Overwegingen
1. De heer [verzoeker ] is huurder van het bedrijfspand aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Mevrouw [verzoekster] huurt een gedeelte van het bedrijfspand, gelegen op de bovenverdieping, van de heer [verzoeker ] . Op 19 oktober 2018 is tijdens een onderzoek door de politie een ruime hoeveelheid harddrugs aangetroffen. Ook zijn er gestolen en verboden goederen in het pand aangetroffen. Verweerder heeft op 19 oktober 2018 de onmiddellijke sluiting van het bedrijfspand voor de duur van twee weken bevolen.
2. In het primaire besluit heeft verweerder, onder toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, de heer [verzoeker ] aangezegd het bedrijfspand vanaf 2 november 2018 18.00 uur (afloop van het sluitingsbevel van 19 oktober 2018) te sluiten voor een periode van twaalf maanden. Aan dit besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Uit informatie van de politie is verweerder gebleken dat tijdens de doorzoeking van het pand op 19 oktober 2018 de volgende harddrugs en overige goederen zijn aangetroffen. Er zijn 93 XTC-pillen met een totaal gewicht van 38,12 gram aangetroffen. Gebleken is dat deze pillen de werkzame stof MDMA bevatten. Verder zijn een gestolen motorfiets, goederen die kunnen worden gebruikt voor het inrichten van een hennepplantage, diverse soorten munitie en diverse (nagebootste) vuurwapens aangetroffen. Vanwege de hoeveelheid aangetroffen harddrugs heeft verweerder geconcludeerd dat de harddrugs aanwezig waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het tegendeel is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. Daarom is volgens verweerder sprake van een situatie als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en is hij bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen tot sluiting van het pand. De aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de gestolen en verboden goederen maken volgens verweerder dat sprake is van een dusdanige ernstige situatie dat een sluiting voor de duur van twaalf maanden gerechtvaardigd is en dat niet met een voorwaardelijke maatregel kan worden volstaan. Het belang van bestrijding van handel in drugs en het belang van handhaving van de openbare orde en de rechtsorde weegt in dit geval zwaarder dan de financiële en persoonlijke belangen van verzoekers, aldus verweerder. Hem is niet gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot afwijking van zijn beleid.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen het primaire besluit een redelijke kans van slagen heeft.
5. Verzoekers voeren aan dat mevrouw [verzoekster] ten onrechte niet is aangeschreven als belanghebbende. Dit is in strijd met artikel 5:24, derde lid, van de Awb en het “Damoclesbeleid gemeente Almere 2017”.
6. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij op basis van de huurovereenkomst van het pand de heer [verzoeker ] heeft aangeschreven. De heer [verzoeker ] huurt het gehele pand en heeft vervolgens een gedeelte onderverhuurd aan mevrouw [verzoekster] en een gedeelte aan een andere huurder. Dit was verweerder niet bekend. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het onderliggende dossier is gebleken dat mevrouw [verzoekster] een zienswijze heeft ingediend. Die zienswijze is als bijlage bij de zienswijze van de heer [verzoeker ] gevoegd. Uit het primaire besluit is vervolgens gebleken dat verweerder deze zienswijze van mevrouw [verzoekster] bij de besluitvorming heeft betrokken. Hoewel verweerder het primaire besluit ten onrechte niet bekend heeft gemaakt aan mevrouw [verzoekster] als gebruiker van het bedrijfspand, is zij hierdoor niet in haar belangen geschaad. Zij heeft immers een zienswijze ingediend, bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt en onderhavig verzoek ingediend. Om die reden ziet de voorzieningenrechter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
7. Vervolgens hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder ten onrechte tot sluiting van het bedrijfspand is overgegaan, omdat de aangetroffen pillen geen enkele link hebben met het bedrijfspand. Levering vanuit het pand is daarom volstrekt onaannemelijk volgens verzoekers. Er is niet gebleken van een loop naar het pand en er zijn geen andere meldingen of observaties die duiden op handel vanuit het pand.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, is verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.Aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet alleen, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden gezien. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid drugs is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor de woning een last onder bestuursdwang op te leggen.
9. Zoals in rechtsoverweging 2 is vermeld, zijn in het bedrijfspand meer harddrugs aangetroffen dan een hoeveelheid die voor eigen gebruik kan worden aangemerkt. Dit wordt door verzoekers niet betwist. Omdat deze hoeveelheid groter is dan wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt, is in beginsel aannemelijk dat de harddrugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de harddrugs niet voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd waren. Dat, naar gesteld, niet is gebleken van een loop naar het pand, er geen andere meldingen of observaties zijn die duiden op handel vanuit het pand en het aantreffen van de verdovende middelen een incident is, is daartoe onvoldoende.
10. Verzoekers hebben ter zitting nog aangevoerd dat sprake is van een kanteling in de rechtspraak. Zij wijzen daartoe op uitspraken van de hoogste rechteren de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoekers hierin te volgen en wijst allereerst op de in rechtsoverweging 8 genoemde zeer recente uitspraak van de hoogste rechter. Deze vaste rechtspraak leest de voorzieningenrechter ook terug in de door verzoekers genoemde uitspraak van de hoogste rechter.De hoogste rechter betrekt de loop naar het bedrijfspand en het ontbreken van signalen daarover in de evenredigheid van de sluiting. De lijn die in de door verzoekers genoemde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt ingezet, is door de hoogste rechter niet gevolgd.
11. Verzoekers hebben aangevoerd dat de bovenverdieping waar de winkel van mevrouw [verzoekster] is gevestigd, een zelfstandig onderdeel van het bedrijfspand vormt en om die reden ten onrechte is gesloten.
12. Volgens bestaande rechtspraak moet door het bestuursorgaan onderzocht worden of kan worden volstaan met de sluiting van een deel van een lokaal, een aantal afzonderlijke kamers of een gedeelte van een (kamerverhuur)pand .Verweerder heeft een uitzondering gemaakt voor de bedrijfsruimte van de andere huurder, die een eigen toegang heeft tot de door hem gehuurde bedrijfsruimte. Vanaf de straatzijde bestaat echter geen zelfstandige, separate ingang naar de bovenverdieping waar mevrouw [verzoekster] haar onderneming exploiteert. De bedrijfsruimte op de bovenverdieping staat in een open verbinding met de benedenverdieping en heeft geen eigen opgang. Verweerder heeft kunnen stellen dat de beneden- en bovenverdieping één functionele eenheid vormt, omdat deze wordt ontsloten via één afsluitbare toegang vanaf de openbare weg. De bovenverdieping kan om die reden niet als een afzonderlijke ruimte worden gezien. Dat er wellicht een mogelijkheid is om een toegang mogelijk te maken via de bedrijfsruimte van de andere huurder, en de bovenverdieping af te sluiten van de benedenverdieping, maakt voor de bevoegdheid van de sluiting van het bedrijfspand niet uit. Daarvoor is van belang hoe de situatie was toen de drugs werd aangetroffen. Dit kan wel bij de belangenafweging worden betrokken.
13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder gelet op al het voorgaande bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet tot sluiting van het pand aan de [adres] te Almere over te gaan.
14. Vervolgens hebben verzoekers aangevoerd dat bij eerste overtreding een minder zware maatregel had moeten worden genomen. Nu is juist een langere sluiting dan normaal opgelegd. Er is niet gemotiveerd waarom sprake is van verzwarende omstandigheden die een langere sluiting rechtvaardigen. Er heeft geen evenredige belangenafweging plaatsgevonden. Verder had rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat mevrouw [verzoekster] niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen, die tot sluiting hebben geleid. Sluiting van haar bedrijfsruimte is dan ook niet evenredig. Zeker nu haar winkelgedeelte gemakkelijk kan worden afgesloten van de rest van het pand. De sluiting heeft grote financiële gevolgen voor verzoekers, waar evenmin rekening mee is gehouden door verweerder.
15. Verweerder heeft ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid het “Damoclesbeleid gemeente Almere 2017”opgesteld. Volgens hoofdstuk 6 van dit beleid wordt een bedrijfspand bij een eerste constatering van een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram voor een periode van zes maanden gesloten. In hoofdstuk 7 van het beleid is de afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Een zwaardere maatregel kan worden opgelegd op basis van feiten en omstandigheden in het dossier. Hierbij kan gedacht worden aan de aanwezigheid van één of meer (vuur)wapen(s)/verboden wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie, het aantreffen van vals geld, gestolen goederen et cetera. Afwijking van dit beleid kan leiden tot het overslaan van een stap uit de handhavingsmatrix. De heer [verzoeker ] beschikt niet over een wapenvergunning voor de aangetroffen (nep)(vuur)wapens, zodat deze als verboden wapenbezit moeten worden aangemerkt. Ook is een verboden motorfiets aangetroffen en een aanhanger met daarop goederen die kunnen worden gebruikt voor het inrichten van een hennepplantage. Verweerder heeft daarom in dit geval gebruik gemaakt van de bevoegdheid het bedrijfspand voor een periode van twaalf maanden te sluiten. Dat de sluiting van het bedrijfspand voor de duur van twaalf maanden in overeenstemming is met het beleid betekent niet zonder meer dat verweerder zijn besluit tot sluiting in redelijkheid heeft kunnen nemen. Hij moet bij het nemen van een besluit een nadere beoordeling maken. Daarbij moet hij alle omstandigheden van het geval betrekken, en bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Ook omstandigheden die bij het opstellen van het beleid zijn meegenomen, dan wel moeten worden geacht te zijn meegenomen, moeten daarbij betrokken worden.
16. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de gestolen en verboden goederen heeft verweerder in de genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken en heeft hij in redelijkheid een langere sluitingsduur kunnen toepassen. Verzoekers hebben ook niet betwist dat het om verboden (nep)(vuur)wapens gaat. Verweerder heeft in zijn besluitvorming het grote financiële belang dat verzoekers als gevolg van de sluiting ondervinden, de door verzoekers gestelde rechtvaardigingsgronden en het niet weten van mevrouw [verzoekster] betrokken, zodat niet is gebleken dat verweerder niet alle belangen in zijn afweging heeft meegewogen. Het belang van bestrijding van handel in drugs en het belang van handhaving van de openbare orde en de rechtsorde heeft verweerder echter zwaarder mogen laten wegen dan de belangen van verzoekers. Verweerder heeft de sluiting noodzakelijk kunnen achten om de bekendheid als drugspand teniet te doen en herhaling van drugshandel te voorkomen. Ter zitting is toegelicht welke maatregelen getroffen zouden moeten worden om de bovenverdieping voor mevrouw [verzoekster] toegankelijk te houden. Dit zou meer behelzen dan het enkel plaatsen van een wand, zoals bij de bedrijfsruimte van de andere huurder is gebeurd. Om die reden acht de voorzieningenrechter de sluiting van het geheel ook niet onevenredig. Verder heeft verweerder in zijn verweerschrift gemotiveerd waarom geen sprake is van een incident. Verweerder betrekt daarbij de zienswijze van de heer [verzoeker ] waarin hij verklaart dat de harddrugs in het verleden door hem op verzoek zijn verstrekt aan derden. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen. Om die reden is ook geen sprake van een vergelijkbare situatie met de door verzoekers genoemde uitspraak van de hoogste rechter.Het betrof daar de situatie waarin de verhuurder opkwam tegen de sluiting. De huurder was inmiddels uit het bedrijfspand gezet door de verhuurder en de huurovereenkomst was opgezegd. Er was geen loop naar het pand (meer) bekend en de burgemeester kon ook geen ander signaal voor loop naar het pand noemen dan het onderzoek waarbij 24 kg cocaïne was aangetroffen. In dit geval is er meer aangetroffen dan alleen harddrugs en is ook geen sprake van een situatie waarbij de huurder uit het pand is gezet, als gevolg waarvan de loop niet meer aanwezig zou zijn. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid tot sluiting van het bedrijfspand over kunnen gaan.
17. Verzoekers hebben tot slot nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen begunstigingtermijn heeft gegeven. Verweerder heeft naar aanleiding van de eerste bevindingen op 19 oktober 2018 besloten tot onmiddellijke sluiting van het bedrijfspand voor de duur van twee weken. In dat geval hoeft geen begunstigingstermijn te worden verleend. Deze termijn eindigde op 1 november. Aansluitend aan deze spoedsluiting heeft verweerder het bedrijfspand gesloten voor de duur van twaalf maanden. Verweerder heeft verzoekers in de gelegenheid gesteld om hun goederen uit het pand te halen. Mochten verzoekers meer tijd nodig gehad hebben, dan had het op hun weg gelegen daar om te vragen. De voorzieningenrechter ziet hierin ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
18. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.