ECLI:NL:RBMNE:2019:5684

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
UTR - 19 _ 2771
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om de meestertitel te mogen voeren op basis van buitenlandse opleidingen

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die een bacheloropleiding HBO-Rechten en een wetenschappelijke master in International Law and World Order in Groot-Brittannië heeft behaald, verzocht om de meestertitel (mr.) te mogen voeren in Nederland. De aanvraag werd door de Minister afgewezen, omdat de eiser voorafgaand aan zijn master geen wetenschappelijke bachelor in dezelfde discipline had gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de Minister deze afwijzing terecht had gedaan, aangezien de gehele onderwijspad van de eiser niet gelijkwaardig was aan een Nederlandse opleiding. De rechtbank benadrukte dat voor het voeren van de meestertitel de vooropleiding van belang is en dat de beleidsregel van de Minister niet in strijd is met de wetgeving. De eiser voerde aan dat de beleidsregel in strijd was met artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), maar de rechtbank verwierp deze stelling. De rechtbank concludeerde dat de Minister in redelijkheid de aanvraag kon afwijzen en dat er geen sprake was van ongelijkheid in de behandeling van vergelijkbare gevallen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2771

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. Th. Holtrop).

Procesverloop

In het besluit van 31 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om de titel meester (mr.) te mogen voeren afgewezen.
In het besluit van 19 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is in september 2008 begonnen met de bacheloropleiding HBO – Rechten en in juli 2012 heeft hij deze opleiding succesvol afgerond en zijn diploma gehaald. Vervolgens heeft eiser in Groot-Brittannië het programma International Law and World Order aan de University van [plaatsnaam 1] gevolgd. Op 12 december 2013 heeft hij zijn diploma behaald en de graad Master of Laws gekregen. Eiser wil met zijn behaalde opleidingen in Nederland de meestertitel voeren. Hij heeft daarvoor op 22 december 2018 een verzoek ingediend.
2. Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen, omdat het gehele onderwijspad dat eiser heeft gevolgd niet gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding om de meestertitel te kunnen toekennen. De reden daarvoor is dat eiser voorafgaand aan het volgen van de wetenschappelijke mastergraad in Groot-Brittannië geen wetenschappelijke bachelor heeft gevolgd in dezelfde discipline. Verweerder verwijst in zijn besluit naar artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en artikel 4.2, onderdeel 6, van de hierbij behorende beleidsregel. [1]
3. Eiser is het niet eens met de afwijzing. Hij erkent dat hij geen wetenschappelijke bachelor heeft gevolgd en dat zijn verzoek op grond van de beleidsregel in principe moet worden afgewezen. Volgens eiser is de beleidsregel op dit punt in strijd met de tekst en strekking van artikel 7.23, derde lid, van de WHW. In dit kader voert eiser aan dat het niet relevant is welke vooropleiding hij heeft gedaan en dat verweerder dit ten onrechte heeft beoordeeld. Verweerder moet op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW alleen beoordelen of de masteropleiding die hij in Groot-Brittannië heeft gevolgd vergelijkbaar is met een masteropleiding in Nederland. Daarbij merkt eiser op dat de Nederlandse organisatie voor internationalisering in onderwijs (Nuffic) heeft geoordeeld dat dit zo is. Volgens eiser gaat verweerder ten onrechte aan het oordeel van Nuffic voorbij. Ter onderbouwing verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 april 2016. [2]
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door hem gevoerde beleid niet in strijd is met de tekst en strekking van artikel 7.23 van de WHW. Op grond van het beleid wordt naar het gehele onderwijspad gekeken. Omdat eiser voorafgaand aan de wetenschappelijke mastergraad geen wetenschappelijk bachelorprogramma heeft gevolgd in dezelfde discipline, is sprake van een wezenlijk verschil met een Nederlandse opleiding. Door dat verschil kan verweerder eiser niet toestaan om de meestertitel te voeren. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de ABRvS van 14 november 2007. [3] Dat Nuffic heeft geoordeeld dat met het behalen van de masteropleiding in Groot-Brittannië een opleidingsniveau is bereikt van een wetenschappelijke mastergraad in de richting van Public International Law, maakt het volgens verweerder niet anders. Een mastergraad verleend in het buitenland betekent niet automatisch dat het gehele onderwijspad gelijkwaardig is aan een afgeronde wetenschappelijke opleiding in Nederland.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder het verzoek van eiser om de meestertitel te mogen voeren op grond van de beleidsregel mag afwijzen. De vraag is of verweerder in dit geval de beleidsregel buiten toepassing had moeten laten of daarvan had moeten afwijken. [4] De rechtbank is van oordeel dat verweerder daartoe geen aanleiding heeft hoeven zien.
6. Eiser stelt dat uit artikel 7.23, derde lid, van de WHW volgt dat zijn vooropleiding niet van belang is en dat bepalend is dat hij een wetenschappelijke master in Groot-Brittannië heeft behaald. Artikel 7.23 van de WHW regelt het voeren van een graad of titel op grond van een examen in verband met een buiten Nederland geaccrediteerde opleiding. Onderdeel daarvan is het gebruik van Nederlandse titels in aanvulling op de buiten Nederland verworven graad. De term ‘opleiding’ in de tekst van artikel 7.23, derde lid, van de WHW moet in dat licht zo worden begrepen dat het moet gaan om een graad die ten minste hetzelfde gewicht heeft als een vergelijkbare graad die is behaald binnen het Nederlandse stelsel van hoger onderwijs zoals dat vorm heeft gekregen in de WHW. Als iemand dus met een in het buitenland behaalde graad in Nederland de meestertitel wil voeren, moet zijn gehele onderwijspad vergelijkbaar zijn met het Nederlandse onderwijspad om de meestertitel te mogen voeren. Eisers stelling dat alleen de in Groot-Brittannië behaalde mastergraad beoordeeld moet worden, berust dan ook op de onjuiste opvatting dat “de opleiding op grond waarvan een graad is verleend”, zoals dat in artikel 7.23, derde lid, van de WHW staat, uitsluitend ziet op de masteropleiding. Dat Nuffic heeft geoordeeld dat de in Groot-Brittannië behaalde mastergraad vergelijkbaar is aan een Nederlandse masteropleiding – wat door verweerder niet wordt betwist – is dan ook niet voldoende.
7. Om de gelijkwaardigheid van een graad op grond van een examen van een buiten Nederland geaccrediteerde opleiding vast te stellen, stelt de beleidsregel onder andere de voorwaarde dat voorafgaand aan de wetenschappelijke mastergraad een wetenschappelijke bachelor moet zijn gevolgd. Deze voorwaarde is niet in strijd met de tekst en strekking van artikel 7.23, derde lid, van de WHW. Deze bepaling geeft verweerder namelijk een ruime vrijheid bij de beoordeling van verzoeken om een Nederlandse titel te voeren. Het stellen van deze voorwaarde overschrijdt die vrijheid niet. De rechtbank wijst er op dat de WHW [5] een duidelijk onderscheid kent tussen wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs. Daarnaast bepaalt de WHW dat het bezit van een graad Bachelor in het wetenschappelijk onderwijs een toelatingseis is voor een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. [6] De beleidsregel sluit aan bij deze wettelijke uitgangspunten. De rechtbank vindt voor zijn oordeel verder steun in de uitspraak van de ABRvS van 16 mei 2012. [7] Verweerder mag een verzoek dan ook in redelijkheid afwijzen als voorafgaand aan een wetenschappelijke mastergraad geen wetenschappelijk bachelor programma is gevolgd in dezelfde discipline.
8. Eisers beroepsgronden over de toepassing van artikel 7.23, derde lid, van de WHW en de beleidsregel slagen niet.
9. Verder voert eiser aan dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zo miskent verweerder dat eiser met zijn HBO bacheloropleiding ook mogelijkheden heeft om toegang te krijgen tot een wetenschappelijke masteropleiding in Nederland. Hij verwijst hiervoor naar de toelatingsvoorwaarden voor een masteropleiding aan de universiteit van [plaatsnaam 2] . Ook kan hij met zijn behaalde diploma’s worden toegelaten tot een wetenschappelijke masteropleiding in Nederland. Hij verwijst hiervoor naar de toelatingsvoorwaarden voor een masteropleiding aan de [.] Universiteit. Op basis van deze twee voorbeelden zou hij zonder een in Nederland behaalde wetenschappelijke bachelor de meestertitel mogen voeren. Ter vergelijking verwijst eiser nog naar de uitspraken van de ABRvS van 8 augustus 2007 [8] en 12 september 2007. [9]
Verder voert eiser aan dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met en zonder wetenschappelijke bachelorvooropleiding. Zo kunnen mensen die dezelfde master als eiser hebben gevolgd en een wetenschappelijke bachelor als vooropleiding hebben, in Nederland wel de meestertitel voeren. Volgens eiser wordt hij hierdoor onterecht benadeeld.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alleen een HBO-bacheloropleiding in zijn algemeenheid geen toegang geeft tot een wetenschappelijke master. Dit is alleen zo onder aanvullende toelatingsvoorwaarden. Dat eiser met zijn behaalde diploma’s kan worden toegelaten tot een Nederlandse wetenschappelijke masteropleiding, maakt niet dat het door hem gevolgde onderwijspad gelijkwaardig is aan een afgeronde wetenschappelijke opleiding in Nederland. Volgens verweerder leiden geen van de door eiser genoemde voorbeelden tot een diploma in deze specialisatie.
11. De rechtbank is van oordeel dat het niet is gebleken dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft in de eerste plaats niet onderbouwd dat er gevallen zijn waarin verweerder op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toestemming heeft verleend om een titel te voeren in een situatie die gelijk is aan die van eiser. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er gevallen zijn waarin iemand enkel en alleen met een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs toegang had tot een wetenschappelijke masteropleiding. Verweerder heeft verder aan de hand van de voorbeelden die door eiser zijn genoemd voldoende toegelicht dat toegang tot de wetenschappelijke masteropleiding met een hbo-bacheloropleiding alleen mogelijk is als wordt voldaan aan aanvullende toelatingsvereisten (zoals het volgen van een prémaster/ schakelprogramma, een wetenschappelijke bacheloropleiding of een individueel maatwerkprogramma). Dat volgt ook uit de documentatie die eiser heeft overgelegd. Daar merkt de rechtbank bij op dat de universitaire onderwijsinstellingen een eigen bevoegdheid hebben om studenten, al dan niet onder nadere toelatingseisen, toe te laten of te weigeren. In al deze gevallen is, anders dan in de situatie van eiser, binnen het stelsel van de WHW de toegang tot de wetenschappelijke masteropleiding beoordeeld op basis van de toegangsvoorwaarden. De voorbeelden die eiser heeft genoemd, geven dan ook geen aanleiding om schending van het gelijkheidsbeginsel door verweerder aan te nemen.
Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen een student die de mastergraad in Groot-Brittannië heeft gehaald die wel een wetenschappelijke bachelor als vooropleiding heeft én de student die geen wetenschappelijke bachelor als vooropleiding heeft. De rechtbank stelt voorop dat het in Nederland gehanteerde onderscheid tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs niet in strijd is met Europese regelgeving. Dat eiser in Groot-Brittannië de mogelijkheid heeft gehad om een universitaire masteropleiding te volgen, betekent nog niet dat hij automatisch eenzelfde onderwijspad heeft gevolgd dat gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding om de meestertitel te mogen voeren. Daarvoor is immers vereist dat de mastergraad moet zijn behaald na een wetenschappelijke bacheloropleiding. Dat eiser met zijn diploma’s eventueel kan worden toegelaten tot een Nederlandse wetenschappelijke masteropleiding en de meestertitel mag voeren als hij dit succesvol afrondt, maakt geen verschil. Feit blijft dat hij voorafgaand aan zijn wetenschappelijke mastergraad geen wetenschappelijk bachelor programma heeft gevolgd in dezelfde discipline. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 december 2009, nr. HO&S/BS/2009/177909, inzake de afdoening van verzoeken om toestemming tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een in het buitenland behaalde graad als bedoeld in artikel 7.23 derde lid van de WHW.
4.Zie ook rechtsoverweging 4.2 van ECLI:NL:RVS:2016:908.
5.Bijvoorbeeld artikel 1.1 onder c en d en artikel 7.3a WHW.
6.Artikel 7.30b, eerste lid, WHW.