plaats], op grond waarvan dit pand bij de betreffende akte werd geleverd. [19] Dit stuk is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Amsterdam op 18 april 2006 in register Onroerende Zaken Hyp4. [20]
ten aanzien van de doorverkoop van het pand
In een akte van levering d.d. 10 juli 2006 staat vermeld dat [benadeelde 2] als verkoper en dhr. en mw. [B] als kopers op 8 juni 2006 een koopovereenkomst hebben gesloten betreffende het pand [adres] te [plaats], en dat op grond daarvan het pand ook wordt geleverd. [21] Dit stuk is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Amsterdam op 22 november 2005 in register Onroerende Zaken Hyp4. [22]
Uit een door notaris [medeverdachte 5] opgestelde afrekening d.d. 10 juli 2006 blijkt de koopsom vermeerderd met de vergoeding overdrachtsbelasting en de verrekende lasten en verminderd met de notariële kosten een bedrag van € 138.183,66 bedroeg. [23]
Verdachte verklaart ter zitting: “Het is toeval dat de koop van de [adres] en de verkoop van de [adres] zo mooi op elkaar aansluiten. Het was gebruikelijk dat de notaris de koopsom meteen overmaakte. De notaris maakte aan mij het saldo over dat ik tegoed had.” [24]
Hieruit leidt de rechtbank af dat de koopsom van de [adres], een bedrag van
€ 120.000,-- [25] is voldaan uit de opbrengst van de verkoop van [adres] door overmaking van een bedrag van € 128.423,73 door notaris [medeverdachte 5] aan naar de bankrekening van de notaris van de verkoper van de [adres] [26] Het resterende bedrag van € 9.126,85 is door de notaris overgemaakt naar een bankrekening van verdachte onder vermelding van [benadeelde 2]. [27]
Bewijsmiddelen ten aanzien van de valsheid in geschrift (feit 3D)
Bouwdepot [adres] en [adres]
Aan de heer en mevrouw [B] is blijkens een hypotheekofferte een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot. Betaling uit het bouwdepot geschiedt na overlegging van de verschenen door de heer en mevrouw [B] voor akkoord ondertekende (ver)bouwnota's. [28]
Bij brief van 28 september 2006 verzoeken de heer en mevrouw [B] om een bijgevoegde factuur ten laste van het bouwdepot over te maken naar de bankrekening van de heer [B]. [29] Volgens de tekst op de factuur met nummer 5016 is deze afkomstig van [bedrijf 2], [adres] te [postcode] [plaats]. Hierbij wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres], met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. [30] De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan. [31]
Op 25 oktober 2006 is een bedrag van € 14.975,-- bijgeschreven op het rekeningnummer [rekeningnummer] van [B] met omschrijving "Spoedopdracht 911494715[B] overboeking uit bouwdepot". [32]
Aan de heer en mevrouw [B] is blijkens een hypotheekofferte een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot. Hiervan worden de bouwtermijnen betaald (nadat eerst de bouwtermijnen uit het overeengekomen bedrag aan eigen middelen zijn voldaan). [33]
Op een factuur met nummer 5017 die volgens het opschrift afkomstig is van [bedrijf 2], [adres] te [postcode] [plaats], wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres], met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. [34] De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan. [35]
Op de vraag wat hoe hij bij het adres [adres] is gekomen, antwoordt [B] als getuige tegenover de rechter-commissaris: “Via [getuige 4]. (…) [getuige 4] had mij aangeboden om vanuit een bouwdepot, ik had wat schulden, om die in te lossen via het bouwdepot en om te verhuren.” [36]
(…)
“Er is niet verbouwd, ik heb het geld gekregen door facturen die [verdachte] voor mij heeft opgemaakt. Daarvoor moest ik hem betalen. U vraagt mij hoe ik weet dat [verdachte] die heeft opgemaakt. Hij heeft mij de facturen laten tekenen. (…) Wat was de bedoeling van het depot? Om mijn schulden in te lossen die ik had. [37]
Op de vraag of hij geld uit het bouwdepot van nummer [nummer] heeft ontvangen, antwoordt [B]: “Ja. Dat was ook € 15.000,--. Ik kreeg het ook op mijn rekening, op dezelfde manier als die van nummer [nummer].” [38] Op de vraag of hij kan toelichten waarom tweemaal een bouwdepot is aangevraagd, antwoordt hij: “Omdat er twee hypotheken waren. En omdat ik rond de twintigduizend euro schuld had. U vraagt mij hoeveel ik wilde aflossen met de bouwdepots. Alle schulden die ik had.” [39]
Medeverdachte [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]) verklaart dat de naam van zijn bedrijf “[bedrijf 2]” is. [40] De facturen 5016 en 5017 herkent hij als zijn handtekening en de geschreven datum als zijn handschrift. [41]
[getuige 4] verklaart: “Ik ben in dienst getreden bij [bedrijf 1]. Dit was in 2005. [verdachte], [C] en de broer van [C] uit Lelystad die ik ken als [()] waren eigenaar van het [bedrijf 1] bedrijf. [42] [C] was creatief in oplossingen. Zoals bij mensen die schulden hadden en dit in een hypotheek kunnen krijgen. Het kon door middel van een depot. De klant werd geadviseerd om een tweede huis te kopen en daar kwam dan een extra lening bij voor kwaliteitsverbetering die daarvoor niet werd aangewend. Maar die werd dan aangewend voor consumptieve bestedingen of aflossingen van schulden. [B] kende [bedrijf 1] en [verdachte] via mij. [43] De constructie was destijds door [verdachte] bedacht. Ik heb alle papierwerk gedaan. Dat geldt voor beide panden aan de Vianenstraat waarom het ging. [44]
Bewijsmiddelen ten aanzien van [adres] te [plaats] en de daarmee samenhangende geldbedragen
ten aanzien van de aankoop van de woningbouwvereniging
Nadat verbalisanten aan [benadeelde 3] hebben voorgehouden dat de verbalisanten hem willen horen over de woning aan [adres], verklaart hij als volgt: “Toen ik 18 was benaderde [verdachte] mij. Hij wilde een huis voor hemzelf kopen. Hij kon niet meer huizen op zijn naam hebben en toen vroeg hij of ik voor een periode van 6 maanden een huis op mijn naam wilde hebben. Hij zou deze verbouwen en weer doorverkopen. Ik zou hier ook een bedrag voor krijgen en dat was een bedrag van € 1500,--. Dat was in 2006. [45]
Op de vraag hoe hij wist dat de woning te koop stond, antwoordt de getuige: “Wist ik niet. Dat heeft [verdachte] allemaal geregeld.” En op de vraag waarom hij deze woning zo graag wilde kopen: “Ik deed dit voor de heer [verdachte].” Voorts verklaart hij dat hij niet weet hoe het is gegaan met de verkoop en dat hij daar geen bemoeienis mee heeft gehad.” [46]
Op de vraag aan [benadeelde 3] bij welke makelaar hij het koopcontract heeft getekend antwoordt hij: “[verdachte] was de makelaar. Hij wilde het pand voor hemzelf. Daarna opknappen en vervolgens weer verkopen binnen 6 maanden.” Op de vraag wanneer hij het huis daadwerkelijk in eigendom heeft verkregen antwoordt [benadeelde 3]: “Nooit, het was van [verdachte]. Hier heb ik al duidelijk over verklaard.” [47]
Op 10 juli 2006 werd een bedrag van € 128.423,73 overgemaakt van een bankrekening van notaris [medeverdachte 5] naar de bankrekening van de notaris van de verkoper van de [adres], onder vermelding van “Inzake overdracht [adres], zaaknr. 2006.0552. [48]
In een akte van levering d.d. 10 juli 2006 staat vermeld dat de Algemene Woningbouw vereniging als verkoper en [benadeelde 3] als koper blijkens een 6 juni 2006 ondertekend koopcontract een koopovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het pand [adres] te [plaats], op grond waarvan dit pand bij de betreffende akte werd geleverd. [49] Dit stuk is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Apeldoorn op 12 juli 2006 in register Onroerende Zaken Hyp4. [50]
In een akte van levering d.d. 27 december 2006 staat vermeld dat [benadeelde 3] als verkoper en
[()] en [()] als kopers op 6 oktober 2006 een koopovereenkomst hebben gesloten betreffende het pand [adres] te [plaats], en dat op grond daarvan het pand ook wordt geleverd. [51]
Uit een door notaris [medeverdachte 5] opgestelde afrekening d.d. 27 december 2006 met zaaknummer 2006.0790 blijkt de koopsom vermeerderd met de vergoeding overdrachtsbelasting en de verrekende lasten en verminderd met de notariële kosten een bedrag van € 148.888,70 bedroeg. [52] Dit stuk is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Apeldoorn op 28 december 2012 in register Onroerende Zaken Hyp4. [53]
Op een bankrekening van verdachte werd op 29 december 2006 een bedrag van
€ 141.676,33 bijgeschreven onder vermelding van “Spoedoverboeking 0630705984040, zaaknr. 2006.790”. [54]
Bewijsmiddelen ten aanzien van het geldbedrag van € 23.500,--
De woning aan [adres] te [plaats] is op 20 september 2007 door verdachte verkocht aan [D] (hierna: [D]). [55] De koopprijs bedroeg
€ 175.000,--. [56] In de koopovereenkomst is opgenomen dat koper aan verkoper het verschil heeft uitgekeerd tussen het bedrag, dat aan overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd zonder vermindering van de heffingsgrondslag in verband met artikel 13 Wet op belastingen van rechtsverkeer en het werkelijk aan overdrachtsbelasting verschuldigde bedrag. [57] Dit bedrag bedroeg € 6.779,58. [58] De door verdachte te betalen hypothecaire aflossingen bedroegen in totaal € 130.481,69. [59] Het door verdachte van de notaris te ontvangen bedrag in verband met de verkoop van dit pand bedroeg daarmee volgens de nota van afrekening met zaaknummer 2007HA3382NV € 51.167,94. [60]
Blijkens een rekeningafschrift ten name van [verdachte] is op 23 oktober 2007 een bedrag bijgeschreven van € 51.167,94, onder vermelding van “Betreft: spoedoverboeking 2007HA3382NV NOTA VAN AFREKENING IOV MR [()].” Op diezelfde dag is een bedrag van € 23.500 bijgeschreven, onder vermelding van: “2007HA3382NV NOTA VAN AFREKENING IOV MR [()] [D].”
Bewijsoverweging ten aanzien van het geldbedrag van € 23.500,--
Verdachte geeft voor het eerst op de zitting van 10 december 2014 een verklaring voor de betaling van dit bedrag. Hij stelde toen dat [D] al eerder een lening bij hem had afgesloten, naar hij zich op dat moment herinnerde van iets van € 15.000,--. Verdachte kon het bedrag van € 23.500,-- daarom niet plaatsen. De notaris had hem toen gezegd dat hij een meevaller had inzake de omzetbelasting, en dat er sprake was van BTW verrekening.
Op de zitting van 15 december 2014 is verdachte teruggekomen op deze verklaring. Uit nadere bestudering van zijn eigen administratie bleek dat zijn verklaring niet klopte. Vervolgens heeft hij ter zitting van 15 december 2014 een bankafschrift overgelegd, waaruit blijkt dat op 1 oktober 2007 een bedrag van € 20.000,-- is afgeschreven van de rekening van verdachte ten gunste van de rekening van [D] onder vermelding van “aflossing lening”. Verdachte stelt dat hij dit bedrag aan [D] had geleend, zodat [D] daarmee een lening kon aflossen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte pas in een zeer laat stadium een verklaring heeft gegeven voor de betaling van het bedrag van € 23.500,--, en die nadien ook nog heeft bijgesteld. Het door verdachte overgelegde bankafschrift ondersteunt zijn verklaring maar in beperkte mate, nu het bedrag niet overeenstemt met het bedrag van € 23.500,-- en ook de omschrijving niet lijkt aan te sluiten. Weliswaar geeft verdachte een verklaring voor een en ander, maar deze verklaring wordt op geen enkele wijze ondersteund door verklaringen van anderen of door schriftelijke bescheiden.
Het bedrag komt ook niet voor op de eindafrekening van verdachte. In een handgeschreven aantekening op de eindafrekening van [D], staat vermeld dat van het aan hem toekomende bedrag van € 24.197,86, een bedrag van € 23.500,-- moet worden overgemaakt naar [rekeningnummer]. en het restant naar [rekeningnummer]. Reden voor betaling van dit bedrag staat daar niet bij vermeld. Ook de notaris kan desgevraagd in zijn verhoor bij de rechter-commissaris niet verklaren wat de reden is van deze betaling. De rechtbank gaat dan ook aan deze verklaring voorbij.
Nu de notaris een bedrag van € 23.500,-- aan verdachte heeft uitbetaald, zonder dat daarvoor een rechtsgrond aannemelijk is geworden, kan het niet anders dan dat dit bedrag afkomstig is uit enig misdrijf. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit geldbedrag afkomstig zou zijn van een eigen misdrijf, en verdachte heeft dat ook niet gesteld. Daarmee heeft verdachte zich dus schuldig gemaakt aan witwassen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van de hypothecaire lening van € 176.000,-- met betrekking tot de [adres] en de daarmee verband houdende valsheid in geschrift
Medeverdachte [medeverdachte 2] (verder: [medeverdachte 2]) heeft op 1 februari 2008 de woning aan de [adres] te [plaats] gekocht. [61] Ten behoeve van de financiering heeft zij op 28 april 2008 een aanvraag voor een hypotheek ingediend bij [bank] N.V. Op deze hypotheekaanvraag staat vermeld dat [medeverdachte 2] werkzaam is bij het bedrijf [bedrijf 3]. Dit is een eenmanszaak die wordt gedreven voor rekening van medeverdachte [medeverdachte 4] (verder: [medeverdachte 4]). [62] Van het hypotheekdossier maken tevens een werkgeversverklaring [63] en een salarisspecificatie [64] deel uit. Volgens de gegevens op deze werkgeversverklaring en salarisspecificatie zou [medeverdachte 2] als belastingconsulente sinds 1 augustus 2007 in loondienst werkzaam zijn bij [bedrijf 3], gevestigd aan [adres] in [plaats], tegen een bruto jaarsalaris van € 31.882,56. Het netto maandsalaris in de maand maart 2008 was € 1.749,65. Deze werkgeversverklaring is ondertekend door medeverdachte [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] heeft bovendien de salarisspecificatie opgemaakt. [65]
Uit gegevens van de belastingdienst is niet gebleken van een dienstverband van [medeverdachte 2] bij [bedrijf 3]. [66]
[medeverdachte 2] heeft van augustus 2003 tot en met mei 2008 via uitzendbureaus bij verschillende banken gewerkt. [67]
Op 24 april 2008 heeft [bank] N.V. een hypotheekofferte uitgebracht met nummer [nummer]. [68]
Op 15 mei 2008 is de leveringsakte voor de woning aan de [adres] gepasseerd. [69]
Omdat de financiering voor de aankoop van de woning op dat moment nog niet rond was [70] , is op 15 mei 2008 een hypotheek gevestigd op de woning aan [adres] ten gunste van verdachte die als financier is opgetreden. Door verdachte is een bedrag ter grootte van
€ 207.111,38 ter beschikking gesteld. [71]
Op 4 juni 2008 heeft [medeverdachte 2] een hypotheek verkregen bij [bank] van € 176.000,--. [72]
Het verschil tussen de particuliere hypotheek van € 207.111,38 en de bancaire hypotheek van € 176.000,-- heeft verdachte betaald. [73] Verdachte en [medeverdachte 2] hebben per brief aan [bank] N.V. te kennen gegeven dat het verschil tussen de particuliere hypotheek en de hypotheek van € 176.000,-- aan [medeverdachte 2] wordt geschonken en dat met het netto-hypotheekbedrag (na aftrek van provisie en kosten) de huidige particuliere hypotheekverstrekker zal worden voldaan. [74]
Volgens [medeverdachte 4] heeft is er nooit iemand in dienst geweest bij [bedrijf 3], dit betreft een “fake” bedrijf. [75] [medeverdachte 4] heeft valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties opgemaakt op basis van gegevens die hem door anderen, zoals verdachte en [getuige 3], werden aangeleverd. Het ging dan altijd om een combinatie van valse werkgeversverklaringen met valse salarisstroken. [76]
[medeverdachte 2] heeft haar salarisstrook en jaaropgave [77] samen met een kopie van haar paspoort aan haar partner, verdachte, – destijds werkzaam als hypotheekadviseur – overhandigd. [78] Verdachte heeft vervolgens een werkgeversverklaring en een loonstrook geregeld van een administratiekantoor in Almere aan de [adres]. [79]
In het kantoorpand van verdachte zijn bescheiden aangetroffen die verband houden met de hypotheekaanvraag van de woning aan de [adres] te [woonplaats], waaronder een e-mailbericht aan verdachte waarin wordt meegedeeld dat de bank de aanvraag, offertenummer [nummer] t.n.v. [medeverdachte 2] en geldverstrekker [bank] N.V., definitief heeft geaccepteerd, een financieringsopzet t.b.v. [bank] N.V. betreffende offertenummer [nummer] en een hypotheekofferte met nummer [nummer]. [80]
Bewijsoverweging ten aanzien van de hypothecaire lening van € 176.000,-- met betrekking tot de [adres]
Verdachte geeft voor het eerst ter zitting van 10 december 2014 een verklaring met betrekking tot zijn betrokkenheid bij de verkrijging van de hypothecaire geldlening. Verdachte stelde daarbij dat er geen afspraken waren gemaakt over de terugbetaling van zijn eerdere lening aan [medeverdachte 2], dat hij er niet van uitging dat de woning geherfinancierd moest worden en dat de nieuwe hypotheek voor hem als een verrassing kwam. Deze zou buiten verdachte om zijn geregeld door [medeverdachte 2] en [getuige 3]. Verdachte stelde daarbij aanvankelijk dat de door hem verstrekte hypotheek een looptijd van 30 jaar had, en vervolgens, na te zijn gewezen op het feit dat de door hem verstrekte lening liep tot 31 december 2008, dat hij pas ter zitting zag dat het ging om een tijdelijke lening.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat verdachte niet zou hebben geweten dat de door hem verstrekte lening slechts een looptijd had tot en met 31 december 2008. Uit de bewijsmiddelen, en in het bijzonder de daar genoemde correspondentie, volgt immers dat verdachte wel degelijk van een en ander op de hoogte was. Mede in het licht hiervan acht de rechtbank eveneens volstrekt onaannemelijk dat [medeverdachte 2] slechts tegen verdachte zou hebben verklaard omdat zij [getuige 3], met wie zij een relatie zou hebben gehad, wilde beschermen en daarom verdachte de schuld in de schoenen heeft geschoven.
Bewijsmiddelen ten aanzien van de geldbedragen op de bankrekeningen van [broer van verdachte],
[medeverdachte 2], [zoon van verdachte] en [medeverdachte 3]
Aan verdachte is -samengevat- ten laste gelegd dat hij bankrekeningen van zijn broer [broer van verdachte], zijn zoon [zoon van verdachte], zijn vriendin mevrouw [medeverdachte 2] en de heer [medeverdachte 3] heeft gebruikt om geld wit te wassen.
[medeverdachte 2] heeft de beschikking over onderstaande bankrekeningen: [81]
ABN-Amro rekening-courant [rekeningnummer];
ING betaalrekening [rekeningnummer];
SNS keuze deposito [rekeningnummer];
SNS betaalrekening [rekeningnummer];
SNS keuze sparen [rekeningnummer].
Een bedrag van ongeveer € 162.000,-- dat op de ING-rekening staat is afkomstig van de verkoop van een woning aan de [adres]. [82] Verdachte heeft dit geld, de verkoopopbrengst van een object in Amstelveen door een notaris laten overmaken naar de bankrekening van [medeverdachte 2]. [83]
[medeverdachte 2] heeft soms grote bedragen van verdachte gekregen die zij op haar rekening stortte en dan overboekte naar de rekening van verdachte. Het gaat om bedragen van
€ 10.000,-- of € 20.000,--. Dit is een keer of tien gebeurd. Het waren briefjes van € 100,-- en € 50,--, soms ook van € 200,--. Het storten van contant geld is in september 2009 begonnen. [84]
[medeverdachte 2] is voorts de gemachtigde van de bankrekening bij ABN Amro van haar zoon [zoon van verdachte] [85] met nummer [rekeningnummer]. [86]
[medeverdachte 2] is ook de gemachtigde van de internetspaarrekening bij ABN Amro van [zoon van verdachte] met nummer [rekeningnummer]. [87]
Op de bankrekening van [zoon van verdachte] zijn voorts onderstaande bedragen gestort: [88]
  • op 16 februari 2011 een bedrag van € 28.459,81 van tegenrekening [rekeningnummer];
  • op 1 maart 2011 een bedrag van € 160.323,62 onder vermelding van “[()]”.
Vanaf de bankrekening van [zoon van verdachte] zijn onderstaande bedragen overgemaakt: [89]
  • op 17 mei 2010 een bedrag van € 20.000,-- onder vermelding van “Not [()] derdengelden na koop [adres] te [woonplaats]”;
  • op 16 februari 2011 een bedrag van € 28.459,81 onder vermelding van “[()]”;
  • op 2 maart 2011 een bedrag van € 116.177,62 onder vermelding van “[()]”;
  • op 2 maart 2011 een bedrag van € 15.500,-- naar tegenrekening [rekeningnummer] onder vermelding van “[verdachte]”;
  • op 12 mei 2011 een bedrag van € 10.000,-- naar tegenrekening [rekeningnummer] onder vermelding van “[()]”.
Het bankrekeningnummer [rekeningnummer] behoort bij een bankrekening op naam van verdachte. [90]
Verdachte verklaart ter zitting dat hij de rekening die op naam stond van zijn broer [verdachte] heeft gebruikt en dat hij contante geldbedragen op die rekening heeft gestort, in totaal voor een bedrag van € 117.000,--. [91]
In mei 2009 heeft verdachte in delen een bedrag van € 152.700,-- op de bankrekening van [medeverdachte 3] gestort. [92]
Bewijsoverweging
De rechtbank stelt vast dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen bovengenoemde geldbedragen en een bepaald misdrijf. Op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden kan het echter niet anders kan zijn dan dat de gelden uit enig misdrijf afkomstig zijn. Er is hier sprake van veel contante stortingen, terwijl binnen de reguliere handel van verdachte weinig tot geen contante geldstromen plaatsvinden. Bij de overgemaakte bedragen zou het blijkens de omschrijvingen veelal gaan om betalingen ten behoeve van de onderneming van verdachte, waarbij het volstrekt niet voor de hand liggend is om daarvoor gebruik te maken van bijvoorbeeld de rekening van zijn destijds driejarige zoon. Gelet hierop mocht van verdachte verlangd worden dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst noemt.
Verdachte maakte gebruik gemaakt van meerdere bankrekeningen van verschillende personen voor het uitvoeren van zakelijke en particuliere transacties, zonder dat hij daarvoor een afdoende verklaring heeft gegeven. Zo geeft hij in het geheel geen verklaring voor het gebruik van de bankrekening van zijn zoon. Hij geeft slechts aan waar deze bedragen betrekking op zouden hebben gehad, maar geeft daarbij op geen enkele wijze aan waarom deze zakelijke transacties via de rekening van zijn zoon zouden moeten lopen. Voor zover hij een verklaring geeft voor bedragen die op de rekening van [zoon van verdachte] zijn gestort (bijvoorbeeld geldleningen van [()] en [D]), zijn deze verklaringen nauwelijks verifieerbaar. De stelling dat er sprake is van geldleningen wordt niet nader onderbouwd, terwijl ieder verband tussen de stortingen op de rekening van [zoon van verdachte] en de gestelde leningen ontbreekt.
Ditzelfde geldt voor de bedragen gestort op of doorgestort via de rekening van [medeverdachte 2]. Voor zover verdachte wel verklaringen geeft, bijvoorbeeld voor het bedrag van
€ 162.000,-- dat zou zijn bedoeld voor het opstarten van een eigen bedrijf door [medeverdachte 2], zijn deze verklaringen weinig concreet, nauwelijks verifieerbaar en bij gebreke van iedere onderbouwing ook onwaarschijnlijk. Ten aanzien van laatstgenoemd bedrag is bijvoorbeeld niet eens duidelijk geworden wat voor onderneming [medeverdachte 2] dan zou willen hebben starten.
Verdachte geeft evenmin een afdoende verklaring voor het gebruik van de bankrekening van zijn broer [verdachte]. De verklaring die hij geeft (de rekening zou zijn geopend in verband met de participatie in een houtproject in Suriname, verdachte zou daar alvast geld op hebben gestort, maar uiteindelijk ging dit houtproject niet door), is daartoe onvoldoende. Niet alleen is deze verklaring weinig concreet en wordt deze nergens door ondersteund, ook volgt uit deze verklaring niet waarom verdachte via deze rekening transacties bleef uitvoeren.
Voor wat betreft de hierboven genoemde transacties via de rekening van [medeverdachte 3] geldt eveneens dat de door verdachte gegeven verklaring niet afdoende is. Verdachte stelt dat dit bedrag op de rekening van [medeverdachte 3] is gestort omdat hij leningen had verstrekt aan zes personen en hij [medeverdachte 3] verzocht deze bedragen uit te betalen. Dat er sprake was van geldleningen blijkt nergens uit. Zelfs als de rechtbank er vanuit gaat dat deze verklaring juist is, dan nog geeft verdachte hiermee geen verklaring voor de herkomst van het geld.
Voor alle rekeningen geldt dat verdachte geen inzicht geeft in de herkomst van de contante bedragen die op deze rekeningen zijn gestort. In de branche waarin verdachte werkzaam was, komen weinig contante geldstromen voor. Hoewel verdachte wel aangeeft wat het doel was van contante stortingen, geeft hij over het algemeen geen verklaring voor de herkomst van deze gelden.
De rechtbank acht bewezen dat de betreffende geldbedragen door verdachte op de diverse bankrekeningen zijn gestort. De rechtbank acht daarbij niet van belang of de betreffende bedragen ook feitelijk door verdachte zijn gestort dan wel door iemand anders (zoals [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 2]). In alle gevallen heeft verdachte immers de betreffende bedragen ter hand gesteld met de opdracht om deze te storten. Hieruit volgt dat deze bedragen door verdachte zijn gestort.
Nu de verklaringen die door verdachte zijn gegeven niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, kan het niet anders zijn dan dat de gelden afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Bewijsmiddelen ten aanzien van de geldbedragen van ongeveer € 11.000,--, € 4.310,-- en
€ 6.100,--
Op maandag 31 oktober 2011 vond een doorzoeking plaats van de woning van verdachte aan de [adres] te [plaats]. [93] Hierbij zijn 22 bankbiljetten van
€ 500,-- aangetroffen in een kledingkast, in een colbertzak (in totaal € 11.000,--), 1 bankbiljet van € 200,--, 1 bankbiljet van € 100,--, 78 bankbiljetten van € 50,--, 2 bankbiljetten van € 20,-- en 7 bankbiljetten van € 10,-- in een kledingkast, in colbertzak, zat in blauwe belastingenvelop (in totaal € 4.310,--) en 35 biljetten van € 100,-- en 13 biljetten van € 200,-- in een envelop bovenop de kledingkast (in totaal € 6.100,--).
Bewijsoverweging
Verdachte geeft voor het eerst ter zitting een verklaring voor de herkomst van de geldbedragen die bij hem thuis zijn aangetroffen. Hij verklaardt dat hij een bedrag van
€ 10.000,-- had ontvangen als overnamesom voor zijn kantoorruimte aan de [adres] te [plaats]. Dit betreft de bedragen van € 4.310,-- en € 6.100,--. Het bedrag van € 11.000,-- was het bedrag dat resteerde van een lening van de heer [()] van € 15.000,-- waarvan hij de kleinere coupures reeds had gebruikt en waarvan hij de coupures van € 500,-- nog niet naar de bank had gebracht.
De rechtbank acht de door verdachte gegeven verklaringen ongeloofwaardig. Ten aanzien van de gestelde overnamesom van € 10.000,-- heeft verdachte voor het eerst bij pleidooi een document getiteld “Overname Afspraken” overgelegd (productie 36). Deze verklaring is door verdachte pas in een zeer laat stadium overgelegd, en is moeilijk controleerbaar. Nergens blijkt uit dat de aangetroffen coupures afkomstig zijn van deze transactie. Dat de bedragen verspreid over twee verschillende plaatsen zijn aangetroffen, in coupures die niet voor de hand liggen bij een dergelijke contante betaling, terwijl bovendien het aangetroffen bedrag niet overeenstemt met de gestelde overnamesom, ondersteunt het verhaal van verdachte op geen enkele wijze. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt bovendien niet in te zien waarom aan verdachte een overnamesom zou moeten worden betaald voor de overname van een door verdachte gehuurd kantoorpand.
Ook ten aanzien van het aangetroffen bedrag van € 11.000,-- blijkt nergens uit dat dit bedrag verband houdt met een lening die zou zijn terugbetaald door [()]. Uit het door verdachte bij pleidooi zoals productie 37 overgelegde bankafschrift zou wellicht kunnen worden afgeleid dat [()] een bedrag van € 15.000,-- van verdachte heeft geleend, maar niet dat het aangetroffen bedrag iets met deze lening heeft te maken en dat de aangetroffen
€ 11.000,-- het restant is van een groter bedrag. Verdachte verklaart bovendien tegenstrijdig over dit bedrag. Ter zitting van 10 december 2014 verklaarde hij dat hij briefjes van € 500,-- spaart en dat hij die briefjes bovenop een kast bewaart. Deze briefjes zouden afkomstig zijn van verschillende transacties. Daargelaten dat deze briefjes niet op een kast zijn aangetroffen maar in de zak van een jasje, heeft verdachte bij pleidooi een ander standpunt ingenomen. Toen heeft hij aangegeven dat hij deze coupures van € 500,-- had ontvangen van [()]. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dan ook niet geloofwaardig.
De rechtbank stelt vast dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen de aangetroffen geldbedragen en een bepaald misdrijf. Op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden kan het echter niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Er is hier sprake van grote bedragen in ongebruikelijke coupures, terwijl binnen de reguliere handel van verdachte weinig tot geen contante geldstromen plaatsvinden. Gelet hierop mocht van verdachte verlangd worden dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst noemt. Nu de verklaring die door verdachte is gegeven niet aan deze eisen voldoet, kan het niet anders zijn dan dat de gelden afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het dossier bevat onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat deze bedragen afkomstig zijn uit een eigen misdrijf. Dit betekent dat het voorhanden hebben van deze bedragen kan worden gekwalificeerd als witwassen.
Voorts ten aanzien van feit 1., leiding geven aan een criminele organisatie
Aanvullende bewijsmiddelen
Uit een analyse van de ABN-Amro-bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] [94] ten name van [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7]) blijkt dat van deze rekening meerdere geldbedragen zijn overgeboekt naar bankrekeningen van notarissen, waaronder in de ten laste gelegde periode:
  • op 9 februari 2009 naar bankrekening [rekeningnummer] ten name van [()] notarissen drie bedragen van elk € 10.000,-- met als omschrijving ‘[()]/[medeverdachte 7]’;
  • op 15 september 2010 naar bankrekening [rekeningnummer] ten name van [()] notarissen bedrag van € 45.000,-- zonder nadere omschrijving.
[medeverdachte 7] verklaart over de (in totaal) € 30.000,-- dat hij het geld contant heeft ontvangen van [verdachte] [95] en dat hij het in opdracht van [verdachte] moest overboeken naar [()] notarissen. [96]
Over het bedrag van € 45.000,-- verklaart [medeverdachte 7]: ‘Dat geld heb ik contant van [verdachte] gehad en vervolgens heb ik het op mijn rekening gestort. Ik heb op verzoek van [verdachte] dit geld overgeboekt naar notaris [()]. Ik veronderstel dat dit is om een huis te kopen. Meestal bracht [verdachte] het geld bij mij thuis. Ik heb dit geld in mijn jaszakken gestopt en ben op de tram gestapt en toen naar de bank gegaan en heb het daar gestort’. [97]
Bewijsoverweging
Voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie en dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Het moet daarbij gaan om een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Van deelname is sprake indien de deelnemer tot de organisatie behoort en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. De deelnemer dient in zijn algemeenheid wetenschap te hebben gehad dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, betrekt de rechtbank alleen de feit(en) die bewezen kunnen worden verklaard, zoals in dit vonnis is omschreven, alsmede de zich in het dossier bevindende feiten en omstandigheden die (concreet) in het door het openbaar ministerie opgestelde bewijsmiddelenoverzicht worden genoemd én uitdrukkelijk ter zitting zijn besproken. Het openbaar ministerie heeft een zeer omvangrijk dossier aangeleverd, waarin tal van zaken worden genoemd die mogelijk een strafrechtelijk verwijt zouden kunnen opleveren. In de voorbereiding op de zitting heeft de rechtbank het openbaar ministerie verzocht een bewijsmiddelenoverzicht op te stellen, zodat niet alleen verdachte en zijn raadsman maar ook de rechtbank zich adequaat op de zitting zou kunnen voorbereiden. Gelet op de omvang van het dossier en de veelheid aan mogelijke strafbare feiten, kon immers niet van verdachte worden gevergd dat hij zich adequaat zou voorbereiden op alle feiten en omstandigheden die het openbaar ministerie en/of de rechtbank mogelijk van belang zou kunnen achten bij de beoordeling van dit feit. Voor zover het openbaar ministerie slechts in min of meer algemene bewoordingen heeft verwezen naar andere zaaksdossiers of naar indicaties voor de omvang van het witwassen/de valsheid in geschrift, gaat de rechtbank daaraan dan ook voorbij. Dit geldt ook voor zaken die de rechtbank ambtshalve bekend zijn geworden omdat deze bij de behandeling ter terechtzitting van de strafzaken tegen medeverdachten zijn besproken, waarbij ook de naam van verdachte is genoemd.
Uit de motivering van de onder 2. en 3. bewezen verklaarde feiten, alsmede uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen met betrekking tot [medeverdachte 7], volgt dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband, waarbij verdachte gedurende langere tijd leiding heeft gegeven aan witwassen en valsheid in geschrift. Daarbij werkte hij samen met [getuige 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [getuige 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2]. Ten aanzien van de samenwerking met [medeverdachte 7], overweegt de rechtbank in dat verband nog dat het een feit van algemene bekendheid is dat betalingen betreffende onroerend goed-transacties niet contant worden gedaan maar via bankrekeningen verlopen. De stelling van verdachte dat onder Surinamers een ‘cash-cultuur’ bestaat doet daaraan, gelet op de hoogte van de bedragen en de omstandigheid dat het transacties in onroerend goed betreft, niet af. Het is temeer onwaarschijnlijk dat meerdere van dergelijke transacties in contanten worden voldaan. Bovendien acht de rechtbank het volstrekt onaannemelijk dat indien het zou gaan om
legalecontante inkomsten uit onroerend goed-transacties, verdachte als zakenman en handelaar in onroerend goed deze gelden niet op zijn eigen bankrekening stort of laat storten, maar dat hij dit in contanten afdraagt aan een derde met de opdracht om dit geld op diens rekening te storten en vervolgens over te boeken naar de rekening van een derde. De rechtbank gaat dan ook aan de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 7] voorbij. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Door bovengenoemde wijze van samenwerken, de nauwe afstemming onderling en het bewezen verklaarde tijdsverloop is voldaan aan het vereiste van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat er sprake is geweest van een criminele organisatie. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen tevens vast dat het doel van deze organisatie het plegen van misdrijven was, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen en dat verdachte leiding heeft gegeven aan deze organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte ten behoeve van zijn handel in onroerend goed en de daarmee samenhangende witwasactiviteiten en valsheid in geschrift gebruik maakte van derden, die hun werkzaamheden verrichtten in opdracht en ten behoeve van verdachte en daarmee jegens hem een ondergeschikte positie innamen. Ook voor het witwassen van geldbedragen geldt dat hij hierbij gebruik maakte van mensen die op zijn verzoek en conform zijn opdrachten en instructies geldbedragen stortten en/of overmaakten.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat het bewijsmiddelenoverzicht en het besprokene ter zitting onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de ten laste gelegde periode deel uit maakten van hetzelfde samenwerkingsverband.
Dat ook het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten een doel van de organisatie was, zoals door de officieren van justitie is betoogd, is onvoldoende aannemelijk geworden. De stelling van het openbaar ministerie dat de heer [E] als lid van de criminele organisatie zich schuldig zou hebben gemaakt aan het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen is in overwegende mate gebaseerd op algemeenheden en nauwelijks concreet onderbouwd. In het dossier zijn voorts wel aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat verdachte zich samen met [medeverdachte 6] schuldig zou hebben kunnen gemaakt aan (bedreiging met) geweld, maar deze incidenten zijn hetzij niet wettig en overtuigend te bewijzen (het bedreigen met geweld dan wel gebruiken van geweld tegen een huurder) en voor het overige zo incidenteel en bovendien niet altijd in het kader van de werkzaamheden van de criminele organisatie, dat niet kan worden geoordeeld dat het plegen van of het bedreigen met geweldsdelicten behoort tot het doel van de organisatie.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de in de tenlastelegging genoemde ‘hypotheekfraude’ en ‘vastgoedfraude’ nu niet (geheel) duidelijk is welke betekenis aan deze termen dient te worden toegekend en deze termen ook overigens niet strafrechtelijk relevant zijn.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3.A., 3.B. en 3.D. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen, aan welke organisatie hij, verdachte heeft leiding gegeven;
2.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, van onderstaande voorwerpen
- heeft verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen was en
- heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen, te weten
- onroerende zaken gelegen aan de
[adres] te [plaats] en
[adres] te [plaats] en
[adres] te [plaats] en
- geldbedragen van
138.363,16 Euro en
9.126,85 Euro en 128.423,73 Euro en
23.500 Euro,
en
- geldbedragen die door hem, verdachte op de bankrekeningen van [verdachte] en [medeverdachte 2] en haar zoon [zoon van verdachte] en [medeverdachte 3] werden gestort en overgestort
- geldbedragen van 11.000 Euro en 4.310 Euro en 6.100 Euro (aangetroffen in kleding en op een kast),
terwijl hij verdachte en zijn mededader(s) telkens wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
3.
A.
hij in de periode van 4 juni 2008 tot en met 31 december 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een salarisspecificatie en een werkgeversverklaring heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuiste salarisgegevens en een onjuiste werkgever en dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse salarisspecificatie en een werkgeversverklaring aan banken ter verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres] te [plaats];
B.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, valselijk geschriften bestemd om tot enig te bewijs te dienen, zijnde authentieke akten, heeft opgemaakt met het oogmerk om deze ls echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die akten van de namen van een stroman (te weten: [benadeelde 1] of [benadeelde 2] of [benadeelde 3] als kopers/verkopers terwijl de feitelijke koper/verkoper telkens verdachte [verdachte] zelf was en dat gebruiken of doen gebruiken uit het laten gebruiken als eigendomsbewijs met betrekking tot de woningen gelegen aan [adres] te [plaats] en [adres] te [plaats] en [adres] te [plaats]);
D.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten facturen valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om deze ls echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die facturen dat kosten in rekening zijn gebracht voor een renovatie en waar die kosten voor zijn gemaakt en dat die facturen zijn voldaan terwijl die renovatie en betaling niet heeft plaatsgevonden en dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse facturen aan (de) banken ter verkrijging van een uitbetaling van het bouwdepot met betrekking tot de woningen gelegen aan [adres] te [plaats] en [adres] te [plaats].
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1., 2., 3.A., 3.B., en 3.D. meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid van de feiten

De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1., 2., 3.A., 3.B. en 3.D. bewezen verklaarde dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van deze feiten uitsluiten.
Het onder 1., 2., 3.A., 3.B., en 3.D. bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Feit 1.:
Als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Feit 2.:
Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Feit 3.A., 3.B. en 3.D., telkens:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

7.Strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte ter zake van de onder 1., 2., 3.A., 3.B., 3.C. en 3.D. bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast vordert de officier van justitie te bepalen dat verdachte wordt ontzet uit de uitoefening van het beroep “financieel-/hypotheekadviseur ” voor de duur van acht jaar.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt, gelet op de bepleite vrijspraak, om aan verdachte geen straf op te leggen. Voor het geval de rechtbank verdachte niet vrijspreekt van alle ten laste gelegde feiten en de rechtbank van oordeel is dat de door de verdediging gestelde verzuimen niet dienen te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting, verzoekt de raadsman deze verzuimen te verdisconteren in de strafmaat. De raadsman verzoekt voorts bij het bepalen van een eventueel op te leggen straf en de strafmaat rekening te houden met de omstandigheden dat:
  • verdachte 4,5 maanden in voorarrest heeft verbleven en deze periode als uiterst zwaar heeft ervaren;
  • verdachte in ernstige mate gebukt is gegaan onder de strafrechtelijke verdenking;
  • verdachte zijn succesvolle onderneming heeft moeten staken;
  • de SNS Bank een tweetal lopende hypotheken heeft opgezegd en de uitstaande bedragen heeft opgeëist;
  • verdachte dient te worden aangemerkt als
  • de aangekondigde ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook een sanctie is in het licht van de wet;
  • de verdenkingen al van enige tijd terug dateren en verdachte niet langer op de woningmarkt actief is;
  • de behandeling van de strafzaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij het bepalen van de aard en de ernst van de deelname aan een criminele organisatie betrekt de rechtbank, anders dan het openbaar ministerie, alleen de feiten zoals hiervoor omschreven bij de waardering van de bewijsmiddelen.
Als handelaar in onroerend goed heeft verdachte zich gedurende langere tijd schuldig gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrift. Op een geraffineerde en doordachte wijze kocht hij woningen, waarbij hij strolieden inhuurde om zijn eigen identiteit verborgen te houden. Daarbij maakte hij gebruik van valse papieren en fictieve hypothecaire leningen. Vervolgens was hij de opvolgende kopers als hypotheekadviseur behulpzaam bij het oplichten van banken, door hen te voorzien van valse facturen waarmee zij gelden aan bouwdepots konden onttrekken waar zij geen recht op hadden.
Daarnaast heeft verdachte zich op grote schaal schuldig gemaakt aan het witwassen van gelden, waarbij het ging om aanzienlijke bedragen en waarbij aan aantal van die bedragen naar het buitenland zijn doorgesluisd.
Verdachte was de spil in een netwerk van mensen die hij inzette ten behoeve van zijn criminele activiteiten. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen dat het publiek in de vastgoed- en financiële sector heeft verder aangetast. Door ook een notaris te betrekken bij zijn criminele activiteiten, heeft verdachte bijgedragen aan de vervlechting van de onder- en bovenwereld. Verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door financieel gewin en zich niet bekommerd om mogelijke schadelijke gevolgen van deze gedragingen voor anderen. Uit het dossier blijkt bijvoorbeeld dat mensen op wier verdachte huizen had aangekocht achter zijn gebleven met hypotheekschulden.
Bij de straftoemeting houdt de rechtbank rekening met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Bij haar beslissing houdt de rechtbank voorts rekening met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 31 oktober 2014, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging geen rekening met de duur van de procedure. De termijn waarbinnen de berechting heeft plaatsgevonden vangt aan op 31 oktober 2011, de datum waarop verdachte is aangehouden. Verdachte heeft daaraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het openbaar ministerie een strafrechtelijke vervolging tegen hem zou instellen. Gelet op de datum van dit vonnis bedraagt de termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden (ruim) 3 jaar en 3 maanden. Deze termijn is weliswaar lang, maar, mede gelet op de aard en de ernst van de ten laste gelegde feiten, de omvang van het strafdossier, de ingewikkeldheid van het onderzoek en het feit dat van de zijde van de verdediging meermalen (veel) onderzoekwensen zijn gedaan, niet zodanig lang dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie jaar noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank acht voorts de door de officier van justitie gevorderde ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep ‘
financieel adviseur / hypotheekadviseur’ op zijn plaats. De rechtbank acht oplegging van deze bijkomende straf noodzakelijk nu verdachte het in hem gestelde vertrouwen als financieel- en hypotheekadviseur in ernstige mate en kennelijk lichtvaardig heeft geschonden. De rechtbank heeft daarbij niet alleen rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, maar ook met de aard van het beroep van
financieel adviseur / hypotheekadviseur, de omstandigheid dat het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden binnen de uitoefening van dit beroep en ten slotte de (aanzienlijke) kans dat bij een verdere uitoefening van dit beroep opnieuw soortgelijke feiten kunnen worden begaan. Dit geeft aanleiding het de verdachte voor de nabije toekomst onmogelijk te maken opnieuw een dergelijk beroep uit te oefenen.
De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 31 van het Wetboek van Strafrecht, de ontzetting van dit recht beperken voor een periode van 6 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de eis van de officier van justitie te volgen voor zover dit betreft een periode langer dan 6 jaar.

9.Benadeelde partijen

Benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht
Voor aanvang van de terechtzitting heeft SNS Bank N.V. te Utrecht – daartoe vertegenwoordigd door [()] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 2. ten laste gelegde feit, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende drie panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering van de benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht is niet, althans onvoldoende onderbouwd en de behandeling van deze vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank zal de kosten aldus compenseren dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam
Voor aanvang van de terechtzitting heeft ING Bank N.V. te Amsterdam – daartoe vertegenwoordigd door [()] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 2. ten laste gelegde feit, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende dertien panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering van de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam is niet onderbouwd en de behandeling van deze vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank zal de kosten aldus compenseren dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 28, 31, 47, 57, 140, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het hem onder 3.C. ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1., 2., 3.A., 3.B en 3.D. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1., 2., 3.A., 3.B. en 3.D. meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart de onder 1., 2., 3.A., 3.B. en 3.D. bewezen verklaarde feiten strafbaar en kwalificeert deze zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte deswege strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 3 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- ontzet verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van financieel adviseur en hypotheekadviseur gedurende een periode van 6 jaar;
Benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht (feit 2.)
- bepaalt dat de benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- compenseert de kosten aldus dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam (feit 2.)
- bepaalt dat de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- compenseert de kosten aldus dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en mr. E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Verborg en mr. F.R. Horst, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2015.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, na een wijziging van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat
1.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Amsterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten, aan welke organisatie hij, verdachte heeft leiding gegeven; (zaak 309)
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander althans alleen, (van) onderstaande voorwerp(en)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of
- heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan [adres]
te [plaats] (zaak 45) en/of
te [plaats] (zaak 49) en/of
te [plaats] (zaak 56) en/of
te [woonplaats] (zaak 10) en/of
te [plaats] (zaak 83) en/of
- ( een) geldbedrag(en) van
138.363,16 Euro (zaak 45) en/of
9.126,85 Euro en/of 128.423,73 Euro (zaak 49 en/of 56) en/of
176.000 Euro (hypothecaire lening zaak 10) en/of
130.356,05 Euro en/of 51.167,94 Euro en/of 6.779,58 Euro en/of 23.500 Euro (zaak 83), althans enig geldbedrag en/of
- ( een) geldbedrag(en) die/dat door hem, verdachte op/van door de bankrekening(en) van [verdachte] (geboren op [1945]) en/of medeverdachte [medeverdachte 2] en/of (haar zoon) [zoon van verdachte] (geboren op [2008], over wie zij, medeverdachte [medeverdachte 2] het gezag had) en/of medeverdachte [medeverdachte 3] werd(en) gestort en/of overgestort en/of opgenomen, voor/door verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte 2] en/of een ander als ware het zijn, verdachtes eigen bankrekening(en) en/of
- ( een) geldbedrag(en) van ongeveer 11.000 Euro en/of 4.310 Euro en/of 6.100 Euro, althans enig geldbedrag (aangetroffen in kleding en/of op een kast),
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
A.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten loon/salarisafrekening(en) en/of specificatie(s) en/of loonsta(a)t(en) en/of werkgeversverklaring(en) heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuist(e) salaris(sen) en/of onjuiste salarisgegeven(s) en/of onjuiste salariscomponent(en) en/of onjuiste namen van werkgever(s) en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse/vervalste loon/salarisafrekening(en) en/of die salarisspecificatie(s) en/of loonsta(a)t(en) en/of werkgeversverklaring(en) aan banken ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres] te [plaats] (zaak 10);
en/of
B.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, valselijk (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot enig te bewijs te dienen, zijnde telkens (een) authentieke akte(n), heeft opgemaakt en of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die akte(n) van de na(a)m(en) van (een) stroman(nen) (te weten: [benadeelde 1] (zaak 45) en/of [benadeelde 2] (zaak 49) en/of [benadeelde 3] (zaak 56) als koper(s)/verkoper(s) (terwijl de feitelijke koper(s)/verkoper(s) (telkens) verdachte [verdachte] zelf was) en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het laten inschrijven in het hypothecaire register en/of (laten) gebruiken als eigendomsbewijs met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan [adres] te [plaats] (zaak 45) en/of [adres] te [plaats] (zaak 49) en/of [adres] te [plaats] (zaak 56);
en/of
C.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(een) nota(‘s) van afrekening aan [benadeelde 1] (d.d. 28-7-2006) en/of [benadeelde 2] (d.d. 10-7-2006) en/of [benadeelde 3] (d.d. 27-12-2006),
zijnde die nota(‘s) (telkens) (een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of vervalst, zulks met het oogmerk om die nota(‘s) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken als betaalbewijs, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) alstoen aldaar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
  • vermeld op de nota van afrekening aan [benadeelde 1] “aflossen hypotheek: [verdachte] € 138.363,16” en/of
  • vermeld op de nota van afrekening aan [benadeelde 2] “aflossen hypotheek: [verdachte] € 138.183,66 danwel € 138.337,37” en/of
  • vermeld op de nota van afrekening aan [benadeelde 3] “aflossen hypotheek: de heer [verdachte] € 148.888,70”,
terwijl in werkelijkheid het terug te betalen bedrag op de geldlening lager was;
en/of
D.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten (een) factu(u)r(en) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die factu(u)r(en) dat kosten in rekening zijn gebracht voor een renovatie en/of waar die kosten voor zijn gemaakt en/of dat die factu(u)r(en) zijn voldaan terwijl die renovatie en/of betaling niet heeft plaatsgevonden en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse/vervalste factu(u)r(en) aan (de) bank(en) ter verkrijging van een uitbetaling van het bouwdepot onder andere met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan [adres] te [plaats] (zaak 45) en/of [adres] te [plaats] (zaak 49);

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in het papieren dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren
2.Proces-verbaal (verhoor van getuige), opgesteld door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden Nederland d.d. 3 oktober 2013, p.16
3.Proces-verbaal (verhoor van getuige), opgesteld door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden Nederland d.d. 3 oktober 2013, p.17
4.Proces-verbaal (verhoor van getuige), opgesteld door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden Nederland d.d. 3 oktober 2013, p.19
5.Proces-verbaal (verhoor van getuige), opgesteld door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden Nederland d.d. 24 juni 2013, p. 25
6.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 1] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 106, p. 1884
7.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 1] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 106, p. 1885
8.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 1] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 106, p. 1886
9.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 1] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 106, p. 1887
10.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 21 november 2005, zaaksdossier 45, bijlage 1 bij bijlage 10, p. 250
11.Een geschrift, zaaksdossier 45, bijlage 1 bij bijlage 10, p. 256
12.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 18 mei 2006, zaaksdossier 45, bijlage 2 bij bijlage 10, p. 259
13.Een geschrift, zaaksdossier 45, bijlage 2 bij bijlage 10, p. 265
14.Een geschrift, opgenomen als p. 31 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [medeverdachte 5])
15.Een geschrift, opgenomen als bijlage 86 bij zaaksdossier 45, p. 1464
16.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 2] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 49, bijlage 109, p. 1916
17.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 2] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 49, bijlage 109, p. 1918
18.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 2] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 49, bijlage 109, p. 1920
19.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 18 april 2006, zaaksdossier 49, bijlage 2 bij bijlage 10, p. 245
20.Een geschrift, zaaksdossier 49, bijlage 2 bij bijlage 10, p. 251
21.Een geschrift, teweten een akte van levering d.d. 10 juli 2006, zaaksdossier 49, bijlage 3 bij bijlage 10, p. 255
22.Een geschrift, zaaksdossier 49, bijlage 3 bij bijlage 10, p. 261
23.Een geschrift, opgenomen als p. 27 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [medeverdachte 5])
24.De verklaring, afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 10 december 2014
25.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 10 juli 2006, zaaksdossier 56, bijlage 11, p. 61
26.Een geschrift, zaakdossier 56, bijlage 18, p. 108
27.Een geschrift, opgenomen in zaaksdossier 49, bijlage 6 bij bijlage 13, pagina 304
28.Een geschrift, te weten een offerte hypothecaire geldlening d.d. 28 juni 2006, zaaksdossier 45, bijlage 23, p. 653
29.Een geschrift, te weten een brief gedateerd 28 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 28, p.676
30.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 28, p. 677
31.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 28, p. 678
32.Een geschrift, te weten een bankafschrift d.d. 9 november 2006, zaaksdossier 45, bijlage 45, p. 906
33.Een geschrift, te weten een offerte hypothecaire geldlening d.d. 16 mei 2006, zaaksdossier 49, bijlage 41, p. 925
34.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 60, p. 1145
35.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 60, p. 1146
36.Proces-verbaal (verhoor van getuige) van de rechter-commissaris d.d. 10 maart 2014, p.3 en eerste regel p.4
37.Proces-verbaal (verhoor van getuige) van de rechter-commissaris d.d. 10 maart 2014, p.4
38.Proces-verbaal (verhoor van getuige) van de rechter-commissaris d.d. 10 maart 2014, p.5
39.Proces-verbaal (verhoor van getuige) van de rechter-commissaris d.d. 10 maart 2014, p.7
40.Proces-verbaal d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 138, p. 2169
41.Proces-verbaal d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 138, p. 2170
42.Proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 117, p. 1999
43.Proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 117, p. 2014
44.Proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 117, p. 2015
45.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 3] d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 56, bijlage 74, p. 922
46.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 3] d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 56, bijlage 74, p. 923
47.Proces-verbaal van verhoor [benadeelde 3] d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 56,bijlage 74, p. 924
48.Een geschrift, zaakdossier 56, bijlage 18, p. 108
49.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 10 juli 2006, zaaksdossier 56, bijlage 11, p. 60
50.Een geschrift, zaaksdossier 56, bijlage 11, p. 67
51.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 27 december, zaaksdossier 56, bijlage 12, p. 69
52.Een geschrift, opgenomen als p. 56 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [medeverdachte 5])
53.Een geschrift, zaaksdossier 56, bijlage 12, p. 75
54.Een geschrift, zaaksdossier 56, bijlage 18, p. 120
55.Een geschrift, te weten een akte van levering, zaaksdossier 83, bijlage 9, p. 65
56.Een geschrift, te weten een akte van levering, zaaksdossier 83, bijlage 9, p. 66
57.Een geschrift, te weten een akte van levering, zaaksdossier 83, bijlage 9, p. 73
58.Een geschrift, opgenomen als p. 28 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [medeverdachte 5])
59.Een geschrift, opgenomen als p. 28 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [medeverdachte 5])
60.Een geschrift, opgenomen als p. 28 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [medeverdachte 5])
61.Een geschrift, te weten: de koopakte d.d. 1 februari 2008, zaaksdossier 10, bijlage 21, p. 292 tot en met 298
62.Een geschrift, te weten: het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, zaaksdossier 10, bijlage 10, p. 217
63.Een geschrift, te weten: de werkgeversverklaring d.d. 21 april 2008, zaaksdossier 10, bijlage 24, p. 316
64.Een geschrift, te weten: de salarisspecificatie, zaaksdossier 10, bijlage 25, p.318
65.De verklaring van [medeverdachte 4] d.d. 31 oktober 2011, zaaksdossier 10, bijlage 41, p. 886
66.Een geschrift, te weten: het fiscaal overzicht [medeverdachte 2], zaaksdossier 10, bijlage 26, p. 325
67.De verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [medeverdachte 2], bijlage 8, p. 29
68.Een geschrift, te weten: de hypotheekofferte d.d. 24 april 2008, zaaksdossier 10, bijlage 23, p. 308
69.Een geschrift, te weten: de akte van levering d.d. 15 mei 2008, zaaksdossier 10, bijlage 15, p. 232 tot en met 238
70.De verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [medeverdachte 2], bijlage 8, p. 30
71.Een geschrift, te weten: de particuliere hypotheek d.d. 15 mei 2008, zaaksdossier 10, bijlage 16, p. 241 tot en met 245
72.Een geschrift, te weten: de hypotheekakte d.d. 4 juni 2008, zaaksdossier 10, bijlage 17, p. 248
73.De verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [medeverdachte 2], bijlage 8 p. 32
74.Een geschrift, te weten: de brief d.d. 26 mei 2006, zaaksdossier 10, p. 1041
75.De verklaring van [medeverdachte 4] d.d. 31 oktober 2011, zaaksdossier 10, bijlage 41, p. 884
76.De verklaring van [medeverdachte 4] d.d. 10 november 2011, zaaksdossier 10, bijlage 41, p. 898
77.De verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 14 augustus 2012, p. 3
78.De verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [medeverdachte 2], bijlage 8, p. 30
79.De verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [medeverdachte 2], bijlage 8, p. 30
80.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, p. 88
81.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, p. 90
82.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 10 december 2014
83.De verklaring van getuige [verdachte], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 27 juni 2013, p. 36
84.De verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 2 november 2011, persoonsdossier [medeverdachte 2], bijlage 11, p. 68
85.Een geschrift, te weten: de GBA-bevraging, zaaksdossier 10, p. 41 en 42
86.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, p. 90
87.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, p. 90
88.Een geschrift, zaaksdossier 131, bijlage 79, p. 1052
89.Een geschrift, zaaksdossier 131, bijlage 79, p. 1051/1052
90.Het proces-verbaal van bevindingen ABN Amro bankrekening [rekeningnummer] [verdachte] d.d.
91.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 10 december 2014
92.Een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] d.d. 24 februari 2012,§ 10, p. 10
93.Proces-verbaal beslagdossier [verdachte] d.d. 27 maart 2012, p. 2
94.Proces-verbaal relaas onderzoek gewoontewitwassen, zaaksdossier 131, pagina 37 en Proces-verbaal analyse bankrekeningen t.n.v. [medeverdachte 7], zaaksdossier 131, pagina’s 2002-2003
95.Proces-verbaal verhoor d.d. 10 november 2011, persoonsdossier [medeverdachte 7], pagina 55
96.Proces-verbaal verhoor d.d. 10 november 2011, persoonsdossier [medeverdachte 7], pagina 45
97.Proces-verbaal verhoor d.d. 10 november 2011, persoonsdossier [medeverdachte 7], pagina 45