4.3.1Bewijsmiddelen
Niveau 1: niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen
[verdachte]is sinds de oprichting in 2006 enig aandeelhouder van [bedrijf 1] BV, welke vennootschap enig aandeelhoudster is van [bedrijf 2] BV sinds de oprichting in 2006 en van [bedrijf 3] BV sinds de oprichting op 21 september 2010 (hierna respectievelijk: [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] ). De vennootschappen zijn zowel statutair als feitelijk gevestigd te [vestigingsplaats] , met uitzondering van [bedrijf 3] dat feitelijk gevestigd is in [vestigingsplaats] . [verdachte] is bestuurder van de drie vennootschappen.
Op 25 juni 2009 sluiten SNS Property Finance BV (hierna: SNSPF), [managementbureau] en [bedrijf 2] , vertegenwoordigd door [verdachte] , een overeenkomst van opdracht waarbij [verdachte] wordt aangesteld als directieadviseur.Bij addendum van 27 oktober 2011 is het contract verlengd tot en met 31 december 2012 en is [verdachte] aangesteld als “Lid van de Directie, Chief Restructuring Officer” (CRO).
Introductie externen[verdachte] was als externe medewerker werkzaam op de afdeling Restructuring & Recovery van SNSPF en heeft na zijn aanstelling meerdere andere externe medewerkers geïntroduceerd, te weten onder meer:
- [A] ,
- [B] ,
- [C] ,
- [D] ) en
- [E] .
[verdachte] bevestigt voornoemde externen uit zijn eigen netwerk te hebben aangedragen bij SNSPF.Ten aanzien van [B], [C], [D]en [E]heeft [verdachte] de tarieven en contracturen bepaald. [verdachte] heeft alle eerste en aanvullende overeenkomsten van opdracht medeondertekend.
[D]was vanaf 1 juli 2009 eigenaar van de eenmanszaak [naam eenmanszaak 2] . Deze eenmanszaak is omgezet in de op 19 mei 2011 opgerichte vennootschap [bedrijf 19] BV, gevestigd te [vestigingsplaats] , waarvan zij enig aandeelhoudster en bestuurster is.
[D] heeft verklaard dat [verdachte] haar eerste klant was. Zij verzorgde sinds 2009 de administratie van zijn persoonlijke vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en later ook van [bedrijf 3] .De facturen die vanuit deze vennootschappen zijn verstuurd, heeft [D] opgemaakt.Voor het opmaken van de facturen gaf [verdachte] de factuurbedragen en omschrijvingen aan haar door.
Ook [verdachte] heeft verklaard dat [D] de administratie verrichtte voor zijn vennootschappen, waaronder het opmaken van facturen. Dit deed zij met input van [verdachte] .
Met ingang van 1 juli 2010 is [D] eerst via haar eenmanszaak en later via haar vennootschap voor SNSPF gaan werken op basis van een overeenkomst van opdracht.Zij is door [verdachte] gevraagd om bij SNSPF te komen werken, aldus [D] , en is ondersteunende werkzaamheden gaan verrichten voor [A] en [verdachte] .Ook andere externen zijn via [verdachte] aangetrokken, te weten [A] , [E] , [C] en [B] .[verdachte] was werkzaam als CRO. Onder andere [A] , [B] en [C] werkten direct onder hem.
[D] betaalde [verdachte] een maandelijks bedrag gerelateerd aan de uren die [D] voor SNSPF werkte. Deze betalingsafspraak is volgens [D] op initiatief van [verdachte] tot stand gekomen met ingang van het moment dat zij bij SNSPF ging werken. Toen haar uurtarief werd verhoogd ging het aandeel dat zij betaalde aan [verdachte] ook omhoog.De betalingsafspraak is in één gesprek gemaakt: zowel het tarief van € 37,50 per uur voor juli en augustus 2010 als het tarief van € 50,- per uur na de tariefsverhoging van september 2010 voor de rest van de betaalperiode.[D] verklaart dat ook de verhoging van de betaling op initiatief van [verdachte] gebeurde, hij vond dat hij dat mocht factureren.
[verdachte] heeft hierover verklaard dat hij via [bedrijf 3] per kwartaal een detacheringsfee in rekening bracht bij [D] ter hoogte van € 50,- per door haar voor SNSPF gewerkt uur. Op de facturen werd dit niet omschreven als “aanbrengfee” omdat “coaching of advies” [verdachte] subtieler leek.SNS was niet op de hoogte van deze constructie.[verdachte] heeft deze afspraak met [D] gemaakt in het vierde kwartaal van 2010.
In de periode van 30 november 2010 tot en met 30 april 2012 is door [bedrijf 3] een totaalbedrag van € 134.118,75 (exclusief btw) gefactureerd aan de eenmanszaak en de vennootschap van [D] . Deze facturen zijn in de periode van 29 december 2010 tot en met 8 juni 2012 voldaan, te weten een bedrag van € 104.218,75 (exclusief btw) door [naam eenmanszaak 2] en € 29.900,- (exclusief btw) door [bedrijf 19] BV.Een aantal hiertoe opgemaakte facturen is opgesteld onder de naam “ [bedrijf 3] BV” in plaats van “ [bedrijf 3] BV”, waarbij wordt verwezen naar het KvK-nummer [KvK-nummer] en btw-nummer [btw-nummer] van [bedrijf 3] BV.
In het bij [D] aangetroffen excelbestand genaamd “urenoverzicht Q1 2012” staan de namen van [G] , [H] , [I] , [J] , [B] , [A] , [E] en haar eigen naam vermeld. Per kwartaal van 2012 zijn drie kolommen beschikbaar: totaal uren, prijsafspraaktarief en totaal. Ten aanzien van Q1 2012 betreffende [B] , [A] en [D] zijn deze kolommen ingevuld, waarbij achter het tarief nog een getal is opgenomen, respectievelijk: 35, 50 en 50. Het bij [D] opgenomen “totaal” van 22.825,00 correspondeert met het totaal aantal uren vermenigvuldigd met het tweede getal (456,50 x 50).Dit “totaal” is gelijk aan het door [verdachte] aan [D] gefactureerde totaalbedrag over Q1 2012.
[D] heeft verklaard dat zij dit overzicht heeft opgesteld op verzoek van [verdachte] en dat daarin de uren per maand werden verwerkt van de mensen die bij SNS werkten. Op basis hiervan werd uitgerekend hoeveel in rekening gebracht moest worden en werden vervolgens de facturen opgemaakt. [D] vulde het overzicht in aan de hand van de gegevens die zij van [verdachte] kreeg.
In een eveneens bij [D] aangetroffen schrijfblok is een notitie aangetroffen van 18 november 2010 waarop afkortingen staan van namen met bedragen erachter. Onder meer is vermeld: “AS €…. (…) € 37,50” en “LS € 35,- p/u berekenen”.
[D] heeft hierover verklaard dat zij deze notitie heeft opgemaakt aan de hand van informatie van [verdachte] . Hij gaf haar de bedragen door en de manier waarop het moest worden berekend. Alle mensen op de lijst werden door SNSPF ingehuurd om werkzaamheden te verrichten. Het bij [D] ’ naam genoteerde bedrag van € 37,50 is gekoppeld aan het aantal uren dat [D] bij SNSPF werkte.
[A]is sinds de oprichting in 2007 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 4] BV, welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [bedrijf 5] BV sinds de oprichting in 2007 en van [bedrijf 6] BV sinds de oprichting op 23 november 2010. Beide zijn gevestigd te [vestigingsplaats] . [bedrijf 5] en [bedrijf 6] zijn achtereenvolgens contractspartij bij de overeenkomsten met SNSPF.
Met ingang van 1 oktober 2009 is [A] via zijn vennootschappen voor SNSPF gaan werken op basis van een overeenkomst van opdracht.[verdachte] had hem gevraagd om bij SNSPF te komen werken.[verdachte] was zijn directe leidinggevende.
[A] heeft verklaard dat [verdachte] in het derde kwartaal van 2010 een tariefsverhoging voorstelde van € 275,- naar € 325,- per uur. [verdachte] vroeg hierbij of [A] € 50,- per gewerkt uur aan hem wilde afdragenen gaf hierbij als reden dat hij het verschil tussen zijn beloning en die van [A] te hoog vond worden. [A] verklaart dat hij heeft ingestemd omdat hij niet het risico wilde lopen dat de baan zou stoppen en dat hij in de toekomst buiten de boot zou vallen.De betalingen voelden vervelend, maar [A] wilde het toekomstperspectief behouden bij SNSPF.[A] heeft de betalingen niet besproken binnen SNSPF omdat het hem dwars zat.[A] wist niet of [verdachte] deze betalingen had gemeld binnen SNSPF en heeft hem hier ook niet naar gevraagd.
[verdachte] heeft verklaard dat hij bij de tariefsverhoging aan [A] heeft voorgesteld het inkomensverschil tussen hen te nivelleren. [A] betaalde hiervoor € 50,- per gewerkt uur aan [verdachte] .[A] heeft in 2011 en het eerste kwartaal van 2012 een detacheringsfee betaald aan [verdachte] .Betaald werd voor bemiddeling, plaatsing en nivellering.Deze afspraak is niet door [verdachte] besproken binnen SNS.
[A] heeft facturen van [bedrijf 3] ontvangen en betaald aan [verdachte] .De facturen en betalingen zijn door hem zelf verwerkt in de administratie van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] .[A] verklaart een vervelend gevoel te hebben gehad bij de facturen van [verdachte] . De hoogte van de kwartaalfacturen waren een schok, het totaalbedrag ook.
[verdachte] heeft over de omschrijving op de facturen die hij aan [A] stuurde verklaard dat hier detacheringsfee gelezen dient te worden.De verzonden facturen zijn verwerkt in de administratie van zijn vennootschappen.
In de periode van 31 december 2010 tot en met 30 april 2012 is door [bedrijf 3] een totaalbedrag van € 204.050,- (exclusief btw) gefactureerd aan de vennootschappen van [A] . Deze facturen zijn in de periode van 17 januari 2011 tot en met 8 mei 2012 voldaan, te weten een bedrag van € 65.600,- (exclusief btw) door [bedrijf 5] en € 138.450,- (exclusief btw) door [bedrijf 6] .
[B]is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 7] BV, welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [bedrijf 8] BV (hierna: [bedrijf 8] ), Beide vennootschappen zijn opgericht in 2009 en gevestigd te [vestigingsplaats] . [bedrijf 8] is contractspartij bij de overeenkomsten met SNSPF.
Met ingang van 1 november 2009 is [B] via zijn vennootschap voor SNSPF gaan werken op basis van een overeenkomst van opdracht.Volgens [B] heeft [verdachte] het inhuren van zijn vennootschap besproken binnen SNSPF. [B] heeft geen contact gehad met andere bestuursleden van SNSPF bij het aangaan van zijn contract.Hij verklaart over het aannemen van externen bij SNSPF dat in zijn perceptie [verdachte] dit bepaalde en men hem dit ook liet bepalen. [B] legde ten aanzien van zijn werkzaamheden verantwoording af aan [verdachte] .
[B] heeft verklaard dat hij vanaf oktober 2010 € 35,- per door hem bij SNSPF gewerkt uur aan [verdachte] heeft betaald via [bedrijf 3] .Na de tariefsverhoging van € 275,- naar € 325,- per uur vertelde [verdachte] dat hij iets terug wilde krijgen van het uurtarief van [B] . De reden hiervoor was dat [B] door de tariefsverhoging meer zou gaan verdienen dan [verdachte] .[B] heeft deze afdracht aan [verdachte] niet gemeld bij SNSen hij heeft niet aan [verdachte] gevraagd of hij de betalingen binnen SNS heeft besproken.
[verdachte] heeft verklaard dat hij bij de tariefsverhoging aan [B] heeft voorgesteld om het inkomensverschil tussen hen te nivelleren. Afgesproken werd dat [B] hiervoor € 37,50 per gewerkt uur betaalde aan [verdachte] .[B] heeft in 2011 en het eerste kwartaal van 2012 een detacheringsfee betaald aan [verdachte] .Betaald werd voor bemiddeling, plaatsing en nivellering.Deze afspraak is niet door [verdachte] besproken binnen SNS.
[B] heeft rekeningen ontvangen van de vennootschap van [verdachte] die zijn verwerkt in zijn boekhouding.[B] verklaart dat de omschrijving op de ontvangen facturen, te weten “advisering”, niet goed is.[verdachte] heeft over deze omschrijving verklaard dat hier detacheringsfee gelezen dient te worden.De verzonden facturen zijn verwerkt in de administratie van zijn vennootschappen.
In de periode van 31 januari 2011 tot en met 30 april 2012 is door [bedrijf 3] een totaalbedrag van € 101.115,- (exclusief btw) gefactureerd aan de vennootschap van [B] . Deze facturen zijn in de periode van 14 februari 2011 tot en met 11 mei 2012 voldaan door [bedrijf 8] .
[E]is sinds de oprichting in 2008 eigenaar van de eenmanszaak [naam eenmanszaak 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] .
Met ingang van 1 oktober 2009 is [E] via zijn eenmanszaak voor SNSPF gaan werken op basis van een overeenkomst van opdracht.Hij is hiervoor benaderd door [verdachte] .[E] heeft verklaard dat zijn aanstelling en uurtarief zijn besproken met en vastgesteld door [verdachte] . Toen hij begon met zijn werkzaamheden voor SNSPF heeft [verdachte] aangegeven dat hij het logisch vond dat hij een gedeelte van het uurtarief van [E] betaald zou krijgen.Deze betaling was deels voor het aanbrengen van de opdracht. Zij was gekoppeld aan het aantal door [E] bij SNSPF gewerkte uren.Na de tariefsverhoging van [E] werd ook de betaling aan [verdachte] per gewerkt uur verhoogd.[verdachte] gaf aan dat hij vond dat verhoging van de betaling op zijn plaats was gezien het hogere uurtarief.
[E] heeft voor de betaling hiervan facturen ontvangen van [verdachte] . De omschrijving hierop komt volgens [E] niet helemaal overeen met de afspraak die gemaakt was.[verdachte] heeft over deze omschrijving verklaard dat hier detacheringsfee gelezen dient te worden.De afspraak die met [E] is gemaakt, zag op de betaling van een bedrag per door hem gewerkt uur.
In de periode van 31 juli 2010 tot en met 31 maart 2012 is door de vennootschappen van [verdachte] een totaalbedrag van € 45.312,50 (exclusief btw) gefactureerd aan de eenmanszaak van [E] . Deze facturen zijn door [naam eenmanszaak 1] in de periode van 16 augustus 2010 tot en met 24 april 2012 voldaan, te weten een bedrag van € 16.687,50 (exclusief btw) aan [bedrijf 1] , een bedrag van € 9.125,- (exclusief btw) aan [bedrijf 3] en een bedrag van € 19.500,- (exclusief btw) aan [bedrijf 2] .Een aantal hiertoe opgemaakte facturen is opgesteld onder de naam “ [bedrijf 3] BV” in plaats van “ [bedrijf 3] BV”, waarbij wordt verwezen naar het KvK-nummer [KvK-nummer] en btw-nummer [btw-nummer] van [bedrijf 3] BV.
[C]heeft verklaard dat de [naam] -vennootschappen van hem zijn.[bedrijf 9] BV (hierna: [bedrijf 9] ) is enig aandeelhoudster en bestuurster van [bedrijf 10] BV (hierna: [bedrijf 10] ).[C] is bestuurder van [bedrijf 10] . Verder is [C] bestuurder van de vennootschap [bedrijf 11] BV (hierna: [bedrijf 11] ). [bedrijf 9] , [bedrijf 10] en [bedrijf 11] zijn alle gevestigd op het adres in [vestigingsplaats] waar [C] woonachtig is.
[C] heeft verklaard dat hij in februari/maart 2010 is benaderd door [verdachte] om bij SNSPF te komen werken. [C] is door [verdachte] aangenomen en heeft met hem de arbeidsvoorwaarden besproken.Achtereenvolgens zijn door [C] en zijn vennootschappen de volgende overeenkomsten van opdracht afgesloten met SNSPF:
- een contract tussen [bedrijf 11] en SNSPF, ingaande op 15 maart 2010;
- een contract tussen [bedrijf 10] en SNSPF, ingaande op 1 september 2010;
- een contract tussen [bedrijf 10] en SNSPF, ingaande op 1 september 2011.
Alle contracten zijn medeondertekend door [verdachte] .[verdachte] bepaalde ook het tarief en het aantal te werken uren.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op enig moment de afspraak met [C] heeft gemaakt dat [C] hem een bedrag zou betalen. [verdachte] vermoedt dat dat € 50,- per door [C] gewerkt uur was. De motivering van [verdachte] verzoek was dat hij feitelijk minder verdiende dan [C] ; deze geldstroom is dus ontstaan uit nivellering.[C] gunde [verdachte] deze betalingen ook omdat hij zijn baan via [verdachte] had gekregen.
[C] heeft verklaard dat hij [verdachte] heeft aangeboden om een deel van zijn inkomsten van SNSPF aan hem af te staan. [verdachte] factureerde hiertoe per kwartaal met name aan het bedrijf van [C] dat op dat moment een relatie had met SNS.De bewustwording dat hij bij SNSPF meer verdiende dan [verdachte] , een paar maanden na aanvang van zijn werkzaamheden, was voor [C] de trigger.
Zowel [verdachte]als [C]verklaren dat zij deze afspraak niet hebben gemeld aan SNSPF.
[verdachte] verstuurde via zijn vennootschap een factuur aan één van de vennootschappen van [C] . [D] stelde deze facturen op in zijn opdracht. Deze facturen zijn meegenomen in de administratie van [verdachte] vennootschappen.
[C] verklaart dat er nooit werkzaamheden van [verdachte] zijn geweest die betrekking hebben op de periode zoals genoemd in de facturen.Alle van [bedrijf 3] ontvangen facturen zijn verwerkt in de administratie.
In de periode van 28 februari 2011 tot en met 30 april 2012 is door [bedrijf 3] een totaalbedrag van € 142.500,- (exclusief btw) gefactureerd aan [bedrijf 10] en [bedrijf 9] . Deze facturen zijn in de periode van 22 februari 2011 tot en met 4 juni 2012 voldaan, te weten een bedrag van € 116.500,- door [bedrijf 10] en een bedrag van € 26.000,- door [bedrijf 9] .
Algemeen: niveau 1[verdachte] heeft geen van de geldstromen gemeld bij SNSen alle door hem / zijn vennootschappen verzonden en betaalde facturen zijn verwerkt in de administratie van die vennootschappen.
Niveau 2: niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en criminele organisatie
[C]is sinds 2005 enig aandeelhouderen bestuurdervan [bedrijf 12] BV, welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [bedrijf 13] BV, beide gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna respectievelijk: [bedrijf 12] en [bedrijf 13] ).
[bedrijf 14] NV (hierna: [bedrijf 14] ) is op verzoek van [C] opgericht eind 2010/begin 2011. [bedrijf 14] is gevestigd te [vestigingsplaats]en [C] is gemachtigd tot de bankrekeningen van [bedrijf 14] .
[C] is vanaf maart 2010 werkzaam geweest bij SNSPF en op interim basis belast met het aansturen van nationale en internationale equity participaties van SNSPF alsmede het behandelen van andere door de directie van SNSPF te bepalen dossiers, hetgeen met zich mee kan brengen dat (tijdelijk) een functie als bestuurder of commissaris dient te worden vervuld.[C] noemt zichzelf interim-manager.
Introductie en betalingen externenNadat hij [C] had aangenomen is [F] aangenomen bij SNS via [C] , aldus [verdachte] .Vervolgens is toen nog een aantal mensen aangebracht waaronder [G] , [H] , [J] , [I] en [K] . [C] heeft met deze mensen gesprekken gevoerd.[F] werd als eerste medio 2010 aangenomen.[M] heeft verklaard dat een aantal van deze mensen via hem bij SNSPF is gaan werken.
In het bij [C] aangetroffen excelbestand genaamd “detachering”zijn werkbladen opgenomen met de namen: [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] en [voornaam] . Dit zijn voornamen van medewerkers van SNSPF (de rechtbank begrijpt: -respectievelijk- [F] , [G] , [H] , [I] , [J] , [K] en [L] ). Over de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld:
- hoeveel uur de medewerker bij SNSPF heeft gewerkt;
- hoeveel vergoeding deze medewerker bij SNSPF heeft gedeclareerd;
- hoeveel [C] bij deze medewerker declareerde en
- hoe deze declaratie verdeeld werd tussen: [C] , [verdachte] , [M] , [F] , [G] en [H] .
[F] , [G] en [H] maakten gebruik van de volgende vennootschappen: respectievelijk [bedrijf 15] BV, [bedrijf 16] BVen [bedrijf 17] BV. [M] maakte gebruik van het bedrijf [bedrijf 18] .
Volgens [C] betreft dit zijn administratie van deze groep; hij hield dit overzicht maandelijks bij.De bedragen die op dit spreadsheet staan, komen overeen met de afspraken die hij met de betreffende mensen heeft gemaakt.Als mensen anderen aanbrachten kregen zij een deel van die fee.[C] heeft verklaard dat hij het zich niet kan voorstellen dat de mensen van deze groep -zoals genoemd op het overzicht- niet wisten dat de fee werd verdeeld over meerdere personen.Hij heeft [verdachte] verteld over deze afspraken en het betalen van de bemiddelingsfees. [verdachte] wist dat een gedeelte van hun uurtarief naar [C] ging.[C] heeft [verdachte] hierover ingelicht enkele maanden nadat de eerste van die groep, [F] , was aangenomen.
[verdachte] en [C] hebben afgesproken dat [C] een gedeelte van deze fees betaalde aan [verdachte] ; dit was ongeveer 50% van de bemiddelingsfee die [C] overhield na verrekening van de ontvangsten met anderen. [verdachte] factureerde vanuit zijn vennootschappen. Dit liep vanaf augustus/september 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2012. [C] heeft hierover, buiten [verdachte] , niemand binnen SNSPF ingelicht.De omschrijving op de facturen van [verdachte] aan [C] , te weten “honorering advisering [bepaald kwartaal]” klopt niet volgens [C] .
[verdachte] heeft verklaard dat hij in het vierde kwartaal van 2010 wist dat [C] afspraken had gemaakt met andere externen en betalingen van hen ontving.Ook vond er een aantal verrekeningen plaats met andere mensen, waaronder [M] . [verdachte] vermoedt dat [C] hem op de hoogte heeft gebracht van de omstandigheid dat ook [F] betalingen ontving.Hij heeft met [C] afgesproken dat [C] een deel van de door hem ontvangen betalingen aan hem doorbetaalde, zijnde de helft van wat [C] overhield na verrekeningen. Die betalingen zijn via [bedrijf 14] verlopen.Alle betaalde facturen zijn verwerkt in de administratie van [bedrijf 3] .[verdachte] heeft de betalingen niet gemeld bij SNS.
In de periode van 30 november 2010 tot en met 30 april 2012 is door [bedrijf 3] een totaalbedrag van € 374.661,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [bedrijf 12] en [bedrijf 14] . Deze facturen zijn in de periode van 30 december 2010 tot en met 4 juli 2012 voldaan, te weten een bedrag van € 53.062,50 door [bedrijf 12] en een bedrag van € 321.599,- door [bedrijf 14] .Hoewel door [bedrijf 14] voornoemd bedrag is overgemaakt, is door [bedrijf 3] maar € 321.514,- ontvangen.In totaal is door [bedrijf 3] dus een bedrag van € 374.576,50 ontvangen. Een aantal hiertoe opgemaakte facturen is opgesteld onder de naam “ [bedrijf 3] BV” in plaats van “ [bedrijf 3] BV”, waarbij wordt verwezen naar het KvK-nummer [KvK-nummer] en btw-nummer [btw-nummer] van [bedrijf 3] BV.
Niveau 1 en 2: aanvullende bewijsmiddelen gewoontewitwassen (niveau 1 en 2) en criminele organisatie (niveau 2)
Bestemming ontvangsten[verdachte] heeft via zijn vennootschappen in de periode van 16 augustus 2010 tot en met 4 juli 2012 voornoemde gefactureerde betalingen ontvangen van de eenmanszaken / vennootschappen [naam eenmanszaak 2] , [bedrijf 19] BV, [bedrijf 5] , [bedrijf 6] , [bedrijf 8] , [naam eenmanszaak 1] , [bedrijf 10] , [bedrijf 9] , [bedrijf 12] en [bedrijf 14] .
Deze bedragen (inclusief btw) zijn op de volgende rekeningen ontvangen:
- [bedrijf 3] € 1.087.839,-
- [bedrijf 1] € 19.858,-
- [bedrijf 2] € 23.205,-
Op 20 december 2010 is het saldo op de rekening van [bedrijf 3] credit € 13.846,99. Na afloop van voornoemde periode is het saldo op deze rekening debet € 3.183,57. Alle inkomsten die op deze rekening zijn binnengekomen, waaronder voornoemde betalingen, zijn gedurende deze periode weer van de rekening afgeschreven.
Vanaf de rekening van [bedrijf 3] worden in de genoemde periode onder meer overboekingen gedaan aan de Belastingdienst voor een totaalbedrag van € 254.733,75, aan American Express voor een totaalbedrag van € 26.383,52 en ten behoeve van een auto voor een totaalbedrag van € 26.500,-.
Daarnaast worden in deze periode overboekingen gedaan vanaf de rekening van [bedrijf 3] naar de rekening van [bedrijf 1] . Volgens de rekeningafschriften van [bedrijf 1] is op 24 januari 2011 sprake van debetstand. Nadat op 25 januari 2011 € 50.000,- wordt overgeboekt vanaf de rekening van [bedrijf 3] wordt op 26 januari 2011 door [bedrijf 1] een totaalbedrag van € 34.760,- overgeboekt aan de Belastingdienst.
Correspondentie [C] en [verdachte]Tussen [C] en [verdachte] vindt op 21 november 2010 de volgende emailcorrespondentie plaats.
[verdachte] aan [C] :
“Ik zit een beetje de admin te doen en wil even de volgende zaken afstemmen; Ik stuur vanuit de nieuwe Bv een nota voor ons gezamenlijke project (voorloper [bedrijf 14] ) voor een bedrag van 23262,50 ex btw (dit is tot en met october). Tevens stuur ik twee nota’s een vanuit salva 20.000 en een vanuit [bedrijf 3] BV. (…) Laat even weten of je het hier mee eens bent en of de bedragen qua berekening klopt! (…)”
[C] aan [verdachte] :
“1ste is t/m oktober 22.723,75 ex BTW (verschil met jouw is verdeling [J] / [I] denk ik) (…)”
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden worden slechts gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop deze blijkens de inhoud kennelijk betrekking hebben.
4.3.3Vrijspraak van oplichting en verduistering
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachten tezamen en in vereniging SNSPF en/of SNS Reaal N.V. (hierna: SNS) hebben bewogen tot afgifte van (aanvullende) overeenkomsten van opdracht en geldbedragen, namelijk de daarin opgenomen te hoge uurtarieven, door middel van de in de tenlastelegging opgenomen oplichtingshandelingen. Een deel van de uurtarieven is vervolgens gebruikt voor de onderlinge betalingen, die voor SNS(PF) werden verzwegen. Indien de oplichtingsmiddelen niet tegenover SNS(PF) waren aangewend, was zij niet overgegaan tot afgifte van deze geldbedragen en/of het sluiten van deze overeenkomsten.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Oplichting is het door het gebruikmaken van een (oplichtings-)middel een ander bewegen tot bepaalde gedragingen, waaronder de afgifte van een goed en het aangaan van een schuld. Degene die zich aan oplichting schuldig maakt, handelt met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen en bedient zich daartoe ten minste van één van de oplichtingsmiddelen als genoemd in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dan wel een combinatie daarvan. Tussen het aanwenden van (één van) genoemde oplichtingsmiddelen en één van voormelde gedragingen waartoe de bedrogene wordt bewogen, dient een causaal verband te bestaan.
De gestelde oplichtingshandelingen zijn uitgewerkt in de tenlastelegging.
De rechtbank zal de dagvaarding partieel nietig verklaren ten aanzien van de eerste oplichtingshandeling, inhoudend dat verdachten aan SNS(PF) zouden hebben voorgehouden en/of in strijd met de werkelijkheid de indruk gewekt zouden hebben (enkel) de belangen van SNS(PF) te zullen behartigen, nu dit verwijt te algemeen en onbepaald is omschreven. Anders dan in de Icare-zaak (ECLI:NL:GHARL:2012:CA1943) is nagelaten nader te concretiseren ten aanzien van welke rechtshandeling(en) deze belangenbehartiging in de ten laste gelegde periode zou zijn voorgewend. Zonder die concretisering is het geformuleerde verwijt te ruim en te vaag. Deze oplichtingshandeling is dan ook onvoldoende feitelijk omschreven en de dagvaarding is op dit punt partieel nietig. Het verweer van de raadsman slaagt.
De tweede en derde oplichtingshandeling inhoudende -kort gezegd- het verzwijgen van het feit dat betalingen zijn overeengekomen en het verzwijgen van die betalingen zelf acht de rechtbank bewezen. In feit 6 (niveau 2) is hierna een vierde oplichtingshandeling toegevoegd, inhoudende de verzwijging van de verrekening van deze betalingen door [C] met externen in niveau 2. Ook deze verzwijging acht de rechtbank bewezen. Overwegingen hierover zijn hieronder nader uitgewerkt bij de bespreking van de niet-ambtelijke omkoping.
De overige drie ten laste gelegde oplichtingshandelingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen en zij overweegt daartoe als volgt.
Het verwijt met betrekking tot de benchmark houdt in dat deze ondeugdelijk was en dat deze is gebruikt voor het verkrijgen van (niet marktconforme, te hoge) tarieven.
Allereerst kan aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld dat de gehanteerde tarieven hoger waren dan marktconform. Daarbij is van belang dat verschillende andere medewerkers van SNSPF met een vergelijkbare functie, die niet als verdachten zijn aangemerkt, vergelijkbare uurtarieven hadden.
Bovendien kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld op welk moment de directie van SNS(PF) bekend is geworden met het benchmarkonderzoek. In het najaar van 2010 heeft Group Audit een rapport uitgebracht waarin zij concludeert dat het benchmarkonderzoek zodanige gebreken vertoont dat het niet kan dienen als onderbouwing voor de gehanteerde tarieven. Nadat de directie van SNS(PF) met dit rapport bekend is geworden, zijn er echter geen maatregelen genomen om de tarieven naar beneden bij te stellen.
Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat het benchmarkonderzoek is “overgelegd of ingebracht” ter “onderbouwing of rechtvaardiging” van de gehanteerde tarieven. Niet kan worden vastgesteld dat het benchmarkonderzoek vóór het onderzoek van Group Audit aan de directie van SNS(PF) is overgelegd ter onderbouwing van de nieuwe tarieven.
Met betrekking tot de oplichtingshandeling betreffende de detachering heeft de raadsman ten aanzien van feit 6 (tweede niveau) partiële nietigverklaring van de dagvaarding bepleit, omdat de tekst van de tenlastelegging zou impliceren dat [F] , [L] en anderen via een vorm van detachering
via zichzelfwerkzaamheden zouden hebben verricht bij SNSPF. Hoewel de raadsman moet worden toegegeven dat de tenlastelegging op dit punt, letterlijk gelezen, deze mogelijkheid openlaat, kan er geen misverstand over bestaan dat het verwijt juist is dat de betrokken personen zich door een ander hebben laten detacheren, hetgeen mede wordt uitgedrukt door het gebruik steeds van de woorden en/of. Het verweer wordt dus verworpen.
Met betrekking tot deze oplichtingshandeling ziet de rechtbank niet in hoe in dit geval sprake kan zijn van detachering of enige vorm hiervan. De relatie tussen de verdachten kan niet worden geduid als “een vorm van detachering”. Geen sprake is van een driepartijen-overeenkomst tussen SNSPF, verdachte en (één van) de medeverdachten. Anders dan in een detacheringsverhouding verrichtten de verdachten zelfstandig werkzaamheden voor SNSPF.
Ten aanzien van de laatste oplichtingshandeling heeft de raadsman partiële nietigverklaring van de dagvaarding bepleit, omdat onvoldoende bepaalbaar zou zijn wat en wie wordt bedoeld met “bovengenoemde vergoedingen” en de “betreffende personen”. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat bij vrijspraak betreffende de in de dagvaarding genoemde vergoedingen of namen van personen zou worden verwezen naar iets dat er niet meer is.
De rechtbank verwerpt het verweer. Voldoende duidelijk is dat de woorden “bovengenoemde vergoedingen” en “betreffende personen” zien op de eerder in de tenlastelegging van dit feit genoemde vergoedingen en personen. De door de raadsman geschetste situatie dat de bewezenverklaring van deze oplichtingshandeling zou afhangen van eerder in de tenlastelegging weggevallen termen doet zich, gelet op hetgeen hierna zal worden besproken, niet voor.
Voor wat betreft de inhoud van deze oplichtingshandeling heeft de rechtbank niet kunnen constateren dat verdachte en/of de medeverdachten hebben voorgewend dat de overeengekomen uurtarieven noodzakelijk waren voor het werven/behouden van die betrokkenen (de laatste oplichtingshandeling). Daarbij komt dat [O] en [P] , toenmalige directieleden, verklaren dat destijds opdracht is gegeven tot het binden van externen. Een tariefsverhoging werd volgens hen begrijpelijk en kennelijk aanvaardbaar geacht. Dat de noodzaak hiervan voorgewend moest worden, kan dus niet worden vastgesteld.
Concluderend acht de rechtbank in niveau 1 twee oplichtingshandelingen en in niveau 2 drie oplichtingshandelingen, te weten het verzwijgen van het feit dat betalingen zijn overeengekomen, het verzwijgen van die betalingen zelf en het verzwijgen van de verrekening daarvan, bewezen.
Voor een bewezenverklaring van oplichting zoals bedoeld in artikel 326 Sr dient een causaal verband te bestaan tussen de oplichtingshandelingen (indien aan te merken als een oplichtingsmiddel) en één van de gedragingen waartoe de opgelichte wordt bewogen. Deze moet door de inwerking van die handelingen gebracht worden tot hetgeen hij doet.
De rechtbank is van oordeel dat er -voor zover de bewezenverklaarde verzwijgingen al gekwalificeerd kunnen worden als een oplichtingsmiddel- onvoldoende bewijs is dat SNS(PF) hierdoor is bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten van opdracht en de afgifte van de geldbedragen. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat sprake is van een professionele organisatie, waarvan mag worden verwacht dat zij de nodige zorgvuldigheid betracht. De werkzaamheden van de verdachten werden positief beoordeeld en de uurtarieven werden breed gehanteerd. Niet is gebleken dat de gehanteerde uurtarieven niet marktconform waren en/of kunstmatig zijn verhoogd. SNS(PF) was kennelijk bereid deze tarieven te betalen. Zelfs nadat het rapport van Group Audit bekend is geworden heeft dit niet tot aanpassingen geleid.
De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat SNS(PF) deze tarieven heeft betaald en deze (aanvullende) overeenkomsten is aangegaan dóórdat betalingsafspraken en de voldoening hiervan zijn verzwegen en zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde oplichting.
Verduistering
Voor bewezenverklaring van verduistering is vereist dat bewezen kan worden dat verdachte (samen met de medeverdachten) zich de genoemde geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Gelet op het voorgaande is niet bewezen dat SNS(PF) door middel van oplichting is bewogen tot het betalen van (te hoge) tarieven en het aangaan van overeenkomsten van opdracht. De uitbetaling van uurtarieven is conform de onderliggende overeenkomsten van opdracht gebeurd. Er is dan ook geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening van (een deel van) de overeengekomen vergoeding voor geleverde werkzaamheden nu niet kan worden bewezen dat betrokkenen hier geen recht op hadden.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de ten laste gelegde verduistering.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 (primair en subsidiair) en 6 (primair en subsidiair) ten laste gelegde.
Ook volgt uit het vorenstaande dat niet kan worden vastgesteld dat SNS(PF) door de ten laste gelegde handelingen en toedoen van verdachten direct financieel nadeel heeft geleden. Dat de bank wel is geschaad op het gebied van vertrouwen en integriteit en dat sprake is geweest van (een risico op) belangenverstrengeling wordt nader uitgewerkt onder 4.3.4.
4.3.4Bewijsoverwegingen
Vervolging rechtspersonen en/of natuurlijke personen
De verdediging heeft ten aanzien van (een gedeelte van) het feitencomplex naar voren gebracht dat, gelet op de rechtspersoonlijkheid van de vennootschappen van [verdachte] en het feit dat hij eventuele handelingen niet in privé maar als bestuurder van de vennootschappen heeft verricht, [verdachte] zelf niet als (mede)pleger kan worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt allereerst dat de vervolging of het daderschap van een rechtspersoon de vervolging of het daderschap van natuurlijke personen niet uitsluit. Het staat het Openbaar Ministerie in beginsel vrij te beslissen of de rechtspersoon en/of de natuurlijke persoon op grond van het eigen daderschap wordt vervolgd (HR 21-10-1986, NJ 1987, 362 en ECLI:NL:PHR:2007:BA7261). De stelling dat het daderschap van een rechtspersoon daderschap van een natuurlijk persoon uitsluit, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Dit verweer wordt dan ook verworpen. Toerekening aan rechtspersonen
Daarnaast is voor de onderstaande overwegingen van belang dat een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de betreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2003:AF7938). Passieve niet-ambtelijke omkoping
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij zich niet-ambtelijk door [D] , [A] , [B] , [E] en [C] heeft laten omkopen (feit 2 - niveau 1). Daarnaast wordt hem verweten dat hij zich door [C] heeft laten omkopen met het geld dat [C] van anderen ontving (feit 7 - niveau 2).
Het eerste lid van artikel 328ter Sr luidde ten tijde van de ten laste gelegde periode als volgt:
“Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
De rechtbank zal hieronder de verschillende onderdelen van dit artikel beoordelen.
LasthebberDe verdediging heeft betoogd dat [verdachte] niet in dienstbetrekking was bij SNSPF en ook niet als lasthebber kan worden aangemerkt. De overeenkomsten van opdracht die door [verdachte] met SNSPF zijn gesloten kunnen -civielrechtelijk- niet als overeenkomsten van lastgeving worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt allereerst dat voor de interpretatie van begrippen in het Wetboek van Strafrecht niet altijd aansluiting hoeft te worden gezocht bij de definities uit het civiele recht. Aan begrippen die in het strafrecht voorkomen, dient juist zoveel mogelijk een autonome betekenis te worden gegeven welke tegemoet komt aan de strekking van het betreffende strafbare feit. Daarbij is van belang dat de wetgever het beschermd belang van deze bepaling niet uitsluitend heeft beperkt tot de relatie tussen werkgever en werknemer, maar ook oog had voor de publieke moraal en de openbare orde. Het vertrouwen dat in de werknemer of lasthebber wordt gesteld krijgt meer inhoud naarmate bevoegdheden worden gedelegeerd en de specialisatie binnen de onderneming voortschrijdt (
Kamerstukken II1965/66, 8437, nr. 4, p. 7). De huidige Memorie van Toelichting van artikel 328ter Sr betrekt het te beschermen belang -zonder aanpassing van het begrip lasthebber- eveneens op de belangen van de consument, de economische sector en de samenleving als geheel (
Kamerstukken II 2012/13, 33685, nr. 4, p. 14-15).
Gelet op de strekking van en de toelichting op deze strafbepaling is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] (en zijn vennootschappen) in zijn relatie met SNSPF als lasthebber te beschouwen is. Juist het grote vertrouwen dat in [verdachte] werd gesteld en de verregaande bevoegdheden die aan hem en andere externe medewerkers werden toegekend, maken dat zij -gelet op de Memorie van Toelichting- onder het bereik van dit artikel vallen.
Het aannemen van een giftDe rechtbank stelt vast dat de term gift ziet op elk overdragen aan een ander van iets wat voor die ander waarde heeft. Daarvan is sprake, in de vorm van de geldbedragen die aan [verdachte] zijn overgemaakt.
Naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalatenDe rechtbank stelt voorop dat de woorden “naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten” inhouden dat de gift moet zijn gedaan of aangenomen naar aanleiding van een verrichte of nog te verrichten prestatie van de ontvanger. Een concrete prestatie van de omgekochte is echter niet altijd vereist (HR 27 november 1991,
NJ1991, 318). Zo is bijvoorbeeld voldoende dat de omkoper giften aan de omgekochte doet om zijn zakelijke relatie met de werkgever van de omgekochte in stand te houden of te verbeteren terwijl de omgekochte daarop invloed had en dit moet hebben begrepen (HR 16 januari 1990,
DD90.197).
Hieronder zal eerst worden ingegaan op de stellingen van de verdediging betreffende de aard van de betalingen van [D] , [E] en [C] . De rechtbank volgt de verdediging daarin niet. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat zowel in niveau 1 als in niveau 2 sprake is geweest van het verrichten van een prestatie “in de uitvoering van zijn last”, zoals hieronder nader overwogen.
[verdachte] – [D] (coaching en advies)Volgens de verdediging zien de betalingen die [D] aan [verdachte] deed niet op een tegenprestatie die [verdachte] als medewerker van SNSPF voor [D] zou verrichten, maar op coaching en advies. Deze werkzaamheden stonden dus geheel los van SNSPF.
Voor wat betreft dat laatste merkt de rechtbank op dat [D] via [verdachte] met SNSPF in contact is gekomen. Daarbij is van belang dat de vergoeding die [D] aan [verdachte] afdroeg gebaseerd was op het aantal uren dat zij werkte bij SNSPF. Bovendien was haar afdracht aan [verdachte] hoger op het moment dat haar uurtarief bij SNSPF werd verhoogd. Uit deze omstandigheden blijkt dat haar afdracht gerelateerd was aan haar werkzaamheden bij SNSPF en daarvan niet los kan worden gezien.
De verklaring van [D] dat de vergoeding gebaseerd was op coaching en advies van [verdachte] aan haar acht de rechtbank niet aannemelijk. De verklaringen van [D] en [verdachte] over de beweerdelijk gegeven coaching en advisering komen niet overeen, maar er is ook sprake van andere omstandigheden die onverenigbaar zijn met het bestaan van dergelijke werkzaamheden.
Wisselende en tegenstrijdige verklaringen
De rechtbank neemt met name in aanmerking dat [verdachte] in eerste instantie verklaart dat slechts een deel van de betaling betrekking had op de coaching, terwijl [D] verklaart dat de gehele betaling hierop betrekking had. De latere verklaringen van [verdachte] , die meer in overeenstemming zijn met de verklaringen die door [D] zijn afgelegd, acht de rechtbank niet betrouwbaar. Zo heeft [verdachte] ter terechtzitting verklaard dat de betalingen zagen op de coaching die hij gaf. In het geval dat [D] meer betaalde dan waarvoor zij daadwerkelijk was gecoacht, was volgens [verdachte] sprake van een gunfactor. Deze verklaring wijkt echter sterk af van zowel zijn eerdere verklaringen als de schriftelijke verklaring die [verdachte] op 21 maart 2013 samen met zijn raadsman heeft opgesteld. In die laatste verklaring noemt [verdachte] twee redenen waarom [D] aan [verdachte] betaalde: kickback en advies. De rechtbank vindt het opvallend dat de verklaringen van [verdachte] sinds de opheffing van zijn beperkingen en zijn invrijheidstelling zo sterk zijn gewijzigd en veel meer overeenkomsten vertonen met de verklaringen die door [D] zijn afgelegd. De rechtbank kan aan geen van deze verklaringen dan ook een doorslaggevende betekenis toekennen.
Andere omstandigheden
Over de aard van de coaching verklaart [D] dat deze betrekking had op allerlei vlakken. Er stond volgens [D] geen vast aantal uren tegenover. De afspraak dat [verdachte] haar zou coachen en dat zij hem daarvoor zou betalen, is ook niet schriftelijk vastgelegd. Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat de advieswerkzaamheden waarover wordt verklaard onvoldoende concreet zijn om als declarabele werkzaamheden te kunnen worden aangemerkt.
Ook gelet op het totale bedrag dat door [D] aan [verdachte] is betaald, namelijk ruim € 134.000,-, is niet aannemelijk dat dit betrekking had op de genoemde werkzaamheden. Dit geldt temeer wanneer gelet wordt op het uurtarief dat [D] declareerde voor de werkzaamheden die zij verrichtte voor de vennootschappen van [verdachte] , van rond de € 50,-.
Ten slotte is door [verdachte] en [D] geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat de vergoeding die [D] betaalde niet was gekoppeld aan de duur van de coaching die zij kreeg, maar aan de uren die zij werkte voor SNSPF.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat er sprake was van declarabele coaching en/of advisering en dat de betalingen die [D] aan [verdachte] deed hierop betrekking hadden.
[verdachte] – [E] (advisering)Door de verdediging is een beroep gedaan op de verklaring van [E] dat een deel van de betaling zag op advies dat hij van [verdachte] kreeg. [verdachte] verwijst daarbij naar een e‑mail van 3 oktober 2010 (D-0591), waarin staat vermeld dat [verdachte] door [E] is aangezocht als adviseur van zijn onderneming.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat een deel van de betalingen van [E] betrekking had op advisering. In de eerste plaats lopen de verklaringen van [E] en [verdachte] over de gestelde advisering, de betaling ervan en de afspraken die per e-mail zouden zijn verzonden, uiteen. De rechtbank hecht ook geen waarde aan de door [verdachte] gestuurde e‑mail. Vóór het versturen van deze e-mail -met een opdrachtbevestiging- heeft immers al facturatie plaatsgevonden. Bovendien komt de wijze van facturatie ná deze e-mail niet overeen met de afspraken die in de e-mail worden genoemd. De facturatie na oktober 2010 vindt namelijk niet steeds op kwartaalbasis plaats. Over de advisering zelf verklaart [E] dat de advisering heel beperkt is geweest, in totaal hooguit 20 uur. Als al sprake zou zijn van advisering dan staat dit aantal uren naar het oordeel van de rechtbank in geen verhouding tot het bedrag dat door [E] aan [verdachte] is betaald, namelijk ruim
€ 45.000,- (exclusief btw). [E] heeft ook verklaard dat er geen concrete afspraken waren, er geen sprake was van een uitgebreid advies, maar dat er in de gesprekken die hij met [verdachte] had ook een stukje coaching als component zat. Voor zover al sprake was van advisering, acht de rechtbank gelet op al deze omstandigheden dit advies zo marginaal dat niet kan worden gesproken van declarabel advies. De rechtbank beoordeelt het gehele bedrag dat door [E] is betaald dan ook als betrekking hebbend op enerzijds het feit dat [E] door [verdachte] is gaan werken bij SNSPF en anderzijds op het in stand houden van een goede relatie met [verdachte] . Ook bij [E] en [verdachte] was sprake van een hiërarchische relatie. [E] heeft bij zijn aanstelling het uurtarief besproken met [verdachte] en [verdachte] heeft uiteindelijk zijn uurtarief vastgesteld. De afdracht van [E] aan [verdachte] kan daarom niet als (geheel) vrijwillig worden gezien. [verdachte] heeft met zijn verzoek bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat [E] hiermee in zou stemmen om de onderlinge relatie goed te houden.
[verdachte] – [C] (ereschuld)De verdediging heeft aangevoerd dat de betalingen die door [C] aan [verdachte] werden gedaan, zagen op een ereschuld. Deze ereschuld zou zijn ontstaan voordat [verdachte] en [C] bij SNSPF werkzaam waren en de betalingen zouden dus ook geen betrekking hebben op hun relatie bij SNSPF.
De rechtbank acht de verklaringen van [verdachte] en [C] over de ereschuld niet aannemelijk. Allereerst blijkt dat deze verklaringen onderling niet overeenkomen. Daarbij komt dat enige objectieve ondersteuning van de door [verdachte] en [C] gegeven lezing ontbreekt.
Wisselende en tegenstrijdige verklaringen
De rechtbank neemt het volgende in aanmerking. [C] heeft steeds verklaard dat alle betalingen aan [verdachte] zagen op de ereschuld. [verdachte] zegt echter in zijn eerste verklaringen bij de FIOD dat de betalingen van [C] aan hem tweeledig waren. Een deel van de betalingen van [C] zag volgens [verdachte] op nivellering. In de schriftelijke verklaring van [verdachte] van 21 maart 2013 die hij samen met zijn raadsman heeft opgesteld, verklaart hij dat [C] hem ook betaalde omdat hij via hem bij SNSPF is komen werken. Pas na zijn invrijheidstelling -en nadat hij kennis heeft kunnen nemen van onder meer de verklaringen van [C] - verklaart [verdachte] dat de betalingen van [C] geheel zagen op de ereschuld die tussen hen bestond. Vanaf dat moment komen de verklaringen van [verdachte] beter overeen met de verklaringen van [C] .
Bovendien wordt niet alleen over de reden van de betalingen verschillend verklaard door [verdachte] en [C] , ook over de hoogte van de ereschuld wordt niet gelijkluidend verklaard. In eerste instantie verklaart [verdachte] weinig concreet; volgens hem ziet een deel van de betalingen op het feit dat hij “misschien nog wel iets tegoed had van [C] ”. [C] verklaart dat de ereschuld ongeveer tussen de € 200.000,- en € 400.000,- bedroeg. [verdachte] verklaart eerst dat hij niet weet hoe hoog de schuld van [C] aan hem is. Later verklaart hij dat de ereschuld ziet op een bedrag van ongeveer € 600.000,-. Uiteindelijk is door [C] een bedrag van ruim € 618.000,- betaald aan [verdachte] .
Geen objectieve ondersteuning
De ereschuld is volgens [verdachte] en [C] ontstaan uit de werkzaamheden en de kapitaalsplaatsing die [verdachte] heeft verricht voor een voormalig bedrijf van [C] : iLocal. De rechtbank vindt het opmerkelijk dat van deze ereschuld niets schriftelijk is vastgelegd. Niet alleen vanwege de hoogte van het bedrag dat [C] aan [verdachte] verschuldigd zou zijn, maar ook gelet op de concrete werkzaamheden die ten grondslag zouden liggen aan deze schuld. Dit is nog opmerkelijker nu [verdachte] en [C] beiden verschillend verklaren over de hoogte van de schuld. Op enig moment is [C] , volgens beider verklaringen, begonnen met het afbetalen van de schuld, maar tussen [verdachte] en [C] is niet afgesproken welk bedrag zou worden afbetaald en hoelang [C] door zou moeten gaan met het afbetalen van de schuld.
Ook de getuigen die over dit onderwerp zijn gehoord hebben verklaard niets te weten over het bestaan van een ereschuld tussen [C] en [verdachte] . Zelfs de medewerkers van de accountant [accountant] horen pas in maart 2013 voor het eerst van het bestaan van deze ereschuld.
Gelet op de wisselende verklaringen en het ontbreken van objectieve ondersteuning die de lezing van [verdachte] en [C] bevestigen, acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat er een ereschuld ten grondslag zou liggen aan de betalingen van [C] aan [verdachte] .
Nu er geen begin van aannemelijkheid is dat deze ereschuld de grondslag vormde van de betalingen, zal de rechtbank ook de door de verdediging (voorwaardelijk) verzochte getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] afwijzen. De rechtbank acht het niet noodzakelijk dat deze getuigen over dit onderwerp een verklaring afleggen.
Prestatie niveau 1 en niveau 2Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat zowel in niveau 1 als in niveau 2 sprake is geweest van het verrichten van een prestatie “in de uitvoering van zijn last”.
[verdachte] omschrijft de betalingen van [D] , [A] , [B] en [E] onder meer als detacheringsfee of plaatsingsfee. Ook over [C] verklaart [verdachte] dat hij hem onder meer betaalde, omdat [C] zijn baan via [verdachte] had gekregen. Alle hiervoor genoemde personen zijn ook daadwerkelijk via [verdachte] bij SNSPF komen werken. De betalingen waren dus gekoppeld aan de rol die [verdachte] heeft gespeeld bij het aannemen van deze medewerkers bij SNSPF. In die zin is dus sprake van een prestatie die betrekking heeft op de betalingen die aan [verdachte] zijn gedaan.
Daarnaast acht de rechtbank het volgende van belang. [D] , [A] en [B] verklaren dat zij door [verdachte] zijn aangenomen en dat [verdachte] hun leidinggevende was. Ook is met [verdachte] onderhandeld over het te declareren uurtarief. Er was dus sprake van een hiërarchische relatie tussen voornoemde personen en [verdachte] . Op enig moment is sprake geweest van een tariefsverhoging en heeft [verdachte] het verzoek gedaan om dat deel van het tarief aan hem af te dragen. Ook met [C] was sprake van een hiërarchische relatie: [verdachte] heeft hem aangenomen, bepaalde zijn uurtarief en het aantal te werken uren. Anders dan de verdediging stelt, kan -gelet op de zeggenschap die [verdachte] over deze personen had- geen sprake zijn van een (geheel) vrijwillige afdracht. [verdachte] heeft, door dit verzoek te doen, minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard (voorwaardelijk opzet) dat deze personen zouden instemmen met zijn verzoek om de relatie met hem goed te houden. Dit blijkt ook expliciet uit de verklaring van [A] . Hij verklaart dat hij heeft ingestemd met het verzoek, omdat hij niet het risico wilde lopen zijn baan te verliezen. Het verzoek zat hem niet lekker, maar hij wilde zijn toekomstperspectief bij SNSPF wel graag behouden.
Dat het voor [D] , [A] , [B] , [E] en [C] van belang was dat zij de goede relatie met [verdachte] in stand hielden, blijkt ook uit het feit dat [verdachte] alle verlengingscontracten met deze personen heeft medeondertekend. [verdachte] had daadwerkelijk de bevoegdheid om “in de uitvoering van zijn last” beslissingen te nemen die voor deze werknemers van SNSPF van belang waren.
Nadat [verdachte] te horen kreeg dat [C] in niveau 2 ook betalingen ontving, is tussen hen afgesproken dat een deel van deze betalingen zou worden doorgestort aan [verdachte] . Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat ook deze betalingen ten doel hadden de relatie met [verdachte] goed te houden of te bevorderen.
In strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgeverDe verdediging heeft naar voren gebracht dat de onderlinge afspraken die door [verdachte] zijn gemaakt, niet in strijd met de goede trouw zijn verzwegen tegenover SNSPF. De afspraken stonden los van de relatie met SNSPF en hoefden daarom niet te worden gemeld.
Bij het bestanddeel goede trouw geldt dat van essentieel belang is of de ondergeschikte heeft gezwegen waar hij naar objectieve maatstaf tot spreken verplicht was geweest. Niet
zijngoede trouw, maar
degoede trouw is doorslaggevend. Deze strenge eis noodzaakt de ondergeschikte om, in geval van twijfel aan de toelaatbaarheid van de gift of belofte, zijn principaal te raadplegen (
Kamerstukken II1966/67, 8437, nr. 6, p. 3). Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de goede trouw is toegevoegd om onbeduidende en min of meer gebruikelijke fooien of relatiegeschenken en buitenlandse handelsgebruiken buiten het bereik van deze strafbepaling te laten vallen (
Kamerstukken II1965/66, 8437, nr. 4, p. 15-16).
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] de onderlinge afspraken en betalingen aan SNSPF had moeten melden en dat hij door dit na te laten heeft gehandeld in strijd met de goede trouw. [verdachte] was werkzaam bij een bank. Juist bij banken is het van groot belang dat de integriteit gewaarborgd blijft en belangenverstrengeling wordt voorkomen. [verdachte] had zich moeten realiseren dat deze geldstromen tussen externe medewerkers van SNSPF kenbaar moesten zijn voor de organisatie. Het feit dat [verdachte] onder meer betrokken was bij de aanstelling en de vaststelling van het uurtarief van de personen die (via [C] ) aan hem betaalden, maakt al dat sprake was van een (mogelijke) belangenverstrengeling. De afdrachten van deze personen waren gekoppeld aan de uren die zij werkten voor SNSPF. Naarmate zij meer werkten, werd de afdracht aan [verdachte] hoger, terwijl [verdachte] -zeker bij degenen van wie hij leidinggevende was- invloed had of kon hebben op het aantal uren dat zij werkten. Het betrof regelmatig terugkerende geldbedragen van aanzienlijke omvang. Zelfs in het geval [verdachte] zelf meende dat er geen sprake was van belangenverstrengeling had hij deze beoordeling aan SNSPF moeten overlaten. Doordat [verdachte] deze betaalstromen niet heeft gemeld, heeft SNSPF deze beoordeling echter niet kunnen doen.
ConclusieDe rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich door [D] , [A] , [B] , [E] en [C] heeft laten omkopen (feit 2 - niveau 1). Daarnaast acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] zich door [C] heeft laten omkopen met het geld dat [C] van anderen ontving (feit 7 - niveau 2).
Valsheid facturenDe verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- beide partijen wisten wat de onderliggende prestatie was, de omschrijving voldoende juist is en de gefactureerde bedragen niet te hoog zijn.
De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II, valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen volgens de verdachten betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht. De rechtbank acht immers de stelling dat sprake was van advieswerkzaamheden niet aannemelijk (zoals hiervoor onder de niet-ambtelijke omkoping overwogen). Ten aanzien van degenen die stellen dat sprake was van bemiddeling of nivellering klopt de omschrijving advies evenmin. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan dus niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het (laten) opmaken van de facturen door [verdachte] had hij wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en daarmee had hij ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.
Bewijsbestemming als waren de facturen echt en onvervalstDe verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik van het valse of vervalste geschift als echt en onvervalst. Dit impliceert een gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadministratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden -anderen dan de geadresseerden- als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturen voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden. Medeplegen eigen vennootschap(pen)
De valsheid van de facturen en de hiermee verrichte handelingen, zoals ten laste gelegd, worden zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschappen bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf samen met [D] de ten laste gelegde handelingen (zodoende als medepleger) heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersonen worden deze ook aan hen (als medeplegers) toegerekend.
ConclusieDe rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met [D] en beider vennootschappen heeft schuldig gemaakt aan het opmaken van valse facturen (feiten 3 en 8).
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van gelden die verkregen zijn uit (voorafgaande) strafbare feiten. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van een gronddelict komt dan is sprake van geld afkomstig uit een eigen misdrijf. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het verwerven en voorhanden hebben hiervan niet strafbaar.
Illegale herkomstDe rechtbank stelt vast dat [verdachte] gedurende de ten laste gelegde perioden geldbedragen van in totaal € 627.096,25 in niveau 1 en € 374.576,50 in niveau 2 (beide exclusief btw) heeft ontvangen. Zoals reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte deze geldbedragen heeft ontvangen terwijl hij wist dat deze afkomstig waren uit (passieve) niet‑ambtelijke omkoping. Deze geldbedragen zijn dan ook afkomstig uit door hemzelf begane misdrijven. Anders dan door de raadsman is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet‑ambtelijke omkoping als gronddelict kan worden aangemerkt, nu artikel 420bis Sr zich uitstrekt tot alle misdrijven waardoor een voorwerp is verkregen.
WitwashandelingenBij voorwerpen die afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf moet sprake zijn van een “extra verhullende handeling” willen de gedragingen als witwassen kunnen worden aangemerkt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet sprake zijn van een gedraging die gericht is op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat -door eigen misdrijf verkregen- voorwerp (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:950). Hiermee wordt beoogd een automatische verdubbeling van de strafbaarheid te voorkomen. De officieren van justitie hebben betoogd dat het opmaken en ontvangen van de valse facturen en de verzwijgingen van de werkelijke aard van de betalingen als verhullende handelingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank deelt dit standpunt niet. [verdachte] heeft, om ervoor te zorgen dat de omkoping niet zou worden opgemerkt, de betalingsafspraak voor anderen verzwegen en op de facturen een onjuiste omschrijving gebruikt. Deze gedragingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gronddelict en zijn gebruikt om de geldbedragen te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen zo nauw samenhangen met het gronddelict, dat zij niet kunnen worden gezien als de vereiste “extra verhullende handeling” na het ontvangen van dit uit misdrijf verkregen geld. Het aanmerken van de hiervoor genoemde gedragingen als witwashandelingen is daarmee strijdig met het voorkomen van een automatische verdubbeling van de strafbaarheid. Zij zal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van witwassen deze handelingen dan ook buiten beschouwing laten.
[verdachte] heeft verklaard dat hij de facturen die hij verstuurde ook heeft verwerkt in zijn administratie. Door deze handeling is de aard van de ontvangen geldbedragen blijvend verhuld en de rechtbank beoordeelt dit wel als een extra verhullende handeling die niet samenvalt met de omkoping zelf. Hierbij is van belang dat de bedrijfsadministratie zelf als een geschrift kan worden aangemerkt, wat meebrengt dat het opnemen van valse facturen in die administratie een nieuwe vervalsing oplevert, zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr (HR 29‑05-1984, NJ 1985, 6). De facturen met een onjuiste omschrijving die in de administratie van de vennootschappen zijn opgenomen, suggereerden dat de geldbedragen op deze facturen uitsluitend een legale aard hadden. De illegale aard van de betalingen is door [verdachte] op deze wijze blijvend verhuld in de legale bedrijfsvoering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] de door hem ontvangen omkoopbedragen heeft witgewassen door deze voorhanden te hebben en de werkelijke aard hiervan te verhullen.
Daarnaast wordt op grond van de voornoemde bewijsmiddelen vastgesteld dat een deel van de ontvangen geldbedragen (van onbekende hoogte) ook is omgezet en/of is overgedragen en/of dat hiervan gebruik is gemaakt. Het ontvangen geld is -ten minste deels- gebruikt en is daarmee in het financiële en economische verkeer gebracht. De rechtbank is van oordeel dat dit zowel opgaat voor het geld verkregen uit niveau 1 als voor het geld verkregen uit niveau 2, nu deze specifieke criminele herkomst zich na de vermenging binnen het vermogen niet meer laat individualiseren.
Pleegperiode en gewoonteWitwassen moet worden beschouwd als een voortdurend delict. Dit brengt mee dat de pleegperiode doorloopt zolang de verdachten ten aanzien van deze geldbedragen nog steeds witwashandelingen verrichten (ECLI:NL:HR:2014:956). Dat deze handelingen nog altijd voortduren of worden verricht kan echter aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank het in dit geval ook rechtens niet juist om de pleegperiode tot heden door te laten lopen. Het voorhanden hebben en verhullen van de werkelijke aard loopt door zolang verdachten de beschikking hadden over de geldbedragen. Het specifieke moment waarop zij -bijvoorbeeld door gebruik- niet meer over de geldbedragen konden beschikken, is niet vast te stellen aan de hand van het dossier. Daarom wordt in het voordeel van verdachten aangesloten bij data waarvan gesteld kan worden dat zij in de periode daaraan voorafgaand in ieder geval hebben kunnen beschikken over de geldbedragen en in welke periode ook omzetting/overdraging/gebruik heeft plaatsgevonden. Vastgesteld kan worden dat de witwashandelingen in ieder geval hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de aanhouding van [verdachte] op 12 februari 2013. Niet blijkt dat hij na de datum van zijn aanhouding nog over dit geld kon beschikken of ten aanzien hiervan witwashandelingen heeft verricht. Om te kunnen witwassen moet verdachte kunnen beschikken over het van misdrijf afkomstige voorwerp. Het einde van de pleegperiode wordt daarom vastgesteld op 12 februari 2013.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, de verdachten van witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Medeplegen eigen vennootschap(pen)Het gewoontewitwassen van de ten laste gelegde geldbedragen wordt zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschappen bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen (zodoende als medepleger) heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersonen worden deze ook aan hen (als medeplegers) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met zijn vennootschappen heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van de ten laste gelegde totaalbedragen in de voornoemde pleegperiode (feiten 4 en 9).
Criminele organisatie niveau 2
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van (wetenschap van) een samenwerkingsverband tussen verdachten, geen opzet op deelneming aan een criminele organisatie en ook geen opzet op het oogmerk van die organisatie tot het plegen van strafbare feiten. Daarbij is [verdachte] in een eventuele organisatie niet leidinggevend geweest.
Criminele organisatie
De rechtbank overweegt allereerst dat met een criminele organisatie ex artikel 140 Sr wordt bedoeld een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met als oogmerk het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de betrokkenen bekend zijn met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Verdachten moeten een aandeel hebben in het samenwerkingsverband, dan wel de gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor opzettelijke deelneming is voldoende dat verdachten in algemene zin weten dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook rechtspersonen kunnen deelnemen aan een criminele organisatie.
Deelneming niveau 2
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in niveau 2 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, opgericht en geleid door [verdachte] en [C] . Het oogmerk van de organisatie was gericht op de passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping, de hiermee samenhangende valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen. [verdachte] heeft niet alleen wetenschap gehad van het oogmerk van de organisatie maar hij heeft ook een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot verwezenlijking hiervan.
Naar het oordeel van de rechtbank was de rol van zowel [verdachte] als [C] essentieel voor het ontstaan en behoud van de organisatie en het plegen van de genoemde misdrijven. Zij waren beiden betrokken bij de aanstelling van de andere verdachten bij SNSPF. [C] zorgde voor de introductie, [verdachte] stelde (mede) de overeenkomsten vast. Deze verdachten zijn door [C] benaderd voor het betalen van een fee. Ook [verdachte] wist ten minste vanaf eind 2010 dat een deel van het uurtarief van de door hen aangebrachte verdachten betaald en vervolgens verdeeld werd. Uit de mailwisseling van [verdachte] en [C] op 21 november 2010 volgt dat [verdachte] bekend was met de verdeelsleutel, in ieder geval wat betreft [J] en [I] . Alle overeenkomsten van opdracht van de externen zijn nadien verlengd en medeondertekend door [verdachte] . [C] heeft alle gelden geïnd en verdeeld. [verdachte] heeft van alle betalers zijn deel ontvangen. Beiden maakten hiertoe een grote hoeveelheid valse facturen op en [C] ontving ook valse facturen. Ook hadden zij wetenschap van de betrokkenheid en het verrichte aandeel van de door hen en door anderen gebruikte vennootschappen bij de organisatie. Niemand heeft de betaalstromen gemeld bij SNS(PF). Het samenwerkingsverband heeft hierdoor onafgebroken en gedurende een langere periode kunnen bestaan, terwijl het aantal medewerkers van SNSPF dat bij de betalingen betrokken raakte toenam.
De rechtbank concludeert dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de in de bewezenverklaring nader te noemen verdachten en hun vennootschappen en hier ook leiding aan heeft gegeven (feit 10).